• No results found

De Tijdspiegel. Jaargang 43 · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De Tijdspiegel. Jaargang 43 · dbnl"

Copied!
1497
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

bron

De Tijdspiegel. Jaargang 43. Charles Ewings, Den Haag 1886

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/_tij008188601_01/colofon.php

© 2018 dbnl

(2)
(3)

Geschiedenis van den dag.

Nieuwe politieke verwarring in Nederland.

Rijk zijn de vruchten van de parlementaire werkzaamheid hier in de laatste jaren nooit; naar de wijze, waarop de Tweede Kamer arbeidt met haar verouderd reglement, dat nooit heeft gedeugd, met haar langdradigen spreekvorm, - wacht u vooral, wanneer de heeren beloven kort te zijn en zich alleen tot de zaak te zullen bepalen, - kan men onmogelijk verwachten, dat er veel zal tot stand komen.

Een groot deel van het jaar - van September tot Januari - gaat gewoonlijk heen met de behandeling der begrooting, en hoewel iedereen vindt, dat die begrootingen wel korter konden worden afgedaan, de heeren denken er anders over en blijken telkens door de zomerrust woordenrijker te zijn geworden. Bij de begrootingen komt ook alles te pas, of men brengt het er althans bij te pas, en vooral bij de dusgenaamde algemeene beschouwingen kan iedereen zijn stokpaardje berijden.

De heeren spreken dan voor hun kiezers, zegt men, al betwijfel ik, of deze, in het algemeen gesproken, veel notitie nemen van hetgeen hun vertegenwoordiger in het midden brengt.

Bewees de ervaring niet, dat afgevaardigden almee tot de onverbeterlijkste menschensoort behooren, het zou misschien zijn nut hebben, de verschillende toespraken van de heeren bij de behandeling van de begrooting naast elkander te leggen, om te constateeren, dat de vorm wel een weinig verschilt, maar de inhoud geen afwisseling aanbiedt, en de Prediker ook hier weer zou kunnen getuigen, dat er, helaas! niets nieuws is onder de zon.

Maar - om gezegde reden helpt dat ook al niet; 't zou boter aan de galg zijn, en

booze tongen onder het volk achter de kiezers heb ik zelfs wel eens de opmerking

hooren maken, dat de heeren zichzelf zoo graag hooren en zich bij de comedie zelf

't meest amuseeren. En de ijdelheid van den mensch is inderdaad zoo onbegrijpelijk

groot, - daarvoor behoeft men niet eens afgevaardigde te zijn - dat de volksstem wel

eens gelijk kan hebben.

(4)

Hoe dit evenwel zij, er was in het vorige parlementaire jaar een bijzondere reden, dat er niet veel werd uitgevoerd. Den tijd, die anders aan de begrootingen werd gewijd, zaten de heeren afgevaardigden thuis, en zonder traktement, want de Kamers waren ontbonden, om te kunnen geraken tot de verandering van art. 198 van de Grondwet, welk artikel wijziging dezer wet gedurende het Regentschap uitsloot.

Eerst den 17

den

November werden de Kamers weer geopend, en met moeite werd vóór Januari nog de Indische begrooting afgedaan. De vaststelling der Nederlandsche begrooting was eerst den 26

sten

Maart geeindigd, en na de wijziging van de zonderlinge drankwet - de wetten, die tegenwoordig gemaakt worden, moeten telkens weer veranderd worden - was de Kamer moe en moest rust hebben.

Na de rust werd er niet veel meer uitgevoerd, en belangrijke dingen werden ook niet van deze Kamer verwacht, want daar was, zooals men weet, haar samenstelling niet naar. Zij was - om de spreekwijs te gebruiken van een heilig man - ‘om’ en niet

‘om’. Nu eens waren de liberalen met een paar stemmen in de minderheid tegenover de coalitie van de rechterzijde, straks stonden de linker- en de rechterzijde weder gelijk, wanneer in een twijfelachtig district - en zoo zijn er verscheidene - een nieuwe verkiezing moest plaats hebben.

Men heeft zulk een Kamer niet onjuist het doode punt genoemd; in een koud en vochtig land kunnen onder de 86 heeren licht een paar verkouden zijn, wanneer er belangrijke beslissingen moeten worden genomen, en de stoutmoedigste moet bij zulk een verhouding bang zijn veel overhoop te halen.

Toch werd er nu en dan nog aan hooge politiek gedaan. Dat was nu eenmaal onvermijdelijk in de gegeven omstandigheden en naar de omstandigheden moet men zich schikken. Zoo b.v., toen bij de behandeling der Staatsbegrooting de algemeene politiek werd behandeld.

Men weet ongeveer, hoe de toestand was. De Kamer leefde nog altijd in de Kappeyneaansche morgenschemering, de herziening van de Grondwet.

Eenige jaren reeds zijn verloopen, sedert Kappeyne met dat plan voor den dag kwam, dat zijn reddingsplank moest zijn, maar in plaats daarvan zijn lijkbaar werd.

Wat al beweging in die dagen tegen de Grondwetsherziening! Wat vond men het gek van Kappeyne! Aan een Grondwetsherziening moest, meende men, een

volksbehoefte, een volksbeweging voorafgaan, en niemand had daar iets van ontdekt.

Van ‘volk’ spreekt men in de politiek gewoonlijk, zooals er van ‘men’ gesproken

wordt: een vaag en nevelachtig iets, waaraan niemand een bepaalde beteekenis weet

te verbinden en dat daarom uitstekend geschikt is, om voor pakezel te dienen of

boodschaplooper.

(5)

En hoe vreemd toch een stuivertje rollen kan! Kappeyne ging maar het idee van Grondwetsherziening bleef. Kappeyne had wel beweerd, dat met de tegenwoordige Grondwet noch het kiesrecht, noch de defensie behoorlijk konden geregeld worden, maar de meerderheid der liberalen vond, dat er binnen de perken der Grondwet nog genoeg te doen was, om vooreerst werk te vinden.

En toch, bijna onmerkbaar had er een verandering plaats in de geesten. Eerst werd er opgemerkt, dat een partieele herziening van de Grondwet was af te keuren en, indien de herziening plaats vond, deze een algemeene moest zijn; er waren meer gebreken in de Grondwet en, wanneer men deze te gelijk verbeterde, ging toch welbezien alles in één moeite door.

Zoo bleef het denkbeeld van Grondwetsherziening hangen. Waarom? Ja, dat is moeielijk uit te maken. Wellicht omdat de natuur, ook de menschelijke natuur, een afkeer heeft van het ledige. Vroeger was bij de liberalen het onderwijs de hoofdkleur, de electrische vonk, die met een tooverslag van Nederland een paradijsje zou maken, maar sedert de wijziging der onderwijswet door Kappeyne - een wijziging, die eigenlijk niemand voldeed dan Kappeyne zelf, - was er reactie gekomen van de onderwijs-beweging, zooals in alle zaken overdrijving gevolgd wordt door

verslapping. Wellicht trad de Grondwetsherziening, hoe ook in Kappeyne veroordeeld, meer op den voorgrond, om de ledigheid na de onderwijsreactie weg te nemen.

De psychologische verklaring echter daargelaten, het is een feit, dat de

Grondwetsherziening, eerst verworpen, toen zij door Kappeyne werd voorgesteld, de twistappel werd en de politieke partijen om strijd zich van de zaak wilden meester maken; kon men zich de eer der vinding niet meer geven, - die eer komt aan Kappeyne toe - men trachtte zich van de verdere leiding meester te maken, om de

Grondwetsherziening te stempelen tot z i j n program.

Alleen de Katholieke partij maakte een uitzondering; zij heeft ten opzichte van de Grondwetsherziening steeds een afwachtende en vrij koele houding aangenomen.

Slechts een kleine nuance in die partij nam uit een soort van beweeglijkheid aan de onderneming deel.

Soms vertoont de Katholieke partij een practisch inzicht in de politiek, dat men tevergeefs bij de andere partijen zoekt, waar de leiders, gezeten op hun stokpaarden, zichzelf voorbijrennen. Dat practisch inzicht vindt men o.a. dikwijls op een

eigenaardige wijze bij den redacteur van het Venloosch Weekblad, dien de liberalen zoolang bespot hebben, dat zij het onderscheid niet meer kennen tusschen een geestigheid en een flauwiteit.

Bij de anti-revolutionnairen vindt men groote voorliefde voor de

Grondwetsherziening, maar men houdt hier steeds een slag om den arm, om de troef

niet uit te spelen, voordat men kans heeft den slag op te halen. Vandaar, dat men

zich wel in beginsel voor de zaak ver-

(6)

klaart, maar telkens een of meer excepties gereedhoudt. Indien men kans zag, met de tegenwoordige Kamer te komen tot een Grondwetsherziening, zooals men die verlangt, zou er geen bezwaar worden gemaakt; daar dat evenwel niet het geval is, stelt men den eisch, dat een Grondwetsherziening alleen kan geschieden door een Kamer, welke op breederen grondslag binnen de perken van de tegenwoordige Grondwet is gekozen.

Reeds uit het oogpunt van partijbelang kan men dat den anti-revolutionnairen niet kwalijk nemen; indien zij meenen, door zulk een uitbreiding van het stemrecht tot een Kamer te kunnen geraken, waarin zij een meerderheid vinden in hun geest, zouden zij wel dwaas zijn, thans tot een grondwetsherziening mee te werken, welke hun niet kan voldoen. Buitendien is er ook van onafhankelijk standpunt veel voor hun meening ten opzichte van een Kamer op breederen grondslag te zeggen, indien zij slechts eerlijk en zonder omwegen of achterdeuren werd verkondigd.

Straks heet het bij de anti-revolutionnairen, dat men wel geneigd is, in nadere onderhandeling te treden over de Grondwetsherziening, indien eerst de groote steen des aanstoots, art. 194, is uit den weg geruimd en men op het gebied van het onderwijs tot een bevredigende oplossing is geraakt, wat bij de hooge eischen van de clericalen ook wel zou kunnen worden genoemd een uitstel ad calendas Graecas.

Ook de Regeering - voor zoover men daarvan spreken kan in een tijd, waarin het constitutioneele stelsel 't meest zijn schaduwzijde vertoont, - ook de Regeering had langzamerhand positie genomen in de quaestie van de Grondwetsherziening. Toen Kappeyne daarmee aankwam, heette het - en te recht - bij Van Lijnden, dat men zulk een zaak na rijp overleg en niet als bij inval of geestigheid behandelt. Nog onder Van Lijnden echter werd het plan tot Grondwetsherziening in de Troonrede opgenomen, naar 't scheen, aanvankelijk meer als politieke bliksemafleider dan als een ernstig gemeende zaak. Heemskerk deed een flinken stap in positieve richting door de benoeming van een Staatscommissie, welke wel zonderling was samengesteld, maar toch een voorbereiding mocht heeten, die door geen enkel weldenkend man kon worden afgekeurd.

In deze phase van de quaestie had natuurlijk het Ministerie de prioriteit voor een

voorstel tot Grondwetsherziening, en alleen een geniaal man als de heer Van Houten

tijgt zelf aan 't werk. Heemskerk had een nieuw ontwerp beloofd, maar niemand kon

natuurlijk weten, wanneer deze kundige man zijn belofte zou nakomen. Hij wilde

eerst overeenkomstig de wet het aantal afgevaardigden naar het bevolkingscijfer

vermeerderen en zoo handig mogelijk eenige kiesdistricten verknippen. Bij een

Kamer, die ‘om en niet om is’, kon met zulk een verknipping van zwakke

kiesdistricten licht de meerderheid meer

(7)

naar links of rechts gedraaid worden, en vandaar, dat men vreesde voor de schaar.

Zoo stonden de zaken, toen bij de algemeene beraadslaging over de Staatsbegrooting in Februari 1885 de hooge politiek aan de orde was. De liberale partij achtte zich verplicht positie te nemen - waarschijnlijk was daartoe op een harer geheime vergaderingen het besluit genomen - en zij verklaarde zich voor onmiddellijke Grondwetsherziening. Dit geschiedde in den vorm van de bekende motie van den heer Borgesius, welke aldus luidde:

‘De Kamer, in overeenstemming met de meermalen door de Regeering uitgesproken meening, van oordeel, dat de voorstellen tot herziening der Grondwet zoo spoedig mogelijk moeten worden in behandeling genomen en afgedaan, en dat inmiddels geen wijziging van het kiesrecht of van de kiestabel behoort te worden in overweging genomen, gaat over tot de orde van den dag.’

Deze motie werd verworpen met 43 tegen 39 stemmen, iets, wat de liberalen op hun vingers hadden kunnen natellen.

Plaatst men zich op onpartijdig standpunt, dan is de houding van de liberale partij in deze - hoe verblijdend haar eensgezindheid ook moge zijn, nu zij in de minderheid was, - niet zonder ernstige bedenking.

Immers, de vraag mag gedaan worden, of de liberale partij met het oog op haar jongst verleden zulk een motie m o c h t stellen. Wanneer men bij personen of vereenigingen of partijen prijst stelt op karakter, dan merkt men gaarne op, dat er een zekere draad, een zekere consequentie is in de handelingen; dat men niet springt van den hak op den tak, maar het een uit het ander voortvloeit. Het bestaan van een werkelijke overtuiging moet ook blijken uit de historische ontwikkeling, en daarvan is hier niet veel te ontdekken. Het onderscheid tusschen partieele en geheele herziening van de Grondwet is niet groot genoeg, om zonder blozen eerst Kappeyne met alle kracht te bestrijden om den inval van de Grondwetsherziening en, wanneer de strijd tegen de Kappeyneanen gedeeltelijk is gelukt, maar men daarbij tevens als minderheid in de Kamer terugkeert, - de Grondwetsherziening te verklaren voor iets, dat niet langer kan worden uitgesteld en den voorrang moet hebben boven de behandeling van andere politieke wetten. Mij dunkt, een kleine mate van bescheidenheid had de liberalen moeten terughouden, om althans voor de Grondwetsherziening zoo stout op te treden. Wij leven wel snel in onzen tijd, maar het geheugen is toch niet zóó verzwakt. De houding der liberalen doet denken aan die onvaste hengelaars, die telkens van plaats verwisselen, om te beproeven, of zij elders soms beet kunnen krijgen. Dat zijn wel beweeglijke, maar geen kundige hengelaars.

Aangenomen, dat Grondwetsherziening zoo dringend is, als men dat reeds kort

na den inval van Kappeyne heeft laten voorkomen, is de

(8)

uitvoering daarvan mogelijk met een Kamer, die ‘om en niet om’ is? Men kan toch de beslissingen over Grondwetsartikelen niet laten afhangen van een zoo twijfelachtige meerderheid, tenzij men er ook geen gevaar in ziet, dat het heele staatsgebouw op losse schroeven wordt gezet. Of levert dit tegenwoordig ook geen bezwaar meer, indien slechts het politiek gescharrel aan den gang blijft?

Met deze Kamer een Grondwetsherziening te ondernemen, is een hachelijke, een onverantwoordelijke onderneming. Niet alleen om de samenstelling van deze, maar ook met het oog op die van de toekomstige Kamer. Wie kan bij de tegenwoordige politieke verwarring met eenige zekerheid voorspellen, hoe de nieuwe Kamer zal zijn samengesteld, en noopt dit reeds op zichzelf niet tot voorzichtigheid?

Wanneer men van deze zijde de zaak beschouwt en let op de kunstmatige wijze, waarop de beweging voor de Grondwetsherziening is aangekweekt, dan valt het moeilijk te ontkennen, dat het drijven tot overhaaste Grondwetsherziening niet steunt op een diepere overtuiging, geen gevolg is van een historische ontwikkeling, maar doet denken aan een mode-artikel, dat alleen als zoodanig in den politieken handel opgeld doet en ver boven de waarde getaxeerd wordt.

Dat neemt evenwel niet weg, dat de liberale partij in Juni nogmaals den moed had, op de zaak terug te komen en zich opnieuw aan een parlementaire nederlaag bloot te stellen.

Kort na de verwerping van de motie-Borgesius had de Regeering haar

Grondwetherzienings-ontwerpen ingediend - 18 Maart - en het scheen, dat Heemskerk nu werkelijk voornemens scheen een poging te wagen, zijn naam aan dat groote werk te verbinden, wat op zichzelf niet onnatuurlijk is.

Intusschen had de aanvoerder der anti-revolutionnairen, de heer Lohman, een voorstel ingediend tot wijziging der kieswet, of liever tot uitbreiding van het kiesrecht binnen de perken der Grondwet, een oud denkbeeld van de liberalen, maar dat, hoe ook op verschillende tijden op verschillende wijzen uitgewerkt, ten gevolge van meestal persoonlijke verdeeldheid der liberalen nooit de goedkeuring der meerderheid had kunnen verwerven.

De vraag was, of het voorstel van den heer Lohman den voorrang zou hebben boven het regeeringsvoorstel tot Grondwetsherziening.

Een oningewijde in de eigenaardigheden van onze Kamer moet wel vreemd opgezien hebben, dat de anti-revolutionnairen thans met zulk een voorstel voor den dag kwamen. De profeet van deze richting, Dr. A. Kuyper, had wel meermalen gesproken van een Kamer op breederen grondslag, om aan deze de

Grondwetsherziening op te dragen, en inderdaad redelijke gronden daarvoor

bijgebracht, maar aan den anderen kant Grondwetsherziening met deze Kamer niet

bepaald verworpen; de meewerking was afhankelijk van de concessies, welke aan

de partij zouden worden gedaan.

(9)

De eenige verschooning voor zulk een politieken dans is de zwakte van de anti-revolutionnaire partij in de Kamer. De heeren van het Gereformeerde geloof maken wel veel beweging, maar zij vormen slechts één vierde deel der Kamer ongeveer en dan hebben zij ook nog te kampen met groot verschil van inzicht in eigen boezem. Vandaar, dat zij evenals het zwakkere geslacht den regel in toepassing brengen: armoe zoekt list, zonder er evenwel iets van te laten blijken.

Ingediend zonder overleg met de Katholieken of de liberalen, kon het

voorstel-Lohman in de gegeven omstandigheden niet anders uitwerken dan een vermeerdering van de parlementaire verwarring. Rationeel kon een voorstel tot uitbreiding van het kiesrecht binnen de perken van de bestaande Grondwet eerst zijn, wanneer de mislukking van het plan tot herziening der Grondwet kon worden geconstateerd. Nu was het weer een van die zetten op het politieke schaakbord, die in deze Kamer schijnen thuis te hooren en die ten gevolge hebben, dat wij van de eene verwarring in de andere geraken en er niets tot stand komt.

Indirect kon men uit het voorstel-Lohman afleiden, dat de hoop op een ‘geloovige’

Grondwetsherziening bij de anti-revolutionnairen was gedaald. De heer Lohman drong aan op de prioriteit van behandeling van zijn voorstel, waartegen door de liberalen bij monde van den heer Cremers een motie werd voorgesteld, om den voorrang te geven aan het ontwerp van Grondswetsherziening, door de Regeering ingediend. Ook deze motie werd verworpen met 42 tegen 40 stemmen. Het

voorstel-Lohman werd daarna met de ontwerpen der Grondwetsherziening naar de afdeelingen verzonden.

Zoo eindigde het parlementaire jaar 84/85, zonder de groote quaestie veel nader te hebben gebracht tot een oplossing.

Kon men van de Kamer, deels ten gevolge van haar oude, bekende gebreken, deels ten gevolge van de nieuwe samenstelling, - om en niet om - niet veel goeds

verwachten, buiten de Kamer had ditmaal een groote gebeurtenis plaats, de stichting der L i b e r a l e U n i e . Men zou kunnen beweren, dat in het afgeloopen jaar de politieke beweging buiten de Kamer omging en deze daardoor geheel in de schaduw werd geplaatst.

Het verlangen naar eenheid in de liberale partij buiten de Kamer was reeds lang

opgewekt door hetgeen door de liberale partij in de Kamer in de laatste jaren werd

verricht, door het voortdurende, tot machteloosheid doemende Kappeyneaansche

gekibbel. Herhaalde malen was gewezen op dat ongeluk; jaren achtereen werd toch

hetzelfde spel voortgezet, want de kiesvereenigingen zorgden er met zeldzame

volharding voor, dat steeds dezelfde spelbrekers werden herkozen. Eindelijk werd

men toch wakker en dank zij vooral de flinke houding van de Amsterdamsche

kiesvereeniging Burgerplicht, moedig gesteund door De

(10)

Amsterdammer, werd de strijd tegen het Kappeyneanisme aangebonden; het voorbeeld vond op sommige plaatsen navolging, maar het bleek, helaas, te laat te zijn; de verkiezingen van het vorige jaar konden geen liberale meerderheid meer leveren.

Men was nu genaderd tot den treurigen mijlpaal op den politieken weg, die door sommigen, het prediken in de woestijn moede, beschouwd was als het eenige middel, dat wellicht nog tot een hervorming van de liberale partij kon leiden. Eerst wanneer de liberale partij in de Kamer in de minderheid was, zoo hoopte men, zou zij ook de kracht vinden, om zich te hervormen, te reorganiseeren, zooals een politieke partij behoort georganiseerd te wezen, wil zij met vrucht werkzaam zijn.

Vooral in verkiezingstijden blijkt het gemis aan organisatie, aan eenheid, het ontbreken van een centraal comité, dat intellectueele en stoffelijke macht genoeg bezit, om te adviseeren, om te steunen, meer dan ooit. Zonder overleg, zonder wederkeerigen steun is het niet mogelijk, dat er een eensgezinde meerderheid in de Kamer komt; men is zonder organisatie geheel afhankelijk van het toeval, en de gebeurtenissen van de laatste jaren zijn van dien aard geweest, dat de meest optimistische wel genezen moet zijn van het laisser aller.

Een begin van zulk een organisatie zag men het vorige jaar bij de verkiezingen in het manifest van Buys c.s., zooals men het noemde, een woord tot de kiezers, onderteekend door 170 personen uit verschillende oorden des lands.

Gelukkig was het begin niet, want het woord had weinig bezielends; het droeg te weinig de kleur van den dag, het vermeed al te voorzichtig de liberale kwaal van de oneensgezindheid, van het Kappeyneanisme, dat toen op den voorgrond stond. De reeks van namen was lang; men vond daaronder de mannen, wier advies de weldenkenden gaarne zouden volgen, maar men miste anderen slechts noode, en vele geheel onbeteekenende namen, van plaatsen soms, welker bestaan nauw algemeen bekend was, konden daarvoor geen vergoeding geven. Indruk kon zulk een manifest dan ook niet maken; dat kon alleen een rond, manlijk, echt Hollandsch woord.

Doch men had hier een begin, waarop kon worden voortgebouwd; men vond er mannen onder, van wie men onwillekeurig in gedachte zeide: blijft, en licht voor, steunt de weldenkenden, opdat wij geraken uit de verwarring.

Of een poging in dien geest is gedaan, is mij niet bekend; op een vergadering van de Arnhemsche kiesvereeniging is een der sprekers derwaarts verwezen, naar het scheen alleen met de bedoeling, om die richting bij voorbaat te vermijden.

Weldra bleek, dat er een ander plan was. De kiesvereenigingen van de verschillende

plaatsen zouden zich aaneensluiten; zij zouden afgevaardigden benoemen, die een

organisatie moesten in het leven roepen, een centraal comité, dat den naam zou dragen

van L i b e r a l e U n i e .

(11)

De Amsterdamsche kiesvereeniging Burgerplicht nam, om geen naijver op te wekken, - want de jaloezie is groot, ook in de politiek, - het initiatief tot de oproeping en de man, die door zijn ijver het meest bijdroeg tot het doorzetten van het plan, was de even talentvolle als beweeglijke Mr. Levy. Hij was het, die een ‘schema van grondbepalingen der liberale Unie’ ontwierp, dat aan de verschillende kiesvereenigingen werd toegezonden, om stof te leveren tot debat.

Dat schema bevatte meest technische bepalingen en alleen in art. 1 werd, zij 't ook in algemeenen zin, de richting aangegeven, waarin de toekomstige Unie zou sturen.

‘Er wordt’, zoo las men in dat artikel, ‘opgericht eene liberale Unie, die zich ten doel stelt door alle geoorloofde middelen van voorlichting en samenwerking den

staatkundigen invloed der kerkelijke partijen te bestrijden en de toepassing der liberale beginselen te bevorderen.’

Verder is niet zonder beteekenis art. 8, waar men leest: ‘Leden van een der beide Kamers van de Staten-Generaal kunnen niet tevens lid zijn der commissie van uitvoering.’

Het is voornamelijk het eerste artikel, dat in verschillende vereenigingen stof leverde tot debat, en wel de anti-clericale strekking, welke bij de stichting zou voorzitten.

Het kan natuurlijk mijn doel niet zijn, de discussies in de verschillende

kiesvereenigingen in bijzonderheden na te gaan; ik geloof niet, dat er iemand bestaat, wiens geduld daartegen bestand zou zijn; ik kan slechts enkele punten aanstippen.

De behoefte aan het oprichten van een centrale vereeniging onder den naam van

‘liberale Unie’ werd erkend, maar - er werd ook niet weinig nadruk op gelegd, dat men de zelfstandigheid wenschte te behouden. Van opgewektheid, van geestdrift voor het plan was nauw sprake, behalve alleen bij hen, van wie het plan meer direct was uitgegaan.

Bij velen gaf aanstoot de anti-clericale strekking, welke bij voorbaat aan de vereeniging werd toegekend. Er waren er, die dreigden terstond de klandizie aan de vereeniging op te zeggen, wanneer dat niet veranderd werd. Er werd in de kranten over het verkeerde van die leus geschreven en de hoofden waren al warm, voordat de ‘Unie’ nog geboren was.

Ik ben de eerste, om te erkennen, dat ‘de bestrijding van den staatkundigen invloed der kerkelijke partijen’ in het ‘schema’ niet hoorde. Zulk een punt betrof meer de bijzonderheden, welke ter sprake moesten komen bij de vraag, of de Unie een program zou geven, en of men daar het anti-clericalisme zou belijden.

Dit is echter alleen een vraag van vorm, van opportuniteit. Wat de zaak zelf betreft,

heeft de heer Levy, naar mijn inzien, door de bijvoeging blijk gegeven, dat hij zijn

tijd begreep, begreep ook, wat van de liberalen in onzen tijd verwacht wordt.

(12)

Het doel van een vereeniging moet zich richten naar de tijdsomstandigheden; doet men dat niet, dan krijgt men geen vasten grond onder de voeten. Staan de liberalen tegenover een of andere hoofdquaestie? Tegenover de reactie? Tegenover het conservatisme? Tegenover de revolutionnairen? Neen, hier zoowel als elders in Europa staan zij tegenover den wassenden invloed der kerkelijke partijen, die zich aaneengesloten hebben, om overal en in alles de liberale beginselen te bestrijden.

De strijd tegen het onderwijs in al zijn vertakkingen is slechts een der onderdeelen van het clericale program. Het anti-clericalisme is dus op een liberaal program schijnbaar een negatief, maar inderdaad een zeer positief punt. Wie dat niet inziet, kent zijn tijd niet of lijkt op den onnoozelen vogel, die zijn kop in de struiken verbergt.

Toen Gambetta in een van zijn redevoeringen het beroemd geworden woord uitsprak: ‘Le cléricalisme voilà l'ennemi’ - deed hij een kloeke daad, die nog niet vergeten is; de toon van dat woord trilt nog na bij zijn aanhangers en vervangt een program.

Datgene, wat ook in Nederland een eisch des tijds is, heeft men echter doodgepraat en het is merkwaardig, dat men ook den talentvollen man, die het op het politiek terrein wierp, bij de oprichting van de Liberale Unie heeft achteraan gezet en eindelijk genoopt, zijn ontslag te nemen. Men had dat kunnen laten, al ware 't alleen om de spotternij van de tegenpartij te voorkomen, dat de Liberale Unie eerst haar vader heeft begraven, of neen, uitgestooten.

Zonder anti-clericalisme is de Liberale Unie den 4

den

Maart 1885 te Amsterdam ter wereld gekomen. Het bleek, dat tot de Unie waren toegetreden 62 vereenigingen met 4390 leden, recht gevende op 102 afgevaardigden; 14 vereenigingen wenschten aan de uitnoodiging, om toe te treden, bepaald niet of aanvankelijk niet te voldoen;

4 vereenigingen hadden financieele bezwaren, terwijl bij enkele centrale

kiesvereenigingen andere bezwaren bestonden; nog andere waren in beginsel wel voor de Unie, maar begrepen niet, hoe zij werken en haar doel bereiken zou; deze wenschten het resultaat af te wachten.

Overeenkomstig art. 9 van de statuten van de Liberale Unie werden de 9 leden van de ‘commissie van uitvoering’ gekozen. Uitgebracht werden 86 stemmen en gekozen: Mr. H.J. Dijckmeester te Gorinchem met 71, Mr. E. Fokker te Middelburg met 63, Mr. G.H. van Bolhuis te Utrecht met 65, Professor Van Hamel te Amsterdam met 61, Professor Drucker te Groningen met 57, Mr. E.H. Karsten te Arnhem met 54, Mr. D. Wicherlink te Zwolle met 49 en Mr. I.A. Levy te Amsterdam met 47 stemmen, terwijl A. Plate te Rotterdam, die 48 stemmen bekwam, voor de benoeming bedankte. Na een tweede vrije stemming werd in zijn plaats gekozen: Mr. J.B. Kan te Rotterdam met 50 stemmen.

De vraag, of de Liberale Unie geheel de Nederlandsche liberale partij

vertegenwoordigt, kan moeielijk beantwoord worden. De voornaamste

(13)

kiesvereenigingen, die van de steden, zijn toegetreden, maar daar staat tegenover, dat zeer vele - men zegt ruim honderd - niet van de partij hebben willen zijn, òf in het geheel niet òf nog niet. Daar komt bij, dat de kiesvereenigingen meer formeel dan wezenlijk de leden vertegenwoordigen. Een groot aantal leden van deze vereenigingen zijn alleen geworven om de betaling der contributie, nemen aan de vergaderingen nimmer deel, òf uit onverschilligheid ten opzichte van politieke zaken, òf uit gebrek aan sympathie voor de vereeniging, met welker doen en laten zij weinig ophebben, zonder een middel te weten, daarin verandering te brengen.

Of de Liberale Unie nu werkelijk de vertegenwoordigster van de liberale partij in Nederland zou worden, hing veel van haarzelf af; won zij de algemeene sympathie door haar daden, dan kon zij rekenen op verdere aansluiting en inderdaad een macht worden, waarnaar reeds lang met verlangen was uitgezien. Zoo niet, dan moest de Liberale Unie worden een middel, om de verdeeldheid van de liberale partij nog meer te doen uitkomen, en de algemeene verwarring helpen vergrooten.

Hoe nu heeft de commissie van uitvoering gevolg gegeven aan het in art. 1 van de statuten aangewezen doel: ‘door alle geoorloofde middelen van voorlichting en samenwerking de toepassing der liberale beginselen te bevorderen’?

Het welslagen van een vereeniging hangt zoowel als dat van een individu af van de vraag, of er beantwoord wordt aan een bestaande behoefte; daardoor wordt het meer of minder gezonde van de werkzaamheid bepaald; vandaar, dat de erkenning, het inzicht in de behoefte van zulk een groot gewicht is.

Welke was nu in casu de behoefte, waarom werd er naar een liberale unie verlangd?

Er werd geklaagd en weer geklaagd over totaal gebrek aan een centrale leiding, in de eerste plaats bij de verkiezingen. 't Was, of iedere kiesvereeniging op zichzelf stond en alleen te rade ging, wien van haar meest geliefde vrienden zij het genoegen kon doen, lid van de Tweede Kamer te maken, - zonder te vragen naar 's lands belang, zonder te vragen naar de eischen, aan de partij in de gegeven omstandigheden gesteld.

Terwijl de klachten over de Tweede Kamer langzamerhand zoo algemeen werden, dat zij spreekwoordelijk zijn geworden, gingen de kiesvereenigingen voort, als waren zij met blindheid geslagen, steeds dezelfde candidaten te stellen, liefst de aftredende heeren, - dat gaf de minste moeite - of indien er nieuwe moesten worden gemaakt, zonder de zaak op te vatten met den noodigen ernst. Het scheen den kiesvereenigingen bijna overal te haperen aan een practischen politieken blik; men scheen van het kiezen een spelletje te maken, een onder-onsje.

Stelde men de kiesvereenigingen tegenover de Kamer - dan moest er getuigd

worden: oorzaak en gevolg, zulk werk moest zulke resultaten geven. Daarom werd

er gesproken van nieuw bloed in de

(14)

Kamer, werd er verlangd naar andere, naar meer practische leden. Had men een centraal comité, dan bestond de mogelijkheid, dat dit waarschuwend optrad en opmerkzaam maakte op de gevaren, waaraan men zich blootstelde door onberaden keuzen.

Een tweede punt was, dat het centraal bestuur beschikte over de stoffelijke middelen, welke bij het verkiezingswerk niet kunnen ontbreken. Laat ons de zaken bij haar waren naam noemen. De kiezers komen slecht op; er is weinig belangstelling in de politieke zaak; de kiezers moeten als met de haren bij de stembus gesleept worden. Daarom moeten de tragen worden opgezweept; de trom moet worden geroerd;

advertenties, aanplakbiljetten, strooibiljetten moeten worden betaald; meestal is ook dat niet genoeg; de kiezers moeten persoonlijk worden opgezocht, aan hun

burgerplicht herinnerd en - zoo groot is de belangstelling in de politiek - zelfs bij het stembureau worden bewaakt. Daarvoor moeten krachten worden gehuurd en derhalve ook betaald.

Ge merkt op, dat het verkiezingswerk op deze wijze in zeker opzicht een vies werk is; ik stem het u volkomen toe, maar de menschen, de kiezers, zijn nu eenmaal, zooals zij zijn, en wanneer zij te lui zijn, om naar de stembus te loopen, dient ge hen te laten rijden voor niet, indien ge hen wilt laten stemmen. Herinnert u de niet zeer fraaie, maar toch volgens de ervaring niet onjuiste benaming van ‘stemvee’. En voor al de onvermijdelijke kosten, waarmee het verkiezingswerk gepaard gaat, dienen de meer bemiddelden van de partij op te komen. De heeren moeten er wat voor overhebben.

Als derde punt zou wellicht in aanmerking kunnen komen het uitgeven van populaire geschriften, om aan de minder ontwikkelde kiezers - en dat zijn de meeste - eenig denkbeeld te geven van de inrichting van den Staat, van het verschil van bestuur in deze of gene richting, om zooveel mogelijk de kiezers te leeren, zelfstandig zich een oordeel te vormen en zich niet te laten inpakken door den eerste den beste, die hen vraagt, voor A of B te stemmen, om hem een plezier te doen. Wat in

verkiezingstijden het volk wordt ten beste gegeven, om het op te wekken, om te stemmen, gaat meestal òf boven de hoofden heen, omdat de kiezers te weinig ontwikkeld zijn, òf ook wel, het is een geschetter over namen met enkele groote phrasen, die even afgezaagd zijn als het geleuter van een ontstemd draaiorgel.

Ik geef deze punten niet op als een ‘schema’, maar meer als de richting, waarin ik meen, dat er gewerkt moet worden, om meer leven te brengen in de politiek. Met verschil van meening ten opzichte van de uitwerking geloof ik, dat alle weldenkenden er ongeveer zoo over oordeelen, wanneer zij althans het verkiezingswerk eenigszins van nabij hebben gadegeslagen en erover nagedacht.

Vindt men nu van deze richting eenig spoor bij de Liberale Unie? Ik heb er niets

van kunnen ontdekken. Bestond er eenig besef bij de heeren, dat zij eigenlijk voor

den tegenwoordigen treurigen politie-

(15)

ken toestand mede verantwoordelijk zijn, omdat het de kiesvereenigingen zijn, welke deze Tweede Kamer hebben gemaakt? Ik heb er niets van gehoord of gezien. In plaats van iets dergelijks hebben de heeren zich aan het werk gezet en verscheen er na verloop van eenigen tijd een uitvoerige memorie, waarin adviezen werden gegeven over drie voorname politieke quaesties: kiesstelsel, volksonderwijs, belastingstelsel.

Ik geloof gaarne, dat de heeren veel werk hebben gehad aan die adviezen; zij hebben hun best gedaan; in eenigszins anderen vorm zouden die adviezen als krantartikels, wellicht ook als tijdschriftartikels een goed figuur hebben gemaakt, maar als middel, om de ontstemde, mismoedige, door de ervaring van de laatste jaren geheel gedesillusionneerde liberalen tot nieuw en krachtig leven op te wekken, neen, daartoe konden die adviezen allerminst dienen.

Over het kiesrecht is in den laatsten tijd zooveel geschreven, dat hetgeen de Liberale Unie geeft, slechts een druppel aan een emmer is. Men heeft kiesrecht naar belasting, huurwaarde, - de Liberale Unie - huisvaderschap, gezetenheid, capaciteiten, algemeen recht, en binnen deze stelsels weer verschillende nuances tot zelfs in het algemeen stemrecht, dat dan beperkt algemeen stemrecht wordt genoemd. Men heeft zelfs uitgerekend, hoeveel kiezers elk stelsel ongeveer geeft.

(*)

(*) In het November-nummer van de Vragen des Tijds gaf Prof. Van Geer een berekening van het getal kiezers, dat uit de verschillende voorstellen te verwachten is. Hij komt tot de volgende slotsom:

Vermoedelijk getal kiezers.

‘Kiesstelsel.

128.600 Tegenwoordige census

160.000 Voorstel-Lohman

180.000 Algemeene census van f 20

220.000 Voorstel-comité Lib. Unie

252.000 Ontwerp-Grondwet

310.000 Voorstel-Farncombe Sanders

500.000 Id. Van Houten

(overgang)

800.000’

Beperkt alg. stemrecht

‘Beperkt algemeen stemrecht’ noemt Prof. Van Geer het stelsel, dat kiesrecht verleent aan allen, die zich en hun gezin kunnen onderhouden, met uitsluiting van bedeelden en veroordeelden en geheel onwetenden.

In het November nummer van De Gids gaf de heer Farncombe Sanders een beschouwing over Grondwetsherziening en kiesrecht met de volgende cijfers van kiezers in eenige groote gemeenten, volgens de stelsels van Van Houten en Sanders.

Sanders.

Van Houten.

20858 27769

‘Amsterdam

9288 15480

Rotterdam

9028 11829

Den Haag

3392 5404

Utrecht

4042 5384

Groningen

(16)

Ik vind dit alles voortreffelijk en men kan goed liberaal zijn en toch verschil van meening hebben over de onderdeelen; men zou de quaestie kunnen oplossen, door het aantal vermoedelijke kiezers op te tellen en daarna het gemiddelde cijfer te nemen, ten einde met den meest mogelijken spoed te komen tot een oplossing van deze lastige quaestie, maar - dat alles doet niet af tot de vraag, hoe de kiezers ertoe zullen gebracht worden, meer ernst te gebruiken bij hun werk, om langs dien weg te komen tot betere resultaten.

Men gaat bij het vaststellen van het stemrecht uit van verschillende theorieën, welke elk op zichzelf haar waarde hebben, waarover men boeken kan schrijven, maar theorie blijft altijd theorie. Zoo zijn er volgens het stelsel van den heer Sanders 304,000 kiezers, en wel in de steden 96,000, op het platteland 208,000. Het gevolg zou dus zijn, dat de steden worden overstemd door het platteland - wat ik om practische overwegingen bedenkelijk zou vinden. Ik vind, dat de vereering van de doode meerderheden veel heeft van een dommen fetischdienst, waar een man van verstand tegen op moet komen. Pius IX noemde in zijn tijd le suffrage universel, zooals het wordt toegepast, le mensonge universel; dat is wat kras, maar wie het verkiezingswerk eenigszins van nabij heeft beschouwd en de geleerde uiteenzettingen hoort van de verschillende stelsels, wordt uit een practisch oogpunt tot de vraag geleid, of wij hier niet hebben la comédie universelle.

Tot zekere hoogte mag men de Liberale Unie geen verwijt ervan maken, dat zij ook een kiesstelsel heeft uitgevonden; dat zit nu eenmaal in de lucht en men heeft ook een politieke mode. Een andere vraag is echter, of de stelseljacht in de eerste plaats haar taak was, en of zij haar naam niet meer trouw zou zijn gebleven, indien zij den liberalen had aan 't verstand gebracht, dat men in onderdeelen van gevoelen kan verschillen en toch de eenheid van de partij niet uit het oog verliezen.

Bedenkelijker is het tweede advies van de Liberale Unie, dat betreffende het onderwijs. De heeren stellen voor, uit art. 194 van de Grondwet te laten vervallen het woord overal en van den onderwijzer alleen te eischen eerbiediging van de godsdienstige gevoelens der aanwezige leerlingen.

Ziedaar een bres geschoten in de openbare of neutrale school. Het is de eerste niet en de heeren kunnen hierbij dus niet eens aanspraak maken op oorspronkelijkheid.

3217 4347

Arnhem

2323 3259

Leiden

3401 4901

Haarlem

2082 2721

Dordrecht

1734 2617

Delft

(17)

mag men hun ten kwade duiden,

(18)

dat zij hun nieuwigheden met alle consequentie verdedigen, zonder te vragen, wat er van de liberale partij op deze wijze terechtkomt. Ook in de politiek schijnt ieder zichzelf het naaste te zijn, maar - lag het op den weg der Liberale Unie, om politieke uitvindingen te doen en de eenheid der partij aan een proef te onderwerpen,

gevaarlijker, dan er een is geweest? Staken de heeren de lauweren van die enkele liberalen, die reeds de aandacht op hun persoon gevestigd hadden, door hun politieke ketterij breed uit te meten?

Dat de heeren met hun advies over art. 194 de kaart van het land niet kennen, is reeds gebleken door de verwerping van het advies door de meeste kiesvereenigingen, hier en daar zelfs met diepe verontwaardiging. Waarom hebben de heeren, vóórdat zij hun advies uitbrachten, niet het gevoelen ingewonnen van een commissie van onderwijzers, van die mannen, welke het vak kennen? Trouwens, aan zulke dingen denkt niemand; iedereen heeft schier een idee over een quaestie, maar men acht het niet de moeite waard, de mannen van het vak, van de ervaring erover te raadplegen.

Nog vreemder wordt het advies der Liberale Unie over art. 194, wanneer men het beschouwt in het licht der geschiedenis.

Het openbaar of neutraal onderwijs in Nederland heeft een geschiedenis, een, waarop de liberale partij trotsch mag zijn. Vroeger heb ik reeds uitvoerig aangetoond, dat wat men de publieke opinie noemt, in ons land met de volksschool was

ingenomen

(*)

. De twee natuurlijke politieke partijen, - de clericale partij is op staatkundig gebied een miswas - de liberalen en de conservatieven, reikten elkander hier de hand, en wat niet minder pleit voor hun goed recht, de neutrale school, het onderwijs, bevrijd van den invloed der geestelijkheid, was een schibboleth in schier alle beschaafde landen, een internationale eisch van de liberalen.

Weinige jaren geleden scheen een deel van de liberale partij tot dwepens toe met het openbaar onderwijs, met de neutrale school ingenomen. Ik heb de overdrijving van die dagen betreurd, omdat het een overdrijving was zonder verstand, welke het onderwijs moest schaden en moeilijk de voorliefde voor de openbare school kon doen toenemen. Maar het beginsel, waaruit de liberalen handelden, was goed en het was, wat talent en ijver betreft, niet het minste deel van de liberale partij, dat een phalanx wilde vormen voor het volksonderwijs. Wanneer er een candidaat werd gesteld voor het lidmaatschap der Tweede Kamer, dan werden eerst waarborgen gevraagd ten opzichte van het openbaar onderwijs. Zelfs bij

gemeenteraadsverkiezingen was een dubbelzinnige houding van een candidaat ten opzichte van de volksschool genoegzaam, om hem geheel onaannemelijk te maken.

Wat is er nu na dien tijd - 't is betrekkelijk nog zoo kort geleden - gebeurd, dat de

liberalen van inzicht heeft doen veranderen?

(19)

Zijn er bezwaren in eigen boezem opgerezen, hebben de mannen der school zelf wijzigingen verlangd? Neen, al de bezwaren zijn uitgegaan van de clericalen, die het lager onderwijs op alle mogelijke wijzen hebben bestreden, belasterd, bespottelijk gemaakt.

Hier zoowel als elders was de clericale stroom in de laatste jaren wassende. Toch blijkt bij nader onderzoek, dat de clericalen meer schrik hebben willen inboezemen door het roeren van de groote trom, dan dat zij door het gehalte der strijders en door het gewicht hunner argumenten indruk maken. Het lawaai, dat de schijnbaar vrome heeren maakten met hun geloof, deed dikwijls denken aan de krijgslist van den Israëlietischen veldheer, die elken man voorzag van een fakkel en een pot en op een gegeven oogenblik al de potten liet stukgooien, om den vijand te verschrikken. Zulke dingen maken wel veel leven, maar dat gaat spoedig over; het maakt alleen indruk op het trommelvlies, niet op het verstand, en een verstandig man laat zich niet zoo licht verschalken.

Niemand zal ontkennen, dat de strijd, zooals die tegenwoordig voor het openbaar onderwijs moet worden gevoerd, haar onaangename zijde heeft. Liberalen,

conservatieven, clericalen - wij zijn allen burgers van hetzelfde land; wij spreken dezelfde taal, hebben op sociaal en politiek gebied vele belangen met elkander gemeen. De verdachtmaking van de zijde der clericalen sleept menigeen mee, die niet dieper ziet, en de wensch, dat er een regeling kon worden getroffen, waarbij de verdeeldheid niet op de school werd overgebracht en de jeugd kon onderwezen worden, zonder de zaden van twist en tweedracht tevens op te nemen, is geheel natuurlijk, is menschelijk. Maar vloeit hieruit voort, dat de liberalen terstond de openbare school, waarvoor zij zoolang gestreden hebben, de openbare school, welke vasten wortel heeft gekregen, zouden prijsgeven, nu zij den eersten ernstigen aanval had te duchten? Dat zou lafheid en karakterloosheid verraden.

De hoogleeraar Buys heeft, naar mijn inzien, het juiste standpunt aangewezen, dat de liberalen in de onderwijsquaestie tegenover de clericalen behoorden in te nemen.

Niet van onze, van uwe zijde komen de klachten over de volksschool, zoo luidde het ongeveer; wij, liberalen, erkennen, dat in onzen tijd aan de neutrale school

eigenaardige bezwaren verbonden zijn; wij zien echter geen kans die bezwaren op te heffen; integendeel, met een andere regeling zouden zij bij de gesteldheid van ons land, bij een zoo gemengde bevolking, eer vermeerderen; weet gij, clericalen, een betere regeling, welnu, doet een voorstel; wij zullen het onderzoeken, zoo onpartijdig mogelijk.

De groote grief, welke ik tegen het advies der Liberale Unie in zake art. 194 en tegen hen, die met dit advies zijn meegegaan, heb, is deze: z o n d e r b e h o o r l i j k e m o t i v e e r i n g h e e f t m e n g e b r o k e n m e t d e g e s c h i e d e n i s d e r l i b e r a l e p a r t i j .

Het is het zwakke punt bij velen in onzen tijd, dat er geen rekening

(20)

gehouden wordt met de geschiedenis. In plaats van de werkelijkheid in het verleden en het heden te bestudeeren, maakt men theorieën, draaft door op abstracte

denkbeelden, zonder aan de historische ontwikkeling te denken. Vandaar dat springen van den hak op den tak, vandaar dat aangeven van allerlei plannen en voorstellen, die wel getuigen van persoonlijke vindingskracht, maar er ten slotte op uitloopen, de niet geringe verwarring te vermeerderen. Een partij, die zoo grif met het historisch verband breekt, is innerlijk zonder kracht en gaat haar ontbinding tegen. Men wil zelfs opgemerkt hebben, dat de veelheid der meeningen of invallen een teeken is, dat men het tijdperk van verval is ingetreden.

Hoe, weinige jaren geleden was het openbaar onderwijs het schibboleth bij de liberale partij en niemand werd toegelaten, die op dat punt niet vast was in de leer!

Hoe, bij de algemeene verkiezingen van het vorige jaar verscheen er een manifest van de liberale partij, dat zeker anders gestileerd had kunnen zijn, meer erop ingericht, om geestdrift te verwekken, maar toch - het gaf iets; het was een manifest, dat zekeren ernst verraadde; het wees op het hoofdpunt in den strijd, den wassenden stroom van het clericalisme, en in verband daarmee op de bedreigde volksschool; onder de onderteekenaars van dat manifest vond men de eerste mannen des lands.

Welnu, na de verkiezingen keert de liberale partij overwonnen in de Kamer terug.

Er wordt een Liberale Unie gevormd, om eenheid te brengen in de partij, om de gelederen te sluiten, eendrachtig pal te staan tegenover den indringenden vijand. En wat doet de Liberale Unie? Nog vóór de oprichting wordt het anti-clericalisme als een minder passende strijdleus overboord geworpen en daarna voorgesteld, art. 194, het bolwerk van de volksschool, prijs te geven!

't Is waar, men stelde 't dus voor, dat de openbare school niet werd bedreigd en de wijziging van art. 194 eigenlijk slechts een betere redactie was, maar gelukkig is er nog zooveel gezond verstand in Nederland, dat de meeste liberale kiesvereenigingen van deze sophisterijen niets wilden weten en eenvoudig zich verklaarden voor onveranderd behoud van art. 194.

Mocht er een volksstemming over dat artikel worden gehouden, dan zou, mits de zaak zuiver werd voorgesteld en mits de stemmen niet alleen geteld, maar ook gewogen werden, een indrukwekkende meerderheid zich voor het behoud van art.

194, voor het behoud der volksschool verklaren.

De houding, welke de meeste liberale kiesvereenigingen op dit punt hebben aangenomen, is zeker een der weinige lichtpunten in den treurigen politieken toestand;

het is een troost te weten, dat een liberaal Kamerlid, dat voor de wijziging van art.

194 durfde stemmen, bij de eerstvolgende verkiezing zeker was van zijn val, - maar

toch

(21)

moet aan den anderen kant geconstateerd worden, dat het werk der Liberale Unie aanvankelijk geheel is mislukt. Zij heeft de verdeeldheid onder de liberalen bevorderd in plaats van verminderd. Immers, dat is de aard dezes tijds, dat de individueele meeningen blijven bestaan; dat iedereen, meestal met ziekelijke gevoeligheid, aan zijn idee gehecht blijft. De al of niet wijziging van art. 194, het streng vasthouden aan de volksschool wordt voortaan een twistpunt onder de liberalen zelf. En behooren de voorstanders der wijziging tot een kleine minderheid, wij hebben niet veel te missen; onze kracht is reeds genoeg verlamd.

Ik heb vroeger meermalen de opmerking gemaakt, dat het onbillijk is, de Tweede Kamer alleen verantwoordelijk te maken voor den bekenden treurigen politieken toestand. De schuld valt voor een goed deel terug op de kiesvereenigingen, welke zulke mannen afvaardigden, om de belangen des lands te behartigen, - welke de verdeeldheid bestendigden door het herkiezen van de bekende dwarsdrijvers, welke personen aanwezen, die wel tot de vrienden behoorden, maar daarom nog niet geschikt waren voor hun taak. Dat de Tweede Kamer is, zooals die is, het ligt aan de

kiesvereenigingen, die haar zaken met te weinig ernst hebben behandeld. En nu men de afgevaardigden van die kiesvereenigingen aan 't werk heeft gezien, nu wordt het duidelijker, dat wij ook hier de groote wet hebben van oorzaak en gevolg; dat z u l k e vereenigingen z u l k een Kamer moesten geven. Wij vinden geheel dezelfde gebreken;

men is als met blindheid geslagen, waar het geldt de practische opvatting van het verkiezingswerk, en daar tegenover staat een manie, zou ik haast zeggen, voor het maken van politieke quaesties, een voorliefde voor politieke discussies, geboren uit allerlei individueele meeningen, zonder verband met de historische ontwikkeling, zonder te letten op de eischen van de partij-eenheid.

Ik weet dit niet anders te bestempelen dan met den naam van politicomanie, waarvan de uiterste consequentie is, dat het bestuur der Unie aan de kiesvereenigingen geregeld de vraag voorlegt, of er iemand is, die een nieuw idee heeft, dat met vrucht aan de vereenigingen zou kunnen worden rondgezonden, om te dienen tot stof voor hen, die nu eenmaal behoefte hebben zichzelf te hooren of te doen hooren.

Verschillende bezwaren van practischen aard moeten uit zulk een werkzaamheid van de Liberale Unie voortvloeien. Welke is haar verhouding tot de Kamer? In art.

8 van het ‘schema’ werd gezegd: ‘Leden van een der beide Kamers van de Staten-Generaal kunnen niet tevens lid zijn der commissie van uitvoering.’ In de statuten heeft men dat artikel laten vervallen, maar het is duidelijk, dat de

werkzaamheid der Unie eenigszins staat tegenover de Kamer; zij is om zoo te zeggen

een Kamer op zichzelf, op andere wijze gevormd. De Kamerleden houden zich dan

ook op een afstand. Nu zullen deze zich

(22)

òf naar de adviezen der Unie hebben te gedragen, en in dat geval moet het prestige van den volksvertegenwoordiger, dat toch reeds zeer gedaald is, nog dieper zinken, òf het moet de bedoeling zijn der Unie, uit haar eigen midden door de oefening in politiek debat Kamerleden aan te kweeken, die haar naar den zin zijn en meer of min bedekt een zoogenaamd mandat impératif meenemen. Eerlijk gezegd: moet de verwarring op deze wijze niet nog grooter worden?

Een Liberale Unie, waarvan de leden der Kamer, de partijleiders voor zoover zij nog op dien naam aanspraak kunnen maken, geen deel uitmaken, of een Unie, welke niet in direct overleg met die leiders handelt, kan niet anders dan onvruchtbaar zijn en moet in 't eind slechts dienen, de verwarring te vergrooten.

Ook op het gebied der practische politiek is ervaring noodig, en hoe laag de Tweede Kamer als geheel ook sta aangeschreven, individueel telt zij eenige mannen, die het parlementaire raderwerk goed kennen, de klippen weten, waarop het beste plan kan stranden, den weg kennen, welke de meeste kans op succes belooft.

Politieke ontwikkeling moet op hoogen prijs gesteld worden, maar ik zie niet in, dat die juist verkregen wordt, door de groote politieke quaesties, dikwijls zonder genoegzame voorbereiding, op de vereenigingen tot een punt van debat te maken, tot een kapstok, waaraan iedereen zijn wijsheid of onwijsheid te luchten kan hangen.

Voor een behoorlijke oplossing is ook noodig kennis van het parlementaire leven.

Daarom moet een liberale unie, wil zij slagen, niet zonder maar met het betere gehalte der Kamer samenwerken.

Men zal wellicht opmerken, dat de klachten over de liberalen niet alleen hier in Nederland voorkomen, maar ook elders worden aangeheven, zoodat men zou kunnen spreken van een internationale ziekte. Volkomen waar, maar daarom te meer komt het erop aan, de werkelijkheid goed onder de oogen te zien; eerst wanneer het kwaad tot zijn diepsten grond, d.w.z. tot zijn eerste oorzaak is gepeild, kan er òf gebouwd worden aan een betere toekomst, òf kan men leeren berusten in hetgeen onvermijdelijk is.

Aan de liberale partij in Nederland komt echter de eer toe, dat uit haar ook stemmen zijn opgegaan, om de neutrale school prijs te geven. Renan zeide eens: ‘La culture de l'esprit, la culture de l'âme sont des devoirs pour tout homme. Ce ne sont pas de simples ornements, ce sont des choses sacrées comme la religion.’ Hier hebben wij echter liberalen, die meenen, dat men in zekere omstandigheden dat beschavingswerk wel kan overdoen aan de clericalen, indien er voordeel te behalen is bij de

dusgenoemde groote politieke quaesties, zooals kiesrecht, enz.

Het nieuwe parlementaire jaar ving aan onder omstandigheden, niet onvermakelijk,

wanneer men begrijpt, dat men 't met een Kamer,

(23)

die 43 tegenover 43 staat, niet ernstig kan nemen en zulk een vergadering te veel aan een comedie moet denken.

De sociaal-democraten waren in September druk in de weer; zij lieten hun orgaan:

Recht voor allen, uitventen langs de straten en het was amusant te hooren, welk een moeite de venters deden, den naam goed uit te spreken; de humor scheen ons gelukkig nog niet geheel verlaten te hebben, want het: Recht voor allen, twee cent, was spoedig een geliefkoosd spreekwoord van de vroolijke straatjeugd geworden.

In vereeniging met de gewone werkliedenpartij - met veel moeite werd de eendracht bewaard - werden in eenige steden optochten gehouden met vaandels, om een demonstratie - een betooging, zeggen de Vlamen - te houden voor het algemeen stemrecht Schrik op schrik sloeg velen eerzamen stadbewoners om het hart; er waren er, die een groot oproer verwachtten en zich van levensmiddelen voorzagen, om het beleg althans niet met een leege maag te moeten uithouden; anderen gingen op reis voor dien dag, om ten minste het leven te redden. Zij, die den moed hadden, den optocht gade te slaan, hadden het meeste plezier, want inderdaad, de comedie was aardig, juist omdat niemand er ernstig bij kon zijn. Het was wat nieuws en het nieuwe trekt. Vooral de roode vlag deed opgeld en men moest het bejammeren, dat de politie luidruchtigheid verboden had, want het schimplied op de rijken zou om de forsche tonen van de geniale Marseillaise bij dit alles een goed figuur gemaakt hebben. En juist die optocht werkte ontspannend op de vreesachtige gemoederen, want de indruk van den optocht was van dien aard, dat men voorloopig het gevaar wel voor geweken kon houden.

Ook onze premier, de heer Heemskerk, was minder zenuwachtig; er verschenen geen weesmeisjes op de publieke tribune der Tweede Kamer. Wel waren er

marechaussees, maar zij bleven, waar zij hooren, op straat, om eventueel de orde te bewaren, en niet zooals het vorige jaar met geladen karabijnen verborgen, om een aanval op de rechtsgebouwen af te slaan.

Heemskerk bleek weer op zijn dreef te zijn. Hij liet een troonrede uitspreken, waarin volmaakt niets stond, wat de ergernis gaande maakte van de kranten, aan welke nu de onontbeerlijke politieke stof ontbrak. De premier had gelijk, want wat kan men zeggen tot een Kamer, die 43 tegenover 43 staat of, zooals men 't dichterlijk uitdrukt, op het doode punt is. Een dansende evenaar is juist iets voor Heemskerk;

dat maakt hem moedig, omdat hij weet, dat men hem niet ontberen kan.

De presidentsverkiezing bewees weldra, welk een uitstekend voorzichtig profeet

onze premier is. Daar een lid der rechterzijde afwezig was, werd de liberale candidaat,

Cremers, tot president benoemd; het kostte wel eenige moeite, want men scheen aan

de linkerzijde aan-

(24)

vankelijk zelf niet recht te weten, wat men wilde, maar men kwam er toch.

De discussie over het adres van antwoord op de troonrede zou een bloote formaliteit gebleven zijn, indien Keuchenius niet weer het bewijs had geleverd, dat het

zoogenaamde echt Christelijke geloof soms ook de Semitische beweeglijkheid en onhandigheid in iemand doet varen, en Gleichman zich niet versproken had met het kiesrecht van den gezeten werkman, - wat een gekken indruk maakt, als men zich herinnert, dat de liberalen 't nooit in de Kamer eens zijn kunnen worden over de meest bescheiden uitbreiding van het stemrecht binnen de perken der Grondwet.

Het sprak wel vanzelf, dat de aandacht zoo binnen als buiten de Kamer minder gevestigd was op de behandeling van de gewone zaken dan wel op de groote nalatenschap van het vorige jaar: de Grondwetsherziening. De Kamer had tot twee malen toe, bij de motie-Borgesius en de motie-Cremers, geweigerd aan de

Grondwetsherziening den voorrang toe te kennen. De liberale partij was met haar breeder Kappeyneanisme beide keeren in de minderheid gebleven.

Hoe zou het nu gaan? De kiestabel en de Lohmansche censusverlaging wachtten nog altijd op een beslissing en eerst daarna kon het iets helderder worden aan den politieken hemel.

En daar kwam onverwachts de mare, dat Heemskerk een middel had uitgevonden, om het grootste struikelblok voor de Grondwetsherziening weg te ruimen. Als een ander orakel van Delphi had hij een wijziging van art. 194 bedacht, die linker- en rechterzijde met elkander zou verzoenen.

Het stuk was gedagteekend van Allerheiligen. Er werd voorgesteld, de tweede en derde zinsnede van art. 194 te veranderen.

Voor het gemak van den lezer plaatsen wij de bestaande en de nieuwe lezing onder elkander.

Grondwet 194 b c:

‘De inrichting van het openbaar onderwijs wordt m e t e e r b i e d i g i n g v a n i e d e r s g o d s d i e n s t i g e b e g r i p p e n door de wet geregeld.

Er wordt o v e r a l in het rijk van overheidswege v o l d o e n d openbaar lager onderwijs gegeven.’

Heemskerk:

‘De inrichting van het openbaar onderwijs wordt door de wet geregeld.

De openbare scholen zijn toegankelijk voor leerlingen zonder onderscheid van godsdienstige gezindheid.

In en voor elke gemeente wordt lager onderwijs gegeven v o l d o e n d e a a n d e

b e h o e f t e d e r b e v o l k i n g . Het wordt, v o o r z o o v e e l d a a r i n n i e t o p

a n d e r e w i j z e i s v o o r z i e n , van overheidswege verstrekt in openbare scholen,

aldaar wordt het aan o n v e r m o g e n d e n k o s t e l o o s gegeven.’

(25)

Om het verschil te doen uitkomen, spatieerde ik de woorden, waar het op aankomt.

Men ziet, dat hier niet sprake is van wijziging, maar van een g e h e e l n i e u w artikel. De Staat doet afstand van het openbaar onderwijs ten behoeve van het bijzonder onderwijs, d.w.z. ten behoeve van de clericale scholen. Alleen daar, waar de clericalen niet bij machte zijn het onderwijs te regelen, zal de Staat zich daarmede belasten.

Deze scholen van den Staat zullen toegankelijk zijn voor alle leerlingen zonder onderscheid van godsdienstige gezindheid, maar de Staat heeft den waarborg, dat er niets zal worden geleerd, strijdig met de godsdienstige begrippen, laten vallen. Dit blijft dus een open quaestie, welke wordt overgelaten aan den gewonen wetgever.

Op dit laatste punt wordt in de Memorie van toelichting zekere nadruk gelegd.

‘De Grondwet moet niet in te vele bijzonderheden afdalen, die den gewonen wetgever zouden belemmeren.’

Er zijn liberalen, die dit precies met Heemskerk eens zijn. Het vooruitzicht is zeker heel aangenaam, wanneer men staat tegenover een meerderheid, die òf geen

meerderheid is, òf die heden dus en morgen weer anders kan zijn.

Men schijnt er geen begrip van te hebben, dat niets zoo desorganiseerend werkt als stelselloosheid. Behoorlijk ingerichte confessioneele scholen zijn nog verre te verkiezen boven scholen, die het eene jaar neutraal, het andere jaar clericaal zijn.

Dat zou de dood zijn van het onderwijs.

Voor een Kamer, die van de politiek een kibbelspel maakt, is het zeker een heerlijke gedachte altijd stof te hebben, maar de mannen van het vak, de onderwijzers zelf, zullen zulk een regeling voor de allerongelukkigste houden.

Het onderwijs is nu eenmaal een der voornaamste punten, die, wat het beginsel betreft, in de Grondwet moeten zijn vastgesteld, juist om te groote afwisseling te voorkomen, en practische overweging reeds moet ertoe leiden geen verandering te dulden, dan die door een buitengewone meerderheid, b.v. van twee derden in beide Kamers, wordt noodig geoordeeld.

Zoowel de wijziging van het artikel zelf als de memorie van toelichting van ‘den tijdelijken Voorzitter van den Raad van Ministers Heemskerk’ maken een treurigen indruk. Geen spoor van een breede, ernstige opvatting van de onderwijszaak.

De punten, waar het op aankomt, worden verzwegen; van de geschiedenis van het onderwijs in Nederland, van de geschiedenis van het clericale onderwijs, geen woord.

Overal onduidelijkheid, oppervlakkigheid.

Het hoofdmotief is: ‘het mogelijke te doen wat strekken kan o m d e

o n d e r n o m e n G r o n d w e t s h e r z i e n i n g t o t s t a n d t e d o e n k o m e n ’.

De tijdelijke politiek van den dag wordt dus als hefboom

(26)

gebruikt, om een gewichtige quaestie niet op te lossen, maar van de baan te brengen, om haar elders op een minder wenschelijke manier weder te ontmoeten.

Wie zal beslissen, of er in de behoefte van het onderwijs is voorzien? ‘Volgens de bepalingen der wet de Regeering, door het schooltoezicht voorgelicht’, - luidt het antwoord. Welke liberaal, en men kan erbij voegen: welke clericaal, kan met een goed geweten met zulk een broos huikje zee gaan bouwen? Wordt niet op deze wijze alles op losse schroeven gesteld?

De eenigen, die licht zagen in den Heemskerkschen nevel, waren zij, die door De Arnhemsche Courant niet onaardig werden bestempeld met den naam van

‘bijdraaiers’, d.w.z. de liberalen, die art. 194 in zijn tegenwoordigen vorm willen prijsgeven en langs allerlei bochtige redeneeringen zichzelf de slotsom opdrongen, dat het onderwijs zelfs niets te lijden zou hebben, indien de openbare school aanvulling, de bijzondere regel werd en in de gewone wet dit alles nader werd uitgewerkt.

Dat iemand aan de confessioneele school de voorkeur geeft boven de neutrale, kan ik mij voorstellen; daarvoor kunnen gewichtige gronden worden bijgebracht, en het aantal voorstanders der confessioneele school zou waarschijnlijk grooter zijn, indien confessioneel tegenwoordig niet gelijkstond met clericaal en de ervaring niet zooveel treurigs van het clericalisme geboekt had, maar - dat iemand met zulk een voorstel, als Heemskerk deed, kan meegaan, een voorstel, dat eigenlijk niets regelt en alleen ten gevolge kan hebben, dat het lager onderwijs in Nederland een toonbeeld wordt van verwarring, - zie, dat is weer een van die dingen, die tot het vermoeden zouden brengen, dat er iets in de hoofden niet bijzonder richtig is; dat er een politieke manie schuilt in de voorliefde voor de wijziging van art. 194.

Van clericale zijde was het oordeel over Heemskerk's valstrik aanvankelijk zeer verschillend, waarin men een bewijs mag zien, dat de indruk afhankelijk was van politieke bijredenen.

En inderdaad, niemand is in staat met eenige zekerheid te voorspellen, welke de gevolgen zullen zijn van zulk een onderwijs-regeling, of liever niet-regeling.

Terwijl De Standaard meende, dat de neutrale school er het meest van zou profiteeren en op de meeste plaatsen regel zou worden, en op dien grond het voorstel voor o n a a n n e m e l i j k verklaarde, begroette De Tijd het voorstel met vreugde, waarop echter spoedig niet weinig weder werd afgedongen.

De Standaard - dit was ten minste een voordeel van de indiening van Heemskerk's voorstel - kwam nu voor den dag met een redactie van art. 194, zooals de

anti-revolutionnairen dat wilden hebben; het artikel zou aldus moeten luiden:

‘Het geven van onderwijs is vrij, en behoort slechts, voor zooverre er niet op andere

wijzen in voorzien wordt, tot de taak der overheid.

(27)

De wet regelt de inrichting van het onderwijs, dat van overheidswege gegeven wordt.

Bij het onderwijs, van overheidswege op lagere en middelbare scholen en

gymnasiën gegeven, blijft al hetgeen rechtstreeks op den godsdienst betrekking heeft, buitengesloten.

De kosten van dit onderwijs worden uit de schoolgelden bestreden.

Slechts bij niet genoegzaam vermogen van de ouders of verzorgers der schoolgaande kinderen, om het schoolgeld zelven te betalen, wordt dit geheel of gedeeltelik gekweten uit de openbare kas.

Uit deze kwijting ontstaat een recht op evenredige uitkeering uit de openbare kas ten behoeve van kinderen, die de vrije scholen bezoeken.

Het toezicht van de overheid over het vrije onderwijs mag zich niet verder uitstrekken dan tot de bekwaamheid en de zedelijkheid van den onderwijzer en wordt geregeld door de wet.

De regelen, volgens welke uit de openbare kas gelden ten behoeve van het onderwijs te verstrekken zijn, worden bij afzonderlijke wet vastgesteld.

De Koning doet jaarlijks een verslag van den staat van alle in den lande aanwezige scholen aan de Staten-Generaal toekomen.’

Men herkent aan de samenstelling terstond de hand van den journalist; de

formuleering verraadt te veel de wenschen van de partij, terwijl de inkleeding hoogst gebrekkig is. Zulke wenschen, in een oogenblik te boek gesteld, zijn meer waard dan een staatsrechtelijke overdenking, omdat zij openhartiger zijn. De anti-revolutionnaire partij wil den Staat geheel buiten het bijzonder of het clericaal onderwijs plaatsen, behoudens alleen de bekwaamheid en zedelijkheid, w e l k e d e w e t r e g e l t ; verder zal het openbaar onderwijs, zonder godsdienst gegeven, betaald worden door de ouders van de kinderen, welke er deel aan nemen, en alleen in geval van

onvermogen kan de openbare kas - een nieuw woord uit het anti-revolutionnaire staatsrecht - aangesproken worden. Wie ‘het genoegzaam vermogen’ zal bepalen, wordt niet gezegd, maar men kan dat begrijpen.

‘Of er van deze eischen nog iets vallen kan?’ vroeg De Standaard met de gewone, alom bekende nederigheid van haar profeet en antwoordde: ‘Dat zal de Kamerclub hebben te beoordeelen; doch in allen gevalle zal het bitter weinig zijn.’

Bij het afdeelingsonderzoek in de Tweede Kamer heeft de rechterzijde de redactie van Dr. A. Kuyper blijkbaar beschouwd als een staatsrechtelijke cacographie;

Katholieken en anti-revolutionnairen trokken één lijn en stelden in hoofdzaak eenstemmig eenige eischen als aanvulling op het voorstel der Regeering, volgens welke een eventueel nieuw grondwetsartikel over het onderwijs ongeveer dus zou luiden:

‘Het openbaar onderwijs is een voorwerp van de aanhoudende zorg der Regeering.

(28)

Het onderwijs is vrij.

Wat het lager onderwijs betreft, worden het toezicht der Regeering en de eischen van bekwaamheid en zedelijkheid der onderwijzers geregeld bij de wet.

In of voor elke gemeente wordt lager onderwijs gegeven, voldoende aan de behoefte der bevolking. Het wordt voor zooveel daarin niet op andere wijze is voorzien, van overheidswege verstrekt in openbare scholen.

De openbare scholen zijn toegankelijk voor leerlingen zonder onderscheid van godsdienstige gezindheid.

Op de openbare scholen wordt schoolgeld geheven, in evenredigheid tot de kosten van het onderwijs.

De kosten van het gewoon lager onderwijs aan kinderen van bedeelden, onvermogenden en minvermogenden worden van overheidswege vergoed, onverschillig, of dit onderwijs op openbare of bijzondere scholen genoten wordt.

De Koning doet van den staat der hooge, middelbare en lagere scholen jaarlijks een uitvoerig verslag aan de Staten-Generaal.’

Men ziet, deze lezing sluit zich meer aan bij het Heemskerksche voorstel, is minder openhartig dan de Kuypersche redactie, wat het toezicht der Regeering betreft op het clericaal onderwijs, en komt voornamelijk op de financieele zijde, de vergoeding der kosten.

Het merkwaardigst is de zinsnede: o p d e o p e n b a r e s c h o l e n w o r d t s c h o o l g e l d g e h e v e n , i n d e e v e n r e d i g h e i d t o t d e k o s t e n v a n h e t o n d e r w i j s . Waarschijnlijk is dit niet zoo erg bedoeld, als het er staat, en moet men hierin slechts een hatelijkheid zien op het groote punt van het liberale program, zaliger nagedachtenis: v e r p l i c h t k o s t e l o o s o n d e r w i j s .

Sommigen hebben beweerd, dat het Heemskerk geen ernst is met dit wetsontwerp;

immers, vroeger heeft hij zich altijd doen kennen als een voorstander van de openbare school en hij was 't, die menigmaal op grond van de geschiedenis den clericalen raadde een minder hoogen toon aan te slaan, waar de regeling van het onderwijs ter sprake kwam. Zijn voorstel tot wijziging van art. 194 kon een valstrik zijn: met de wetenschap, dat de clericalen ook met zulke concessies nog niet tevreden zouden zijn, kon hij straks, als de Grondwetsherziening aan de orde was en de rechterzijde weigerde mee te werken, haar te gemoet voeren: wij hebben u een billijk voorstel gedaan, een transactie aangeboden, maar gij hebt geweigerd en op deze wijze maakt gij de Grondwetsherziening onmogelijk; aan u, niet aan de Regeering ligt de schuld.

Tot heden echter is er niets ontdekt tot staving van dit vermoeden; noch het ontwerp zelf noch de memorie van toelichting geeft er eenigen grond voor, zoodat wij werkelijk tot de conclusie moeten komen: H e e m s k e r k h e e f t d e o p e n b a r e s c h o o l w i l l e n p r i j s g e v e n .

Nederland is inderdaad niet gelukkig; het bezit twee uitstekende

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Want in gindsche verre streken des Heelals, op plaatsen van waar nooit een boodschap tot ons gekomen is, noch komen zal, zullen de denkende wezens, als zij er zijn, aan dezelfde

So wird die Hülle dir als Hülle sichtbar, Und unverschleiert siehst du göttlich Leben... denken, dat de absolute wereldgeest ook in hun overigens monistisch stelsel, gedacht

Dit is ook het gevoelen van den hoogleeraar en der geheele empirische school, doch is 't geenszins van D r. Land, noch van de tegenwoordige bespiegelende spiritualistische

Maar hoe laat zich dan verklaren, dat er een zoo belangrijk verschil bestaat tusschen de verhouding van zijne aanhalingen uit het Oude Testament tot dit gedeelte der H.S., of liever

(*) ; dus boezemt de toestand der Indische geldmiddelen in dit opzicht geen bezorgdheid in, al vereischt het gering verschil tusschen de toeneming van inkomsten en uitgaven

Over het land, thans bestuurd door een President - gelukkig, of liever toevallig, zelf een bekwaam en eerlijk man - dien men zijn zetel alleen heeft kunnen doen bezetten

Zij hebben gelijk; vooreerst, dat hunne denkbeelden veel beter van boven af dan van onderen op gepropageerd worden; ten andere, dat hunne overtuiging dan alleen eene macht wordt in

Als uit Duitschland, waar de persoonlijke dienstplicht in de wetten en het bestaan der natie is ingeweven, zich zulk eene stem doet hooren, mogen we wel eens ernstig overwegen, of