2 0 1 7 - 2 0 1 8 B l o k t o e t s G E N 1 . 2
1. Vraag: Waar staat het QT- interval tijdens het ECG voor?
A. Tijdens het QT-interval zijn de hartspiercellen in de atria gedepolariseerd.
B. Tijdens het QT-interval zijn de hartspiercellen in de ventrikels gedepolariseerd.
C. Tijdens het QT-interval zijn de hartspiercellen in de atria gerepolariseerd.
D. Tijdens het QT-interval zijn de hartspiercellen in de ventrikels gerepolariseerd.
2. Vraag: Hoe kan het hartminuutvolume (HMV) worden berekend, ervan uitgaande dat de centraal veneuze druk ongeveer 0 mmHg is?
A. Het HMV is gelijk aan het slagvolume gedeeld door de hartfrequentie.
B. Het HMV is gelijk aan de gemiddelde arteriële bloeddruk gedeeld door de totale perifere weerstand.
C. Het HMV is gelijk aan de totale perifere weerstand gedeeld door de gemiddelde arteriële bloeddruk.
D. Het HMV is gelijk aan het slagvolume gedeeld door de hartfrequentie maal de totale perifere weerstand.
3. Gegeven: In onderstaande figuur staat een ventrikelfunctie-curve (Starling-curve) van het linker ventrikel van een gezonde persoon afgebeeld. Het verband tussen
einddiastolische druk en slagvolume van het linker ventrikel wordt bepaald door de lengte-kracht relatie van de myofilamenten.
Vraag: Wat geldt ten aanzien van de lengte-kracht relatie van de myofilamenten?
A. De overlap van dikke en dunne myofilamenten in het sarcomeer is op punt B gelijk aan die op punt C.
B. De overlap van dikke en dunne myofilamenten in het sarcomeer is op punt B kleiner dan op punt C.
C. De overlap van dikke en dunne myofilamenten in het sarcomeer is op punt B groter dan op punt C.
4. Gegeven: Bloedplaatjes circuleren in het bloed en binden aan collageen na schade aan de vaatwand, om zo een primaire haemostatische plug te vormen.
Vraag: Wat is de rol van Von Willebrand factor (VWF) bij de plaatjes aggregatie aan collageen?
A. Von Willebrand factor bindt enerzijds aan collageen en anderzijds aan de GP-IIb/IIIa receptor van het bloedplaatje.
B. Von Willebrand factor bindt enerzijds aan collageen en anderzijds aan de GP-1b receptor van het bloedplaatje.
C. Von Willebrand factor bindt enerzijds aan collageen en anderzijds aan factor XII.
5. Gegeven: Het Bohr effect bij intensieve arbeid of sporten helpt het lichaam meer zuurstof af te geven in de weefsels, doordat zuurstof makkelijker vrijkomt van hemoglobine.
Vraag: Door welke veranderingen in pH en CO2 in het weefsel en bloed wordt dit Bohr effect bewerkstelligd?
A. pH daling en CO2 gehalte daling.
B. pH daling en CO2 gehalte stijging.
C. pH stijging en CO2 gehalte daling.
D. pH stijging en CO2 gehalte stijging.
6. Gegeven: Een sarcomeer is de kleinste contractiele eenheid in dwarsgestreepte spieren.
Vraag: Van waar tot waar loopt een sarcomeer?
A. Van A-band tot A-band.
B. Van I-band tot I-band.
C. Van M-lijn tot M-lijn.
D. Van Z-lijn tot Z-lijn.
7. Vraag: Wat gebeurt er tijdens een afname in myocardiale contractiliteit met het einddiastolisch volume (EDV)?
A. Het EDV zal verhogen.
B. Het EDV zal verlagen.
C. Het EDV zal niet veranderen.
8. Gegeven: Bij de vakgroep bewegingswetenschappen wordt een studie gedaan naar de invloed van beweging op de hartfunctie. Bij één van de proefpersonen werden de volgende waarnemingen in rust en na 15 minuten stevig doorlopen op een loopband gemeten:
Vraag: Wat kan men uit deze gegevens concluderen over de relatie tussen cardiac output en systemische vasculaire weerstand?
A. Na inspanning stijgt de cardiac output verhoudingsgewijs meer dan de systemische vasculaire weerstand vermindert.
B. Na inspanning stijgt de cardiac output verhoudingsgewijs meer dan de systemische vasculaire weerstand verhoogt.
C. Dat de relatie gelijk blijft tussen cardiac output en systemische vasculaire weerstand.
9. Gegeven: Bij de bloedstolling zijn meerdere factoren en stoffen betrokken.
Vraag: Welk ion is het meest betrokken bij de vorming van bloedstolsels?
A. Na+
B. K+
C. Ca2+
D. HCO3- E. H+
10. Gegeven: Hemoglobine heeft affiniteit voor O2.
Vraag: Welke van onderstaande parameters kan de zuurstof affiniteit van hemoglobine verhogen?
A. Toename temperatuur.
B. Toename PCO2.
C. Toename H+ concentratie.
D. Toename concentratie 2,3-difosfoglyceraat.
E. Toediening van koolmonoxide aan het bloed.
11. Gegeven: De alveolaire druk is de resultante van meerdere andere drukken.
Vraag: Welke van de onderstaande drukken hoort hier NIET bij?
A. De elastische retractiedruk van de long.
B. De elastische retractiedruk van de thorax.
C. De intrapleurale druk.
D. De transbronchiale druk.
12. Gegeven: De algemene opbouw van de vaatwand bestaat uit meerdere lagen.
Vraag: Hoe wordt de binnenste laag genoemd?
A. Adventitia.
B. Intima.
C. Media.
D. Vaso vasorum.
13. Gegeven: De tracheobronchiale boom vertakt zich 10-23 keer.
Vraag: Wat is de geleidende (conducting) zone binnen de tracheobronchiale boom?
A. Het bevat de alveoli.
B. Het bevat de zone waar de ingeademde lucht in contact komt met het alveolaire gas.
C. Het vormt de anatomische dode ruimte.
D. Hier vindt gasuitwisseling plaats met veneuze bloed.
14. Gegeven: De ademregulatie wordt beïnvloed door de arteriële PCO2 (PaCO2) Vraag: Welke receptoren reageren allemaal op een verandering van de PaCO2?
A. Alleen de centrale chemoreceptoren.
B. Alleen chemoreceptoren in de aortaboog.
C. Alleen chemoreceptoren in de carotiden.
D. Zowel centrale chemoreceptoren en chemoreceptoren in de aortaboog.
E. Zowel centrale chemoreceptoren en chemoreceptoren in de carotiden.
F. Zowel chemoreceptoren in de aortaboog en chemoreceptoren in de carotiden.
G. Zowel centrale chemoreceptoren, chemoreceptoren in de aortaboog en chemoreceptoren in de carotiden.
15. Gegeven: Zie schematische figuur.
Vraag: Welk celtype wordt met nummer 4 aangegeven?
A. Bronchiale epitheelcel.
B. Club (Clara) cel.
C. Type I pneumocyt.
D. Type II pneumocyt.
16. Gegeven: Deze elektronenmicroscopische foto toont een bepaald type cel die is geïsoleerd uit de longen van een zware roker. Dit celtype uit de rokerslong bevat, in tegenstelling tot het celtype uit normale gezonde longen, zwarte insluitsels.
Vraag: Welk celtype is dit?
A. Bronchiale epitheelcellen.
B. Club (Clara) cellen.
C. Lymfocyten.
D. Macrofagen.
E. Neutrofiele granulocyten.
F. Type I pneumocyten.
G. Type II pneumocyten.
17. Gegeven: Tijdens de glycolyse ontstaan allerlei producten.
Vraag: Wat is géén product van de glycolyse?
A. Acetyl-CoA.
B. NADH.
C. Pyruvaat.
18. Vraag: Gedurende welk proces wordt, tijdens de aërobe ademhaling, FADH2 geproduceerd?
A. De elektronen transportketen.
B. De citroenszuur- (Krebs-) cyclus.
C. De oxidatie van pyruvaat.
D. Glycolyse.
19. Vraag: Tijdens welke fase van cellulaire ademhaling wordt het meeste ATP gesynthetiseerd?
A. Chemiosmosis.
B. Glycolyse.
C. Krebs-cyclus.
D. Oxidatie van pyruvaat.
20. Gegeven zijn de onderstaande processen.
1. bloedplaatjesadhesie 2. bloedplaatjesaggregatie 3. bloedplaatjes vrijlating reactie
Vraag: Rangschik de volgende processen in de volgorde waarin ze optreden tijdens de vorming van een bloedplaatjes plug:
A. 1,2,3;
B. 1,3,2;
C. 2,1,3;
D. 2,3,1;
E. 3,1,2;
F. 3,2,1.
21. Vraag: Welke chemische stof zorgt voor de afbraak van een stolsel (fibrinolyse)?
A. Antitrombine.
B. Fibrinogeen.
C. Heparine.
D. Plasmine.
22. Gegeven: Hemoglobine dat de zuurstofmoleculen heeft afgegeven bindt sneller kooldioxide dan hemoglobine dat sterk verzadigd is met zuurstof.
Vraag: Hoe wordt dit proces genoemd?
A. Bohr effect.
B. Haldane effect.
C. Wet van Boyle.
D. Wet van Dalton.
23. Gegeven: Het Frank-Starling mechanisme is een intrinsieke eigenschap van het hart.
Vraag: Welke van de volgende beschrijvingen omschrijft het Frank-Starling mechanisme het best?
A. Afname van perifere weerstand leidt tot toename van de veneuze return.
B. Toename van veneuze return leidt tot toename van het slagvolume.
C. Toename van de afterload leidt tot toename van het slagvolume.
D. Toename van het slagvolume leidt tot toename van de polsdruk.
24. Gegeven: Bij een brand in een kledingzaak heeft meneer de Vries rook ingeademd waar mogelijk verschillende toxische gassen in zaten. Hij is opgenomen in het
ziekenhuis. Hij heeft last van kortademigheid en krijgt extra zuurstof toegediend. Er wordt een arterieel en een gemengd veneus bloedgas genomen. Het Hb-gehalte is normaal. Saturatie is arterieel 99% en gemengd veneus 85% (normaal 70-75%).
Vraag: Welke oorzaak ligt, het meest waarschijnlijk, ten grondslag aan het probleem van meneer de Vries?
A. CO-intoxicatie.
B. Cyanide vergiftiging.
C. Longoedeem.
D. Methemoglobinemie.
25. Gegeven: Er zijn verschillende mechanismen die kunnen leiden tot luchtwegvernauwing.
Vraag: Welke van de onderstaande mechanismen leidt NIET tot luchtwegvernauwing?
A. Contractie van de gladde spiercellen rond de bronchi.
B. Diepe inspiratie.
C. Oedeemvorming bij inflammatie.
D. Stimulatie parasympatische innervatie (b.v. door stimulatie van irritant receptoren).
E. Verhoogde excretie van slijm uit slijmbekercellen en slijmklieren.
26. Vraag: Welk onderdeel van de bronchuswand wordt aangeduid met de groene pijl?
A. Bloedvaten.
B. Glad spierweefsel.
C. Kraakbeen.
D. Respiratoir epitheel.
E. Slijmklieren.
27. Gegeven: Er is een anatomische relatie tussen het verloop van de bloedvaten (long arteriën/arteriolen en/of long venen/venulen) en de luchtwegen in de long.
Vraag: Hoe is het verloop van beide bloedvaten ten opzichte van de luchtwegen?
A. De long arteriën en arteriolen verlopen parallel aan de bronchiën en bronchiolen.
B. De long venen en venulen verlopen parallel aan de bronchiën en bronchiolen.
C. Zowel de long arteriën en arteriolen als de longvenen en venulen verlopen parallel aan de bronchiën en bronchiolen.
28. Gegeven: Gegeven zijn de volgende arteriële bloedgaswaarden (Tussen haken is de normale range aangegeven): pH=7.38 (7.35-7.45); PCO2=7.5 kPa (4.5-5.9); HCO3-
=32.9 mmol/L (22-28); PO2=7.4 kPa (8.7-13.1); sO2=85% (93-98)
Vraag: Welke omschrijving past het beste bij de arteriële bloedgaswaarden?
A. Metabole acidose.
B. Metabole alkalose.
C. Respiratoire acidose.
D. Respiratoire alkalose.
E. Gecompenseerde respiratoire acidose.
F. Gecompenseerde respiratoire alkalose.
29. Gegeven: Zie bijgevoegde figuur.
Vraag: Welke uitspraak past het beste bij de gegevens uit de figuur?
A. De gevoeligheid van het ademcentrum voor PCO2 neemt toe met dalende PO2.
B. De gevoeligheid van het ademcentrum voor PCO2 neemt toe met stijgende PO2.
C. De gevoeligheid van het ademcentrum voor PCO2 wordt niet beïnvloed door de PO2.
30. Gegeven: Het is mogelijk in een badje het onderste deel van de hersenstam en het verlengde merg van een proefdier een tijdje functionerend te houden. In een dergelijke opstelling kan de PO2, PCO2 en pH van de vloeistof veranderd worden, waarna de activiteit in de efferente motorneuronen van het ademcentrum wordt gemeten. In een bepaalde opstelling wordt de PO2 in de vloeistof VERLAAGD, waarbij de efferente motorneuronen activiteit gemeten wordt.
Vraag: Wat is, in dit geval, de meest waarschijnlijke respons in gemeten activiteit van de motorneuronen?
A. De activiteit neemt af.
B. De activiteit neemt toe.
C. De activiteit verandert niet.
31. Gegeven: Mevr B komt op de Spoedeisende hulp (SEH). Ze is duidelijk cyanotisch.
De arts neemt een arterieel bloedgas af waarin een lage PO2 bepaald wordt (6 kPa). Zij krijgt vervolgens een kapje over de neus met 100% O2. Na 15 minuten wordt weer een bloedgas afgenomen. De PO2 blijkt minimaal toegenomen (7 kPa).
Vraag: wat is de meest waarschijnlijke oorzaak van haar hypoxemie?
A. Diffusiestoornis.
B. Hypoventilatie.
C. Shunt.
D. Ventilatie/perfusie mismatch.
32. Gegeven: Bij een patiënt met een pneumothorax wordt een spirometrisch onderzoek van de long gedaan.
Vraag: Welke interpretatie van de uitslag van het spirometrisch onderzoek verwacht je dan?
A. Normale longfunctie.
B. Obstructieve afwijking.
C. Restrictieve afwijking.
D. Gemengd obstructieve en restrictieve afwijking.
33. Gegeven: Bij inspanning neemt het hartminuutvolume toe.
Vraag: Wat gebeurt er met de perifere weerstand ten gevolge van de toename van het hartminuutvolume bij inspanning?
A. De perifere weerstand blijft gelijk.
B. De perifere weerstand neemt af.
C. De perifere weerstand neemt toe.
34. Gegeven: Bij een gezonde persoon in zittende houding ten opzichte van een persoon in liggende houding is er een verschil in ventilatie en perfusie ten gevolge van de zwaartekracht.
Vraag: Welke uitspraak is correct als we de apex van de long vergelijken met de basis?
A. De ventilatie is hoger in de apex dan in de basis.
B. De perfusie is hoger in de apex dan in de basis.
C. De PO2 van het eind-capillaire bloed is hoger in de apex dan in de basis.
D. De longblaasjes zijn kleiner in de apex dan in de basis.
35. Gegeven: Na de geboorte inspecteert een arts de doorgeknipte navelstreng op het aantal bloedvaten.
Vraag: Hoeveel bloedvaten bevat een normale navelstreng?
A. 1 vat.
B. 2 vaten.
C. 3 vaten.
D. 4 vaten.
36. Gegeven: Bij een a terme pasgeborene komt vaak het beeld van de ‘fysiologische icterus’ voor.
Vraag: Door welke factor wordt dit, het meest waarschijnlijkst, veroorzaakt?
A. Goede peristaltiek van de neonatale darm.
B. Onrijpheid van de neonatale lever.
C. Slechte binding van ongeconjugeerd bilirubine aan albumine.
D. Verlengde levensduur van de foetale erytrocyt.
37. Gegeven: Sommige kinderen krijgen tijdens het zwemmen in een onverwarmd zwembad perifere cyanose.
Vraag: Waardoor komt dit, het meest waarschijnlijkst?
A. Vertraagde passage van het bloed door het vaatbed.
B. Sterk toegenomen verbruik van zuurstof.
C. Verminderde affiniteit van het hemoglobine molecuul voor zuurstof.
38. Gegeven: Cellen zijn vaak onderling verbonden door intercellulaire structuren.
Vraag: Welke structuur is betrokken bij de verbinding van hartspiercellen?
A. Hemidesmosomen.
B. Type VII collageen.
C. Gap junctions.
D. Tight junctions.
39. Gegeven: Het hart bevat verschillende cel-groepen met een eigen elektrofysiologisch ritme, de “pacemakers”.
Vraag: Welke "pacemaker" heeft het snelste ritme?
A. Atrioventriculaire knoop.
B. Bundel van His.
C. Sinusknoop.
40. Gegeven: Een volwassene heeft ongeveer 4-5 gram ijzer in zijn lichaam.
Vraag: In welke vorm is het meeste ijzer aanwezig in het lichaam?
A. Ferritine.
B. Hemoglobine.
C. Myoglobine.
D. Transferrine.
41. Gegeven: De stollingscascade kan geactiveerd worden via de intrinsieke of via de extrinsieke route.
Vraag: Door welk proces wordt de extrinsieke route geactiveerd?
A. Binding van factor VII aan factor X.
B. Binding van factor VII aan weefsel factor.
C. Binding van factor XII aan factor X.
D. Binding van factor XII aan een negatief geladen oppervlak.
42. Gegeven: De uitslag van het zuur base evenwicht luidt als volgt: verlaagde pH (ten opzichte van normaal) in combinatie met een verhoogd pCO2 (ten opzichte van
normaal)
Vraag: Welke uitslag past het beste bij deze gegevens?
A. Respiratoire acidose.
B. Respiratoire alkalose.
C. Metabole acidose.
D. Metabole alkalose.
43. Gegeven: Tijdens maximale inspiratie vanuit de ruststand wordt bij een
rechtopstaande persoon het rechterdeel van de diafragmakoepel in craniale richting verplaatst. Het is aannemelijk dat er bij deze persoon een zenuw is doorgesneden.
Vraag: Welke zenuw is nu, hoogstwaarschijnlijk, doorgesneden?
A. Rechter n. vagus.
B. Rechter n. phrenicus.
C. Rechter n. diafragmaticus.
44. Vraag: Op welke wijze wordt de hoogste stijging van de arteriële pO2 (PaO2) verkregen?
A. Verdubbeling van het ademminuutvolume.
B. Verdubbeling van de fraction of inspired oxygen (FiO2).
C. Verdubbeling van het hartminuutvolume.
D. Verdubbeling van het hematocriet.
45. Gegeven: De verhouding tussen ventilatie en perfusie van de alveoli (V/Q) in de verschillende longvelden is niet overal in de longen gelijk.
Vraag: Hoe groot is de verhouding V/Q in de BASALE longvelden van een gezond persoon in rust in staande positie?
A. Groter dan 1.
B. Kleiner dan 1.
C. Gelijk aan 1.
46. Gegeven: De formule van Poiseuille kan gebruikt worden om de relatie tussen stroming en druk in een bloedvat te beschrijven. In deze formule komt een bepaalde parameter NIET voor.
Vraag: Welke parameter is dit?
A. Slagvolume.
B. Lengte van het vat.
C. De volume stroom.
D. De viscositeit van het bloed.
47. Gegeven: Een bronchus met een bepaalde diameter en een gelijk gebleven drukverschil heeft een bepaalde stroomsnelheid van de lucht.
Vraag: Wat gebeurt er met de stroomsnelheid van de lucht als de STRAAL van de bronchus wordt gehalveerd?
A. Twee keer zo klein.
B. Vier keer zo klein.
C. Acht keer zo klein.
D. Zestien keer zo klein.
48. Vraag: Hoe is de hoeveelheid lucht die maximaal ingeademd kan worden te berekenen, na maximale uitademing ?
A. Inspiratoire capaciteit + functionele residuale capaciteit.
B. Residuaal volume + vitale capaciteit.
C. Inspiratoire capaciteit + expiratoire reserve volume.
D. Residuaal volume + expiratoire reserve volume.
49. Vraag: Welk type biochemische reactie ligt ten grondslag aan de productie van ATP tijdens de citroenzuurcyclus?
A. Acetylering.
B. Methylering.
C. Oxidatie.
D. Glucuronidering.
E. Sulfatering.
50. Gegeven: Onder normale omstandigheden kan een zogenaamde fysiologische shunt in de longcirculatie bestaan, doordat er bloed stroomt vanuit het ene vat naar het andere vat.
Vraag: Hoe gaat, onder deze omstandigheden, de bloedflow?
A. Vanuit de arteriae bronchiales naar de arteriae pulmonalis.
B. Vanuit de arteriae bronchiales naar de venae pulmonalis.
C. Vanuit de arteriae pulmonalis naar de arteriae bronchiales.
D. Vanuit de arteriae pulmonalis naar de venae bronchiales.
51. Vraag: In welk deel van de cel vindt de celademhaling plaats?
A. Endoplasmatisch reticulum.
B. Golgi-systeem.
C. Lysosomen.
D. Mitochondriën.
52. Gegeven: Atropine blokkeert postsynaptishe muscarine-receptoren.
Vraag: wat is het voornaamste effect van blokkering van postsynaptische muscarine- receptoren met atropine?
A. Stimulatie van de bronchoconstrictie.
B. Verlamming van het diafragma.
C. Verhoogde zweetkliersecretie.
D. Verhoogde hartfrequentie.
53. Gegeven: Een vrouwelijke patiënt, 25 jaar, komt binnen bij de huisarts met hoge koorts, hoestklachten en kortademigheid. De röntgenfoto laat een witte schaduw zien ter hoogte van de horizontale fissuur. De diagnose is pneumonie.
Vraag: In welke longkwab is de pneumonie gelokaliseerd?
A. Bovenste lob van de linker long.
B. Bovenste lob van de rechter long.
C. Middelste lob van de rechter long.
D. Onderste lob van de linker long.
E. Onderste lob van de rechter long.
54. Gegeven: Het atriale septum wordt gevormd tijdens de embryonale ontwikkeling van het hart. Een foramen ovale met functionele klep zal naar verwachting ontstaan op een bepaald tijdstip tijdens de normale menselijke embryonale ontwikkeling.
Vraag: Op welk tijdstip (eerste mogelijke tijdspunt) vindt dat plaats?
A. Derde week.
B. Vijfde week.
C. Zevende week.
D. Negende week.
55. Gegeven: De longen ontwikkelen zich in meerdere stappen.
Vraag: Tijdens welke fase differentieert het longepitheel in de verschillende gedifferentieerde celtypes?
A. Alveolaire fase.
B. Canaliculaire fase.
C. Pseudoglandulaire fase.
D. Sacculaire fase.
56. Gegeven: De verschillende delen van de bronchiale boom worden bepaald door de aan- of afwezigheid van karakteristieke structuren.
Vraag: Welk deel van de bronchiale boom wordt gekenmerkt door de AANWEZIGHEID van gladde spiercellen en simpel kubisch epitheel, maar de AFWEZIGHEID van
gobletcellen en hyalien kraakbeen?
A. Lobaire bronchus.
B. Respiratoire bronchiole.
C. Segmentale bronchus.
D. Terminale bronchiole.
57. Gegeven: De verschillende spiertypen worden gekarakteriseerd door hun
histologische kenmerken. Bovendien is het type spier kenmerkend voor een bepaald weefsels.
Vraag: Voor welke weefselstructuur is het afgebeelde spiertype karakteristiek?
A. Aorta.
B. Diafragma.
C. Hart.
D. Trachea.
58. Gegeven: De Terminologia Anatomica is de internationale standaard voor terminologie van de menselijke anatomie.
Vraag: Wat betekent het bijvoeglijk naamwoord ‘teres’?
A. Rond.
B. Kort.
C. Smal.
D. Recht.
59. Vraag: In welke fase van de hartcyclus zijn zowel de aortaklep als de mitralisklep gesloten?
A. Snelle ventriculaire vullingsfase.
B. Langzame ventriculaire vullingsfase.
C. Ejectiefase.
D. Isovolumetrische relaxatiefase.
60. Gegeven: Bij een patiënt met klachten van de longen wordt een longfunctietest gedaan. In de tabellen en grafiek staan de gegevens van de patiënt en de
longfunctiemetingen.
Vraag: Wat is nu de meest waarschijnlijke conclusie van deze longfunctie test?
A. Een normale curve.
B. Een obstructieve afwijking.
C. Een restrictieve afwijking.
D. Een combinatie van een obstructieve en restrictieve afwijking.
61. Gegeven: Cardiologen kijken vaak naar de ejectiefractie van de linker ventrikel (LV).
Vraag: welke waarde ligt het dichtst bij de ejectiefractie berekend op basis van de gegevens die je kunt vinden in de bijgevoegde figuur?
A. 40%
B. 60%
C. 80%
D. 90%
62. Gegeven: Het ECG is een weergave van de elektrische activiteit van het hart.
Vraag: Wanneer is er sprake van een sinusritme?
A. Als er een constante afstand is tussen de R-toppen.
B. Als de hartslagfrequentie in rust tussen de 60 en 100 slagen per minuut is.
C. Als elk QRS complex vooraf wordt gegaan door een P top.
D. Als er geen invloed is van de ademhaling op de hartslagfrequentie.
63. Gegeven: EPO (erythropoietine) wordt aangemaakt onder invloed van hypoxemie in een orgaan.
Vraag: Welk orgaan is dat?
A. Beenmerg.
B. Bijnier.
C. Darm.
D. Long.
E. Nier.
64. Vraag: Waar bevinden zich de enzymen (complex I t/m V) van de oxydatieve fosforylering?
A. In het cytoplasma.
B. In de buitenmembraan van het mitochondrion.
C. In de binnenmembraan van het mitochondrion.
D. Tussen de binnen- en buitenmembraan van het mitochondrion.
E. In de matrix van het mitochondrion.
65. Gegeven: Een cardiale defibrillator wordt gebruikt bij een hartstilstand.
Vraag: Wanneer heeft het zin een (cardiale) defibrillator te gebruiken?
A. Bij asystolie.
B. Bij sinustachycardie.
C. Bij sinusbradycardie.
D. Bij ventrikel tachycardie.
66. Gegeven: Cholinerge zenuwcellen van het autonome zenuwstelsel kunnen acetylcholine (Ach) afgeven aan muscarinerge of nicotinerge receptoren.
Vraag: Welke cholinerge zenuwcellen geven Ach af aan nicotinerge receptoren?
A. Alle cholinerge zenuwcellen die uit het centrale zenuwstelsel komen.
B. Alleen cholinerge zenuwcellen die de zweetklieren innerveren.
C. Alle postganglionaire cholinerge zenuwcellen.
D. Alleen de preganglionaire cholinerge zenuwcellen.
67. Gegeven: er zijn verschillen tussen gladde spiercellen en dwarsgestreepte spiercellen:
I. Gladde spiercellen hebben alleen aerobe verbranding.
II. Gladde spiercellen geleiden signalen over de celwand naar volgende spiercellen.
III. Gladde spiercellen hebben naast receptoren voor acetylcholine ook receptoren voor (nor)adrenaline.
Vraag: Welke van deze eigenschappen gelden ook voor hartspiercellen?
A. Geen van deze eigenschappen.
B. Alleen I.
C. Alleen II.
D. Alleen III.
E. Alleen I en II.
F. Alleen I en III.
G. Alleen II en III.
H. I, II en III.
68. Vraag: Wat is de functie van de SERCA pomp?
A. Zorgt dat Ca2+ aan troponine C (TN-c) bindt.
B. Zorgt ervoor dat Ca2+ gedurende de depolarisatie de cel binnenkomt.
C. Zorgt ervoor dat Ca2+ heropgenomen wordt door het sarcoplasmatisch reticulum.
69. Gegeven: De ventrikels worden tijdens de “rapid filling phase” met bloed gevuld.
Vraag: Welke kleppen staan er OPEN tijdens de “rapid filling phase” van de ventrikels?
A. Aortaklep en pulmonalisklep.
B. Aortaklep en mitralisklep.
C. Aortaklep en tricuspidalisklep.
D. Mitralisklep en pulmonalisklep.
E. Mitralisklep en tricuspidalisklep.
F. Tricuspidalisklep en pulmonalisklep.
70. Gegeven: Tijdens een normale ademcyclus is er een vaste tijdsverhouding tussen inspiratie en expiratie. Deze tijdsduur wordt bij auscultatie anders waargenomen dan dat deze in werkelijkheid is.
Vraag: Hoe lang is de tijdsduur van inspiratie : tijdsduur expiratie?
A. In werkelijkheid 6:5, bij auscultatie 3:1.
B. In werkelijkheid 5:6, bij auscultatie 3:1.
C. In werkelijkheid 6:5, bij auscultatie 1:3.
D. In werkelijkheid 5:6, bij auscultatie 1:3.
E. In werkelijkheid 6:5, bij auscultatie 1:1.
F. In werkelijkheid 5:6, bij auscultatie 1:1.
EIND