• No results found

De onderzoekslocatie (± 8.837 m²) ligt aan de Lochemseweg 34, circa 1 km ten noorden van de be-bouwde kom van Barchem. Het plangebied wordt in het noordwesten begrensd door de Lochemse-weg en in het noordoosten door een zandLochemse-weg. In de overige richtingen wordt het plangebied be-grensd door bouwlandpercelen.

2 DOELSTELLING ONDERZOEK

Het PvE dat ten grondslag lag aan het archeologisch onderzoek is bedoeld voor de uitvoering van een proefsleuvenonderzoek conform KNA protocol 4003 met de mogelijkheid van een doorstart naar een Opgraving conform KNA protocol 4004. Indien tijdens het archeologisch onderzoek behoudens-waardige archeologische resten zouden worden aangetroffen zou in overleg met het bevoegd gezag bepaald worden of fysiek behoud plaats dient te vinden of dat volstaan kan worden met het verder opgraven van de als behoudenwaardig geclassificeerde archeologische resten. Tevens kan het be-voegd gezag besluiten om het proefsleuvenonderzoek voortijdig te beëindigen en/of een definitieve doorstart te maken naar een vlakdekkende opgraving.

Het doel van de archeologische opgraving is het documenteren van gegevens en het veiligstellen van materiaal van vindplaatsen om daarmee informatie te behouden die van belang is voor de kennisvor-ming over het verleden. De opdrachtgever heeft geen aanvullende doelen en wensen kenbaar ge-maakt die invloed hebben op de onderzoeksopdracht.

3 ARCHEOLOGISCHE GEGEVENS VAN HET PLANGEBIED 3.1 Methode

Tijdens het vooronderzoek is met behulp van bestaande bronnen een gespecificeerd archeologisch verwachtingsmodel voor het plangebied opgesteld.2 Dit is in eerste instantie gedaan door het raad-plegen van voor de archeologie relevante (schriftelijke) bronnen. Dit betreft voornamelijk gegevens over bekende archeologische vindplaatsen in en rond het plangebied. Dit is aangevuld met historisch en fysisch-geografisch onderzoek, waarbij informatie over vroeger grondgebruik is verkregen door de analyse van historische kaarten en tevens gegevens over de geologie, geomorfologie en bodem zijn

2 Miedema 2011.

12035335 LOC.HAM.PRO Pagina 2 van 44

bestudeerd. Daarna is dit gespecificeerde verwachtingsmodel getoetst doormiddel van een booron-derzoek.3

3.2 Archeologische verwachting op basis van het vooronderzoek

In 2011 is door BAAC een archeologisch bureauonderzoek en inventariserend veldonderzoek (ver-kennende fase) uitgevoerd voor het plangebied. Op basis van het bureauonderzoek en het verken-nend bodemonderzoek door BAAC een hoge archeologische specifieke verwachting gekregen voor archeologische resten uit de Steentijd, de Bronstijd tot Vroege Middeleeuwen en de Late Middeleeu-wen tot Nieuwe tijd (akker). Uit de acht verkennende boringen blijkt verder dat het oorspronkelijke bodemprofiel binnen het plangebied (loopodzolen en dunne enkeerdgronden) grotendeels intact is.

De verwachting is dat alleen ter plekke van de huidige bebouwing, de verhardingen en de toegangs-weg het oorspronkelijke bodemprofiel tot in de top van de C-horizont niet meer intact is. De hoge ver-wachtingwaarde voor het intacte deel van het plangebied blijft daarmee gehandhaafd.

Daarna is het plangebied door middel van een archeologisch proefsleuvenonderzoek gewaardeerd.

Tijdens het proefsleuvenonderzoek werd duidelijk dat in het plangebied behoudenswaardige archeologische resten in de vorm van grondsporen en vondstmateriaal uit de Late Bronstijd – Vroege IJzertijd aanwezig waren. Behoud in situ was op dit moment niet meer mogelijk en daarom is in overleg met de bevoegde overheid besloten tot een doorstart naar een vlakdekkende opgraving.

Uiteindelijk is de gehele bouwput en de bijbehorende ontsluitingsweg opgegraven.

4 METHODIEK VELDONDERZOEK 4.1 Inleiding

Voor de archeologische opgraving is door Hamaland Advies vof een programma van Eisen opge-steld.4 In dit document zijn de eisen vastgelegd waaraan het archeologische onderzoek dient te vol-doen. De methodiek en onderzoeksvragen zoals die in het PvE zijn opgenomen, worden in dit hoofd-stuk verwoord.

4.2 Methodiek opgraving

Naast de eisen zoals omschreven in het PvE is het archeologisch onderzoek is uitgevoerd conform de eisen en normen zoals aangegeven in de Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie (KNA, versie 3.2, maart 2010), die is vastgesteld door het Centraal College van Deskundigen (CCvD) Archeologie en is ondergebracht bij het SIKB te Gouda.

De werkputten zijn in één vlak onderzocht. In totaal is een oppervlakte van 861 m² (zie bijlage 4). Het vlak is in de top van de natuurlijke ondergrond aangelegd op een de diepte van circa 60 cm (25,7 m + NAP) beneden het maaiveld in het oosten tot een diepte van circa 1,5 meter (22,4 m + NAP) in het uiterste westen. De vlakaanleg heeft laagsgewijs plaatsgevonden tot op het vlakniveau waarop de grondsporen zichtbaar werden en het vlak te interpreteren was. Per haal van de graafmachine is met behulp van de metaaldetector het blootgelegde vlak afgezocht. Behalve het vlak is ook de stort met behulp van de metaaldetector onderzocht. Vondsten zijn hierbij niet gedaan. Na iedere haal van de graafmachine is het vlak op vondsten en grondsporen gecontroleerd. Het vlak is handmatig

3 Miedema 2011.

4 Van der Kuijl 2011.

12035335 LOC.HAM.PRO Pagina 3 van 44

schaafd, met een Robotic Total Station ingemeten en gefotografeerd. In iedere proefsleuf is per vlak de hoogte gemeten in raaien met een tussenafstand van 5 m.

Alle archeologisch relevante grondsporen zijn gedocumenteerd. In de werkputten zijn alle potentiële archeologisch relevante sporen gecoupeerd om het karakter te kunnen vaststellen en om daterend vondstmateriaal te verzamelen. De coupes van de relevante sporen en de profielen zijn gefotogra-feerd met een digitale camera en vervolgens getekend op een schaal van 1:20. Alle foto’s van het vlak, sporen, coupes en profielen zijn voorzien van een noordpijl, een schaalstok en een fotobordje c.q. fotoformulier met het onderzoeksmeldingsnummer en objectgegevens. Alle relevante profielen zijn gedocumenteerd en beschreven door een fysisch geograaf in samenspraak met een senior KNA-archeoloog. Het vlak en de profielen zijn lithologisch beschreven conform de NEN 51045 en bodem-kundig6 geïnterpreteerd.

Alle aangetroffen sporen zijn gecoupeerd en afgewerkt. De vondsten zijn per spoor, per laag en per segment verzamelt.

4.3 Onderzoeksvragen

In het Programma van Eisen is een aantal onderzoeksvragen opgenomen.7 Onderzoeksvragen t.b.v. het proefsleuvenonderzoek:

 Zijn ter plaatse van het te ontwikkelen plangebied archeologische resten aanwezig in de vorm van grondsporen, vondsten en/of vondstconcentraties?

 Wat is de precieze aard, omvang, datering en conserveringstoestand van de archeologische resten? Wat kan er in dit verband gezegd worden over de archeologische verwachting in de rest van het plangebied en de directe omgeving (in een straal van 50 meter) van het plange-bied ?

 Wat is de ruimtelijke verspreiding van de archeologische resten, zowel in horizontale als ver-ticale (stratigrafische) zin? Wat is de reden dat we een dergelijke verspreiding aantreffen en is daar een verklaring voor te geven?

 Komt de geologische/bodemkundige opbouw van het onderzoeksgebied overeen met het booronderzoek? Zo nee, dan dient een aanvullende profielbeschrijving te worden opgenomen in het rapport.

 Wat is de fysieke kwaliteit van sporen en vondsten?

 Wat kan op basis van de bodemprofielen en vondsten gezegd worden over de ontstaansge-schiedenis van het gebied en de daarmee gepaarde gaande veranderingen in het landschap (landschapsgenese)?

 Waar en in welke mate is de oorspronkelijke bodemopbouw verstoord en tot welke diepte?

 Bevestigt het proefsleuvenonderzoek de resultaten van het booronderzoek. Zo nee, wat is de reden dat er een verschil ten opzichte van de resultaten van het booronderzoek is waarge-nomen?

 Kunnen de aangetroffen archeologische resten in het onderzochte plangebied op basis van de KNAwaarderingstabel geclassificeerd worden als behoudenswaardig en zo ja, welke mo-gelijkheden zijn er om de vindplaats in te passen, dan wel zichtbaar te maken voor publiek?

 Indien de archeologische waarden niet ingepast kunnen worden welke vorm van vervolgon-derzoek is dan noodzakelijk en welke methoden zouden hierbij ingezet kunnen worden?

5 NEN 5104 1989.

6 De Bakker en Schelling 1989.

7 Van der Kuijl 2011.

12035335 LOC.HAM.PRO Pagina 4 van 44

Specifieke onderzoeksvragen:

 Is er sprake van off-site activiteiten of maakt de vindplaats deel uit van één of meer nederzet-tingsterreinen?

 Zijn er aanwijzingen voor de aanwezigheid van ijzerbewerking c.q. ijzerproductie?

Voor de doorstart naar een opgraving gelden de volgende aanvullende vraagstellingen:

 Kunnen de aangetroffen archeologische resten gekoppeld worden aan de beschikbare histo-rische of archeologische bronnen over het plangebied? Zo ja, welke zijn dat?

 Kan op basis van de ruimtelijke verspreiding en diepte van vondstmateriaal dat is ingebed in de cultuurlaag en/of het sporenniveau vastgesteld worden of er activiteitszones of huisplaat-sen kunnen worden herkend?

 Is er een verband tussen deze verspreidingspatronen en de onderliggende structuren? Zo ja, welk verband?

Aanvullende onderzoeksvragen op basis van het evaluatieverslag:

 Zijn de in de ondergrond aanwezige klapperstenen door mensen bewerkt? Waarin uit zich dit?

 Is er een gelijkenis tussen het in het plangebied aanwezige aardewerk en het aardewerk dat is aangetroffen bij het urnenveld op de Kale Berg?

5 RESULTATEN VELDONDERZOEK 5.1 Landschapsgenese en bodemopbouw

Bekende aardwetenschappelijke gegevens

Het plangebied is gelegen op een stuwwal, genaamd de Kale Berg (ook wel Kalenberg genoemd).

Deze stuwwal is ontstaan tijdens de voorlaatste ijstijd, het Saalien (ca. 250.000 - 130.000 jaar gele-den). Destijds lag een groot gedeelte van Nederland onder een vanuit Scandinavië naar het zuiden opgeschoven ijskap. De rand van het ijs bestond uit een aantal gletsjertongen. Aan weerszijden van deze ijsmassa's werden stuwwallen opgeduwd. Het opgestuwde materiaal bestaat voornamelijk uit fluviatiele (rivier) afzettingen van de Rijn, daterend van voor de ijsbedekking. De Kale Berg is groten-deels opgebouwd uit deze gestuwde, pre-glaciale, grindhoudende zanden.

Tijdens de laatste ijstijd, het Weichselien (10.000 tot 115.000 jaar geleden), bereikte het landijs Ne-derland niet. Wel was er toen gedurende langere periodes sprake van een zeer koud en droog kli-maat. Het landschap in Nederland bestond uit een poolwoestijn, waarin vrijwel geen vegetatie aan-wezig was. Op de hellingen van de stuwwal hebben geconcentreerde afstromingen van sneeuw-smeltwater geleid tot insnijding in de permafrost. Hierdoor ontstonden sneeuwsneeuw-smeltwaterdalen (te-genwoordig droge dalen). Aan het einde van deze dalen zijn de meegevoerde sedimenten tot afzet-ting gekomen als sneeuwsmeltwaterafzetafzet-tingen (daluitspoelingswaaiers). Volgens de Geomorfologi-sche kaart van Nederland wordt de stuwwalflank ten noordwesten van het plangebied versneden door twee droge dalen (sneeuwsmeltwaterdalen) die ter hoogte van het plangebied samenkomen tot één trechtervormig dal. De noordwesthoek van het plangebied grenst aan het dal.

Buiten de invloedsfeer van de Rijn werden in het Weichselien, tijdens het Laat-Glaciaal, op grote schaal eolische zanden (dekzand) afgezet. Deze zanden worden gerekend tot het Laagpakket van Wierden van de Formatie van Boxtel. Volgens de geologische kaart van Nederland is ter plaatse van het plangebied een pakket dekzand (dikte < 2 m) aanwezig op de gestuwde afzettingen. Direct ten oosten van het plangebied zijn de dekzanden afwezig.

12035335 LOC.HAM.PRO Pagina 5 van 44

Volgens de Bodemkaart van Nederland komen binnen de zuidwestelijke rand van het plangebied hoge zwarte enkeerdgronden voor. Binnen de overige delen zijn loopodzolgronden gekarteerd. Beide bodemtypes hebben een antropogeen eerddek, dat grotendeels ontstaan is door plaggenbemesting.

Deze bodemtypes komen dan ook met name voor op de oude ontginningen. De hoge enkeerdgron-den hebben een antropogeen eerddek dikker dan 50 cm. De Loopodzolgronenkeerdgron-den hebben een antropo-geen dek met een dikte van 30 tot 50 cm. Het verschil in dikte van het dek binnen het plangebied zou het gevolg kunnen zijn van een langduriger of intensiever agrarisch gebruik van het zuidwestelijke deel van het plangebied gedurende de periode Late Middeleeuwen - Nieuwe tijd. Andere oorzaken zijn echter ook mogelijk. Onder het plaggendek kunnen restanten van de oorspronkelijke bodem aanwezig zijn. Op korte afstand ten oosten van het plangebied zijn holtpodzolgronden in grof zand gekarteerd. Op basis hiervan is aangenomen dat het oorspronkelijke bodemprofiel in het plangebied een holtpodzolgrond betreft.

Resultaat veldonderzoek

Tijdens het veldonderzoek zijn in totaal 10 profielkolommen opgenomen. Hieronder volgen de resulta-ten van het landschappelijk onderzoek op basis van deze profielkolommen.

Lithologie

Lithologisch is de bodemopbouw binnen het plangebied onderverdeeld in 4 verschillende pakketten.

De oudste afzettingen betreffen grindhoudende tot grindrijke, grove zanden. De zanden/grinden zijn (scheef)gelaagd en er zijn grove geulopvullingen in te onderscheiden. De gelaagdheid helt (plaatse-lijk) in tegenovergestelde richting van de helling van het maaiveld. De afzettingen zijn geïnterpreteerd als gestuwde, pré-glaciale, fluviatiele afzettingen. In deze afzettingen zijn veel fragmenten van klap-perstenen aanwezig. Het ontbreken van intacte klapklap-perstenen doet vermoeden dat deze niet in situ zijn gevormd, maar onderdeel vormen van het fluviatiele sediment. Verder is in de C-horizont, met name in de grovere lagen, plaatselijk sprake van sterke ijzerverkitting (ijzeroerbanken).

Op de gestuwde afzettingen liggen (in het westelijke deel van de opgraving) matig fijne tot matig gro-ve, siltarme tot matig silthoudende zanden. In deze zanden komt sporadisch (fijn) grind voor. De zan-den zijn goed gesorteerd. Het betreft dekzand van de Formatie van Boxtel, Laagpakket van Wierzan-den.

Deze dekzanden zijn uitsluitend in het westelijke deel van de opgraving aangetroffen. Het dekzand is relatief slecht afgerond, wat op een korte transportafstand wijst. Vermoedelijk betreft het verstoven zand van de omringende stuwwalflanken.

Op de dekzanden is een laag slecht gesorteerd, grindarm tot matig grindhoudend, matig silthoudend zand aanwezig. Dit betreft hellingsafspoelingsmateriaal, behorend tot de Formatie van Boxtel. Op bovenstaande natuurlijke afzettingen is een donkerbruingrijs antropogeen eerddek tot ontwikkeling gekomen. Dit dek is ontstaan door (plaggen)bemesting.

Bodemvorming

Ten aanzien van de bodemprofielen dient een onderscheid gemaakt te worden tussen het westelijke deel, het oostelijke deel en de noordoosthoek van de opgraving. Ter plaatse van het westelijke deel, waar de dekzanden zijn aangetroffen, is sprake van een dik eerddek (zie figuur 1). In het eerddek zijn duidelijk de (sub-)recente bouwvoor (Aap-horizont) en een oudere fase (Aa-horizont) te onderschei-den. Onder het antropogene eerddek is een circa 30 - 50 cm dikke laag hellingsafspoelingsmateriaal aanwezig, waarin verbruining is opgetreden (Bw-horizont). De top van deze afzettingen heeft een wat valere kleur en bevat relatief veel houtskool en verbrande leem. Dit betreft een fossiele cultuurlaag (Bwp-horizont). De overgang tussen de fossiele cultuurlaag en de onderliggende lingsmateriaal is door de verbruining niet overal duidelijk te herkennen. Onder het

hellingsafspoe-12035335 LOC.HAM.PRO Pagina 6 van 44

lingsmateriaal ligt het dekzand. De overgang (circa 10 cm) is sterk gebioturbeerd. Onder de bioturba-tielaag liggen de lichtgele dekzanden die de C-horizont vormen. In en onder de bioturbabioturba-tielaag zijn de archeologische sporen aangetroffen. Het bodemprofiel is te classificeren als een hoge zwarte en-keerdgrond.

Figuur 1. Profiel 9 (westelijke deel plangebied).

In het oostelijke deel van het plangebied is het antropogene eerddek zeer dun of afwezig (zie figuur 2 en 3). Hier ligt aan het maaiveld een circa 30 cm dikke, (sub-)recente bouwvoor (Ap-horizont). Onder de bouwvoor ligt een (restant van) een moderpodzol-B horizont met enige verbruining (Bws-horizont).

De overgang naar de C-horizont, die hier bestaat uit gestuwde pré-glaciale afzettingen, is geleidelijk (BC-horizont). Het bodemtype is hier te classificeren als een holtpodzolgrond.

De bodemopbouw in de noordoosthoek van het plangebied is grotendeels vergelijkbaar met de hier-boven beschreven opbouw in het oostelijke deel. Het belangrijkste verschil is de dikte van de humeu-ze bovengrond. In de noordoosthoek is sprake van een 30 - 50 cm dik eerddek, waardoor de bodems hier te classificeren zijn als loopodzolgronden.

Spoor

Bwp-horizont (hellingsafspoeling)

C-horizont (dekzand) Bioturbatielaag (dekzand) Bw-horizont (hellingsafspoeling) Aa-horizont (antropogeen) Aap-horizont (antropogeen)

12035335 LOC.HAM.PRO Pagina 7 van 44

Figuur 2. Profiel 8 (oostelijke deel plangebied).

Lanschappelijke interpretatie

Het archeologisch vlak is tijdens de opgraving aangelegd in de top van de gestuwde afzettingen (oos-telijke deel van het plangebied) en de dekzanden (wes(oos-telijke deel). Dit vlak helt in wes(oos-telijke richting, wat overeen stemt met de ligging op de flank van het ten westen gelegen sneeuwsmeltwaterdal. In het westelijke deel duiken de gestuwde afzettingen weg onder het dekzand, waardoor gesteld kan worden dat het sneeuwsmeltwaterdal voorafgaand aan de afzetting van de dekzanden breder en die-per is geweest dan het huidige dal. De dekzanden hebben het dal deels opgevuld.

De sporen (nederzettingsterrein) in het westelijke deel van het plangebied zijn aangetroffen in de dekzanden. Op deze dekzanden ligt de laag hellingsafspoelingsmateriaal. De aangetroffen sporen lijken ‘onder deze hellingsafspoelingen te hangen’, waardoor wordt aangenomen dat het hellingsaf-spoelingsmateriaal jonger is dan de sporen. Het ter plaatse gesedimenteerde hellingsafspoelingsma-teriaal houdt mogelijk direct verband met de ontginning van delen van de Kale Berg tijdens de periode Late Bronstijd - Vroege IJzertijd. Als gevolg van het kappen van bos en de aanleg van akkers zal de erosie op de hellingen zijn toegenomen. Daar waar het bos verdween nam de evapotranspiratie door de begroeiing af en verslechterden de fysische bodemcondities voor infiltratie en waterberging. Bo-vendien nam de resistentie van de aanwezige bodem tegen erosie af.

Ap-horizont

Bws-horizont (gestuwd pré-glaciaal)

C-horizont (gestuwd pré-glaciaal) BC-horizont (gestuwd pré-glaciaal)

12035335 LOC.HAM.PRO Pagina 8 van 44

Dit zal een toename van erosie op de hellingen van de stuwwal tot gevolg hebben gehad. Ter plaatse van de lager gelegen terreinen op de stuwwalflank (o.a. het droge dal) zal een deel van de hoger op de flanken geërodeerde sedimenten zijn afgezet. Opgemerkt dient te worden dat tijdens de opgraving geen aanwijzingen zijn aangetroffen dat afzetting van het hellingsafspoelingsmateriaal in de periode van of direct na de activiteit van het aangetroffen nederzettingsterrein heeft plaatsgevonden. Een latere datering van (een deel van) afzetting van deze sedimenten is mogelijk. De ten oosten van het plangebied gelegen Witte Wievenkuil vormt hierbij een mogelijke sedimentbron. De kuil is hoger op de helling, aan de rand van het droge dal gegraven. Over het ontstaan van de kuil zijn weinig gege-vens bekend.

Mogelijk is sprake geweest van storthopen langs de randen van de kuil. Deze storthopen zouden vrijwel geen weerstand bieden tegen erosie en het sediment zou tijdens natte periodes via het droge dal (en over de helling) kunnen zijn afgevoerd richting het plangebied. Verder behoort ook de ontgin-ning van de berg in de periode Middeleeuwen/Nieuwe tijd tot de mogelijke oorzaken van hernieuwde erosie/sedimentatie.

Verder valt ook niet uit te sluiten dat (een deel van) het hellingsafspoelingsmateriaal reeds aanwezig was tijdens de actieve periode van het aangetroffen nederzettingsterrein. Door de verbruining in deze afzettingen zijn eventueel aanwezige sporen hierin slecht te herkennen. Vanwege de aard van enkele van de aangetroffen sporen, waarin onder andere veel houtskool aanwezig was, wordt verwacht dat in ieder geval deze sporen ook in het verbruinde pakket te onderscheiden zouden zijn geweest. Afzet-ting van het hellingsafspoelingsmateriaal na de actieve periode van het nederzetAfzet-tingsterrein is daar-om aannemelijk.

In het hoge gelegen oostelijke deel van het plangebied is geen duidelijke laag hellingsafspoelingsma-teriaal aangetroffen. Mogelijk is deze hier (grotendeels) opgenomen in de bouwvoor/het eerddek. Ook het dekzand ontbreekt in het oostelijke deel van het plangebied. De aangetroffen sporen bevinden zich in de gestuwde, pré-glaciale afzettingen.

De sporen in het westelijke deel van het plangebied zijn beter geconserveerd dan die in het oostelijke deel. Dit wordt deels veroorzaakt door de aanwezigheid van het beschermende dek (hellingsafspoe-lingsmateriaal en dik eerddek). Daarnaast houdt dit verband met de aard van het sediment. De grove-re aard van het sediment in het oostelijke deel van het plangebied heeft mogelijk tot een sterke uitlo-ging van de sporen geleid.

5.2 Analyse sporen en structuren

Het plangebied ligt op de flank van de Kale Berg aan de rand van een droog dal. De top van de na-tuurlijke ondergrond ligt in het noordoosten op circa 25,7 m + NAP en loopt af in zuidwestelijke rich-ting naar circa 24,5 meter + NAP. In het westen van het plangebied ligt de top van de natuurlijke on-dergrond het laagst, op circa 22,4 meter + NAP. Het vlak is op enkele plaatsen verdiept om te zien of er nog oudere sporen aanwezig waren. Deze zijn niet aangetroffen. De vulling van de sporen bestaat over het algemeen uit zwak siltig, matig fijn tot, matig grof zand waarin een sterke grindige component

Het plangebied ligt op de flank van de Kale Berg aan de rand van een droog dal. De top van de na-tuurlijke ondergrond ligt in het noordoosten op circa 25,7 m + NAP en loopt af in zuidwestelijke rich-ting naar circa 24,5 meter + NAP. In het westen van het plangebied ligt de top van de natuurlijke on-dergrond het laagst, op circa 22,4 meter + NAP. Het vlak is op enkele plaatsen verdiept om te zien of er nog oudere sporen aanwezig waren. Deze zijn niet aangetroffen. De vulling van de sporen bestaat over het algemeen uit zwak siltig, matig fijn tot, matig grof zand waarin een sterke grindige component