• No results found

Marcellus Emants, Juliaan de afvallige · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Marcellus Emants, Juliaan de afvallige · dbnl"

Copied!
143
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Marcellus Emants

bron

Marcellus Emants, Juliaan de afvallige. W.C. de Graaff, Haarlem 1874

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/eman001juli01_01/colofon.php

© 2017 dbnl

(2)

Personen.

JULIAAN, mederegent van keizer Constantius, later alleenheerschend keizer.

MAXIMUS, heiden-priester.

NEDA, dochter van Maximus en heiden-priesteres.

THEODORETUS, monnik.

SALLUSTIUS, officier van Juliaan.

ANATOLIUS, officier van Juliaan.

GRAAF FELIX officier van Juliaan.

ORIBAZIUS, geneesheer van Juliaan.

DECENCIUS, schrijver en gevolmachtigde van Constantius, den voorganger van Juliaan.

ORION, vader van Theodoretus.

BASILIDIUS, tweede zoon van Orion.

WOLFF, soldaat van Juliaan.

De genius van het Rijk.

Senatoren van Antiochië en hunne vrouwen. Christenen, Heidenen en Joden in Antiochië, Soldaten van Juliaan, Christenbisschoppen, Wichelaars enz.

De handeling valt voor:

I

ste

Bedrijf te Parijs.

II

de

Bedrijf te Antiochië.

III

de

Bedrijf te Antiochië.

IV

de

Bedrijf te Antiochië.

V

de

Bedrijf in Perzië.

De aanduiding van: rechts en links is steeds van den toeschouwer gerekend.

Marcellus Emants, Juliaan de afvallige

(3)

Bedrijf I.

Een kamp in een bosch. Links op den achtergrond de burgt, waarin Juliaan woont. Avond.

Eerste tooneel.

S a l l u s t i u s , D e c e n c i u s , A n a t o l i u s en O r i b a z i u s zitten aan een ruw houten tafel, rechts.

D e c e n c i u s .

Bevelen, zoo duidelijk, streng en bepaald, Ontnemen mij 't recht in een schikking te treden.

De Celten, Herulers, Bataven en ook

Driehonderd der dapperst' en krachtigste strijders Vertrekken van hier naar het Oosten des rijks.

S a l l u s t i u s .

Zoo wordt Juliaan den barbaren geleverd, Wanneer ge zijn beste soldaten hem rooft!

D e c e n c i u s .

De keizer beveelt, dien Gods goedheid beware!

A n a t o l i u s .

De keizer vond eenmaal, den last van 't bestuur Te zwaar voor zijn schouders, en steld' onzen Cesar In 't vorstelijk purper naast zich op den troon.

Marcellus Emants, Juliaan de afvallige

(4)

Hij gaf hem tot taak de barbaren te dringen Uit Gallië weg, in Germanje terug.

Waartoe hem dit werk nu onmoog'lijk te maken?

O r i b a z i u s .

Wellicht was de keizer bevreesd, dat zijn neef Te veel hem den last van 't bestuur zou verlichten.

Decencius, dacht hij zoo niet, onze vorst?

D e c e n c i u s .

Ik wil naar den zin uwer woorden niet vorschen, Niet ieder kan hooren en zwijgen als ik.

Pas op, Orbazius, wik uwe woorden.

En gij, officieren van 't keizerlijk heir, Zoodra aan den hemel de zon is verrezen, Verwacht ik uw troepen gereed tot vertrek.

A n a t o l i u s .

Bij 't werven der troepen beloofd' onze Cesar, Dat buiten zijn vaderland niemand zou gaan.

Zijn woord is gegeven, hij zal 't niet verbreken.

D e c e n c i u s .

Dan kieze hij tusschen dat woord en zijn trouw, Verpand aan Constantius d' eeuwigen keizer.

O r i b a z i u s .

En wat komt u voor het verstandigst te zijn, Op eigen beleid en op troepen steunen, Of wel op Constantius' vriendschap en trouw.

Marcellus Emants, Juliaan de afvallige

(5)

D e c e n c i u s .

Een woord uit den mond van den grootste der keizers, Gedempt is het oproer, geveld ligt zijn hoofd!

O r i b a z i u s .

Decencius spreekt overtuigend.

D e c e n c i u s . Geen opstand

Is tegen Constantius ooit nog gelukt.

Magnentius, Vetranion en Sylvanus,

Die roofdieren strekten hun klauwen reeds uit Naar rijkdommen, glans en gezag zeer begeerig.

Hij sprak, en vernietigd was al hun vertoon!

Jehovah heeft met onzen keizer gestreden.

O r i b a z i u s .

En luisterde niet naar 't vijand'lijk gebed.

Wij bidden Constantius' God niet om zege, Maar wagen met andere goden den strijd.

D e c e n c i u s , een kruis slaande.

Die lastertaal moog' u de hemel vergeven;

Uw Cesar begint met den keizer geen strijd.

O r i b a z i u s .

Niet hij, maar zijn vrienden verklaren den oorlog, Wij maken en breken de keizers, niet waar, Wij geven der wereld haar meesters.

Marcellus Emants, Juliaan de afvallige

(6)

S a l l u s t i u s . Gelukkig

De wereld, die zulk een' beheerscher verkrijgt.

Omlaag met Constantius' christenkanalje, Weg, bisschoppen, priesters, eunukengespuis.

Een ziekenhuis werd in uw handen de wereld Het menschdom een troep oude wijven gelijk.

A n a t o l i u s , opstaande.

Hij leev' Juliaan, de geliefde der goden, Hij leve de veldheer, met vrees onbekend, Hij leev' de rechtvaardige, wijste der wijzen.

D e c e n c i u s .

Hij keizer! O! dwaasheid, geen enkel soldaat Gehoorzaamt dien baardigen boekengeleerde.

O r i b a z i u s .

Met invloed en goud wordt een leger gedwee, Dat reeds heeft geleerd op zijn veldheer te bouwen, Sinds Marcus Aurelius is 't ook iets nieuws Een vorst-philosoof op den troon te zien prijken;

Het nieuwe blijft nimmer van aanhang ontbloot.

D e c e n c i u s . Kortzichtigen!

O r i b a z i u s .

Veel is te winnen, mijn waarde,

Slechts weinig wordt bij onze poging gewaagd.

Constantius krijgt het te kwaad met de Perzen,

Marcellus Emants, Juliaan de afvallige

(7)

Wanneer Juliaan hem in 't Westen bestookt.

Het leven is kort en wij willen genieten, Daarom dit barbaren-nest spoedig ontvlucht.

A n a t o l i u s .

Mijn leven staat borg voor de trouw der soldaten, Zijn naam is geliefd bij Romein en barbaar.

S a l l u s t i u s , tegen Decencius.

Of wien durft uw machtige keizer vertrouwen?

Misschien op zijn bisschoppen, twistziek gebroed?

D e c e n c i u s .

Het einde zal leeren op wien tegenwoordig, Een heerscher met vrucht zijn vertrouwen nog stelt.

O r i b a z i u s .

Te ver dreef uw keizer de christ'lijke liefde;

Zijn rekening met Juliaan wijst nog steeds Een bloedschuld van negen verwanten te wreken:

De purpere draak heeft zijn krachten beproefd!

A n a t o l i u s .

De rijzende zon zal een' keizer begroeten, Die hulde bewijst aan haar' eeuwigen glans!

Dat kan van ons ieder u plechtig verzeek'ren, Dat zweert bij de gôon Anatolius hier.

S a l l u s t i u s . Sallustius zweert.

Marcellus Emants, Juliaan de afvallige

(8)

O r i b a z i u s . Oribazius zweert.

Een vertrek in de burgt door Juliaan bewoond. Rechts een groot openstaand venster. Nacht.

Tweede tooneel.

J u l i a a n zit links aan een tafel met boeken en eenige scheikundige werktuigen bedekt.

J u l i a a n .

O! zend een' lichtstraal in der toekomst duister, Apollo, god des levens, wijs mij aan

Den weg, die tot uw zaligheid geleidt.

Beveelt ge dat mijn hoofd gehoorzaam buige Den slag des beuls als 't offerdier verwacht, Om uit des keizers achterdochtig hart Met bloed den laatsten argwaan uit te delgen, Of heeft uw wil als wreker mij verkozen Voor 't edel bloed van een vermoord geslacht, En 't heilig recht van uw onteerde tempels?

Wijs mij den weg, waar eer en aanzien bloeit, Indien uw wijs besluit mij waardig keurt Des levens schoonste bloesems af te plukken.

Dat na mijn dood het jonglingshart u smeeke:

Apollo, laat mij zijn als Juliaan!

O! zend een lichtstraal in der toekomst duister.

Apollo, god des levens, wijs mij aan Den weg, die tot uw zaligheid geleidt!

Marcellus Emants, Juliaan de afvallige

(9)

Derde tooneel.

Op den achtergrond verschijnt de genius van het rijk door electriek licht beschenen.

J u l i a a n , D e G e n i u s .

G e n i u s .

Wat aarzelt ge, uitverkorene der goden?

De dampkring is verpest met vliegend gif, Door goddelooze handen toebereid,

Om 't menschdom tot een wis verderf te voeren.

Het snelt van stad tot stad, van huis tot huis, En drijft het kalmste bloed tot razernij.

Verscheurd wordt elke band der Maatschappij.

De vader vloekt zijn' zoon, de zoon zijn' vader, En voor den nieuwen God des Joodschen dwepers.

Verlaat het overmoedig volk zijn goden, Berooft de tempels, werpt hun beelden neer. - Indien gij dezen kanker kunt genezen, Wat aarzelt gij? - het rijk is in uw handen.

J u l i a a n .

Wie zijt ge, die zoo stoute woorden spreekt?

Indien een god u herwaarts heeft gezonden, Bewijs mij, dat gij zijn bevelen brengt.

G e n i u s .

Zoodra de troepen op een schild u heffen, Uw voorhoofd sieren met den diadeem, En juichend tot Augustus u verklaren,

Marcellus Emants, Juliaan de afvallige

(10)

Herinner u, dat ik dit heb voorspeld,

En draag tot eer der menschheid en der goden, Het purper, dat hun wil u waardig keurt.

J u l i a a n .

Mijn voorhoofd past niet voor een' diadeem, Het purper zal mijn schouders loodzwaar drukken Ontheft mij van die taak, benijde machten, Serapis, groote god, gedaantelooze,

Dien nooit een mensch'lijk oog heeft aangeschouwd, En nooit begrijpen kon een menschelijk brein, Die 't leven wekt, en jaargetijden schept, De zielen der gerechten tot u trekt, Die al wat is in u alléén bevat,

Die zijt hetgeen ge wilt, en tot uw' troon Het eeuwig onveranderlijke licht

Verkoren hebt, mijn ziel versmacht naar u!

Hef mij omhoog, dat ik uw' glans aanbidde, Daarboven waar geen strijd, geen haat of moord De rust en eeuw'ge vrede stoort.

G e n i u s . Volvoer

Uw taak, en laat de goden verder zorgen.

Zij kozen u, zij kennen uwe krachten.

Weet jong' Aurelius, dat in den hemel Geen wezen grooter dan de mensch bestaat, Die strijdt om tot volmaking te geraken;

Maar weet ook, dat hij zonder rust of stilstand, En hijgend tot het eind zijn leven moet Ten offer brengen.

(Verdwijnt.)

Marcellus Emants, Juliaan de afvallige

(11)

J u l i a a n .

Eertijds richtt' een god

Den pijl des schutters, die zijn hulp begeerde.

Achilles kreeg van Juno een gedachte, Het feit is door Homerus zelf beschreven, En Socrates werd door een' god gewaarschuwd.

De stem der goden heb ook ik herkend.

Ik zie den weg mij duid'lijk afgebakend, Geen aarz'ling meer!

Vierde tooneel.

S a l l u s t i u s , A n a t o l i u s , O r i b a z i u s , D e c e n c i u s , W o l f f , J u l i a a n e n S o l d a t e n , die met fakkels in de hand, het vertrek voor een deel vullen.

A n a t o l i u s . Heil der Germanen Dapp're bedwinger!

Heil aan den keizer!

Heil Julianus, Felix Augustus!

S o l d a t e n ,

met de schilden tegen de knie slaande.

Heil aan den keizer!

Heil Julianus Felix Augustus!

J u l i a a n .

Wat voert u herwaarts, en wie gaf u 't recht

Marcellus Emants, Juliaan de afvallige

(12)

Een' titel aan mijn' naam te knoopen, die Constantius uitsluitend toebehoort.

S a l l u s t i u s .

Gerechte meester, door uw woord beschermd, Zijn duizend, dappre strijders uitgerukt Om voor hun vaderland met ons te strijden, Gij hebt hen aangevoerd, en kent hun' moed, Verlaat hen niet, die op uw woord vertrouwden, Nu met een wreed bevel van 's keizers hand Decencius hen tegen uw belofte

Een' onbekenden vijand te gemoet Naar 't Oosten voeren wil en onbeschermd Hun vrouwen, kindren, grijsaards achterlaten, Voor wie zoo dikwerf zij den dood trotseerden.

J u l i a a n .

Ik zal hun voorspraak bij den keizer wezen.

D e c e n c i u s .

De wil des konings klinkt uit zijn bevelen Zijn leger heeft behoeft' aan goede troepen, Want immer stouter wordt der Perzen vorst En eischt de landen weer, die aan zijn rijk Galerius, de keizer-held ontscheurde.

Geweld is noodig tegen 't heidendom, Ook steken allerwege Christen ketters Hunne onbeschaamde koppen weder op.

Ziehier op schrift des keizers machtig woord (een rol papier toonende.)

Dat elken band op aarde kan verbreken,

Marcellus Emants, Juliaan de afvallige

(13)

En dus beloften heidenschen barbaren In nood gedaan, verbiedt gestand te doen.

J u l i a a n , ziet het geschrift in.

Ik heb gezien, begrepen en... veroordeeld.

S o l d a t e n .

Heil aan den keizer!

Heil Julianus, Felix Augustus!

D e c e n c i u s .

Gehoorzaamheid aan dit bevel te weig'ren Is hoogverraad. - Soldaten, officieren, Gij zijt ontslagen van den eed van trouw!

J u l i a a n .

Gij zijt ontslagen, vrienden, gij zijt vrij,

Maar mij kan niemand van mijn woord ontheffen, Zelfs geen bevel van keizerlijke lippen.

S o l d a t e n .

Heil aan den keizer!

Heil Julianus Felix Augustus!

(Decencius sluipt heen.)

S a l l u s t i u s .

Een diadeem! dat wij den keizer kronen.

A n a t o l i u s , na een oogenblik zoekens.

Ziehier een keten, die een' vrouwenhals Versieren mocht.

Marcellus Emants, Juliaan de afvallige

(14)

J u l i a a n .

Geen vrouwen-diadeem, Sinds Julius, de groote Cesar viel, Zat op den troon zoo menige oude vrouw.

O r i b a z i u s , ter zijde tot Sallustius.

Een man, een vaste hand, een radde tong, Da's nieuws genoeg om aan een beet're toekomst Het volk te doen gelooven.

J u l i a a n ,

nadat een ander' diadeem hem op het voorhoofd is gebonden, wordt op een schild geheven.

Getrouwe vrienden. Dank voor uw vertrouwen De taak is zwaar, die gij mij waardig keurt;

Doch zij, voor wie de toekomst helder is, En wie voortaan mijn leven zij gewijd, Zij billijken uw daad, zij strijden aan uw zij.

Ik neem dus aan, en hoop met uwe hulp Den troon, waar eens de wijze Marcus zat, Tot eer te kunnen strekken. - Recht voor allen, Belooning slechts aan heldenmoed en trouw, Geen eer met goud of kuiperij betaald, Ziedaar mijn leus, en moge de oude deugd, De heldenmoed en liefde tot de goden, Die Scevola, Cincinnatus, bezielden, Nu blijken door een' tijd van ongeloof Niet uitgewischt te zijn in 't volk, dat eens Aan Jupiter en Mars zijn' roem en macht Te danken had. - Opdat voor alle trouwen

Marcellus Emants, Juliaan de afvallige

(15)

De dag van heden onvergeet'lijk zij, Zal ieder man vijf stukken goud ontvangen, Sallustius, draag zorg hiervoor. Ik heb Gezegd.

S o l d a t e n ,

eerst de binnenstaande, daarna degene, die buiten zijn, als Juliaan voor het raam hun vertoond wordt.

Heil Julianus Felix Augustus!!

(Af.)

Vijfde tooneel.

J u l i a a n , M a x i m u s , N e d a , W o l f f , die als wacht bij den ingang is achtergebleven.

N e d a , binnenkomende.

Aanschouw den vorst, die ons de goden zonden!

De goddeloozen sidd'ren voor zijn' blik, De leugen bergt haar schaamrood aangezicht, En vliedt, terwijl de waarheid jub'lend nadert!

Juicht, landen, zeeën, dieren, menschen, juicht!

Geeft eer den vorst door hooger hand geschonken!

J u l i a a n ,

Neda en Maximus bij de hand vattende.

De waarheid nadert; Neda, Maximus, Getrouwen, staat mij bij, opdat zij vinde Een menschdom, dat haar eert en waardig is.

Verwijfd' aanbidders van Maria's zoon Verpesten d'atmosfeer met dwaze leugens,

Marcellus Emants, Juliaan de afvallige

(16)

Verdwenen is de moed en burgertrouw;

Losbandigheid en misdaad zegevieren, Ontaard is 't volk door moord en slavernij, Als roovers woeden keizerlijke troepen, En schurken zijn tot overheid gesteld.

Terwijl een moordenaar den troon bezoedelt.

De liefde preêkend, wreeder dan de tijgers, Verscheuren ze om een woord de hechtste banden, En treffen vriend en vijand te gelijk.

Een jood aan 't kruishout vastgeklonken, Met bloed bevlekt, het doodzweet op 't gelaat Verdringt Latona's zoon den god des lichts, Apollo, eeuwig jeugdig, eeuwig schoon.

Tien afgesleten, nuttelooze wetten Voor dieven, moordenaars en overspelers Vervangen thans der goden reine leeren.

O! koningen des hemels heb erbarmen, En wendt uw aangezicht niet van ons af.

Door u verlaten dorst de mensch naar bloed, Vervolgt zijn broeders, viert zijn drift de teugels, En vult door blinde lusten voortgezweept Met wangedrochten op uw schoone wereld.

M a x i m u s .

Verheven is uw plan, en aangenaam in de ooren Van hem, die voorzit aan de zeven hemelsferen;

Doch eendracht maakt de macht der Christenen geducht, En onverwinbaar is hun stille tegenstand.

Marcellus Emants, Juliaan de afvallige

(17)

J u l i a a n .

Als steen slijt tegen steen, vergaat de zachtste.

M a x i m u s .

Uw moed is grootsch, o! machtig keizer, die den strijd, Reeds durft beschouwen in den glans der overwinning;

Maar acht dien niet gering. De zege blijft den goden, Doch zal uw hand de vlam aan Vesta toegewijd, Op 't altaar wederom voor eeuwig doen ontbranden?

J u l i a a n .

Die strijden durft, heeft ook den moed te sneven, Voordat zijn taak geheel is afgedaan.

't Is beter voor de waarheid korten tijd;

Dan lang in dienst der leugen hier te toeven.

M a x i m u s .

Beheerschers van 't heelal, ik heb uw stem vernomen, Rijst op, verminkte godentempels, op, 't is tijd, De glans van Helios dringt door het wolken-floers, En warmt met heilig vuur zijn altaar lang verkoeld.

Knielt neder, bloemomkransd' aan Zeus gewijde stieren, En buigt den fieren kop voor zijne majesteit.

Juicht! volken, grijsaards, juicht, dat nog uw stervende oogen De nieuwe stralen zien na jaren somb'ren nacht,

Juich, pas geboren wicht, dat reeds uw eerste blik Den eeuw'gen zonnegod verheerlijkt mag aanschouwen, Juicht, zielen, die daar zweeft in 's hemels lichte sferen, Die medelijden met uw zonen hebt gevoeld,

Marcellus Emants, Juliaan de afvallige

(18)

En gij, die ons aanschouwt in onverstoorb're rust, Waaraan geen eind zal wezen, geen begin ooit was, Dezelfd' in eeuwigheid, door hartstocht nooit bewogen, Die zonder liefd' of haat des levens wagen stuurt, Den een'gen rechten weg, het pad ons voorgeschreven, Beschermers van het zijn, onsterfelijke machten, Verleent ons werk uw' steun, verdelgt de goddeloozen, En neemt onze offers aan, gelijk van onze vad'ren, De helden Griekenlands, gij ze aangenomen hebt.

J u l i a a n .

U, Maximus, zij toevertrouwd de zorg Met priesters, schoone beelden, offerschalen, De nieuw te wijden tempels te voorzien.

Uw dochter Neda heb ik toegedacht De zorg der priesteressen, ingesteld

Door Numa's vroom besluit den wijzen koning, Om 't eeuwig vuur aan Vesta toegewijd, Onuitgebluscht op aarde te onderhouden, Gelijk in 't hemelruim de reine maan Apollo's gloed eerbiedig in haar' schoot, Als glansrijk teeken van zijn macht bewaart.

Zoek vrouwen uit, die trouw gebleven zijn, En niet aan Galileesche leugentaal

Uit laffe vrees, een willig oor verleenden Leer dezen afstand doen van aardsch genot, Opdat uitsluitend aan der goden dienst In reinen wandel zij haar leven wijden. - Ons eerste werk, getrouwen, zij den god Wiens aldoordringend, levenwekkend licht

Marcellus Emants, Juliaan de afvallige

(19)

De waarheid ons aanschouw'lijk heeft gemaakt In offeranden onzen dank te brengen. - Apollo, middelaar der eeuw'ge goden,

Die in 't heelal den glans der schoonheid spreidt, Met goden uit uw' reinen gloed geschapen De hemelruimen vult en u verbindt, Der menschen vader, veler steden stichter, O! god, wiens pijlen reeds mijn jeugdig hart Met vuur'ge liefde voor uw' glans doordrongen, Toen onder 't opgeheven zwaard des beuls Mijn mond den lof des Nazareners zong, Verwerp ons offer niet, maar schrijf uw' wil In 't lillend ingewand, verklaar de toekomst, En geef ons macht uw teekens te verstaan.

N e d a .

U, lieveling der goden, menschenvriend, Aan wien 't heelal zijn redding heeft te danken, U zal Apollo's macht ter zijde staan,

Maar offer ook der hemelkoningin, De trouwe gade van Apollo's glans, De jageres Diana met de honden.

Wie kent u durft u noemen, Uw schoonheid roemen, Diana, onbevlekte maagd?

Is uw gemaal Osiris, Dan is ook Iris

De naam, dien gij met liefde draagt.

Die hem als Mithras eeren, In u waardeeren

Marcellus Emants, Juliaan de afvallige

(20)

Der blanke Mithra reinen glans.

Zal hij Adonis heeten, Toch nooit vergeten,

Astarte blinkt ge aan 's hemelstrans, Hij moge 't goud ons wezen, Gij, onvolprezen,

Zijt aan des zilvers gloed gelijk.

Is hij des hemels luister, Hoe ak'lig duister,

Waar zonder u het wereldrijk.

Die hem als aller midden En geest aanbidden, Zij heeten u Harmonia;

Hij komt, een stormwind loeiend, Van woede gloeiend,

Als malsche regen volgt gij na.

Hij mag een godheid hieten, Die kan genieten,

Den liefdekus van uwen mond, Zijn ziel in gloed ontstoken, Heeft losgebroken

Den band, die haar aan 't lichaam bond.

J u l i a a n .

Wie breekt in aller machten harmonie Eén schakel uit de keten, die ons bindt Aan d' aanvang en het eind van alle zijn, 't Gevoelloos, eeuwig, onbeweegbaar Één?

O! laat mij zweven tot uw' glans omhoog, Of is voor wat ik deed, dat loon te groot,

Marcellus Emants, Juliaan de afvallige

(21)

Zoo sterkt mij hemelvorsten in den strijd, Vergunt mijn ziel de lang begeerde zege Op 't duizend-koppig monster: ongeloof. - Nu, laat ons gaan, en dankende offers brengen Aan hen, die ons tot groote daden riepen.

Laat tot den kamp om nieuwe kracht ons smeeken.

(Af.)

Zesde tooneel.

N e d a , W o l f f .

N e d a ,

als Wolff bij 't weggaan den zoom van haar kleed kust.

Wat wilt ge van mij?

W o l f f .

U, die Wodan gezonden

In 't leger des keizers, kust Hagbart's zoon Wolff, De strijder van 't Noorden uit helden ontsproten, Den zoom van het kleed, dat uw' glans ons verbergt.

N e d a .

Wie zeid' u, dat Wodan mij herwaarts gezonden?

W o l f f .

Nadat ik u binnen zag komen in het kamp, Verzeld van den priester met sneeuwwitte haren, Kwam Wodan, de machtige tot m'in den slaap, En sprak met geweldige stem deze woorden:

‘Eer Wolff, zoon van Hagbart, de vrouw, die ik zond Op aard' om uw' keizer de zege te brengen.

Marcellus Emants, Juliaan de afvallige

(22)

Goed is Juliaan voor mijn krijgers geweest, Wanneer zij met trouw en met ijver hem dienden, Maar tegen hun broeders was hard zijn gemoed, Die stout en vermetel zijn woede trotseerden.’

N e d a .

En wat zeid' u Wodan nog verder?

W o l f f .

‘Volg haar,

Zij wijst u den weg naar 't Walhalla der helden, Zij voert u een' roemvollen dood te gemoet, En reikt u haar melkwitte hand om te kussen, Wanneer gij met lauw'ren uw' hoofd hebt omkransd, Wanneer gij als held onder helden gezeten,

Uw' dorst uit de schedels der vijanden lescht’.

N e d a .

Uw zwaard zal ik scherpen, gelijk aan de schichten, Door Wodans almachtige ving'ren omklemd;

Geen vliegende pijl zal uw harnas doordringen, Graniet zij uw helm voor 't vijandelijk staal, En zijt ge den naam uwer vaderen waardig, Als held in 't Walhalla der helden geëerd, Dan reik ik met trots u mijn hand om te kussen, Als Wodan, de koning der goden beval,

Tot prijs voor mijn diensten verlang ik slechts weinig:

Gehoorzaamheid aan mijn geringste bevel.

W o l f f .

Die prijs zij voldaan, onbegrijpelijk wezen,

Marcellus Emants, Juliaan de afvallige

(23)

Hoedanig uw naam is, aan Wodan bekend, Een Norne, die ziet in toekomstige dagen, Of Walkier, door Wodan naar 't slagveld gestuurd, Als leidsvrouw der helden naar 't god'lijk Walhalla, Of Fylgië trouw met den keizer vereend,

De kracht van zijn zwaard en het licht van zijn oogen.

N e d a .

Vertrouw op mijn' bijstand, wat baat u mijn naam?

Gehoorzaam mijn' woord, zóó heeft Wodan bevolen.

Hij riep uwen keizer tot aanzien en roem, Verkoos Juliaan uit miljoenen van dapp'ren, Opdat hij zijn' wil zou vervullen op aard, Bewaak en bescherm dat geheiligde leven.

Wend nimmer uw blikken, rust nooit van die taak, Verraad is nabij en de moordenaar loerend.

Vang op in den strijd met uw schild, met uw borst, De hoekige pijl op zijn hart toegevlogen.

Verpletter den booswicht in 't nachtelijk grauw, Die weigert uw aanroeping antwoord te geven.

Vermengt een ellendeling gif in zijn' drank, Zoo dwing hem zijn eigen venijn op te slikken.

Bescherm Juliaan, want zijn lot is mijn lot, Zijn arbeid, de mijne, zijn leven, mijn leven!

W o l f f .

Gelukkig de keizer, geleid door uw hand, Door Wodan tot roemvolle daden geroepen;

Gelukkiger nog de soldaat, die u dient,

Den zoom van uw kleed aan zijn lippen mag drukken,

Marcellus Emants, Juliaan de afvallige

(24)

En wien in 't Walhalla gij reikt uwe hand Tot kussen, als Wodan beloofd' aan zijn strijder.

N e d a .

Wees waakzaam, den los in de wouden gelijk, Zoo trouw als de hond, als de leeuw fier en moedig, Behendig en glad als de loerende slang.

Zwijg stil als de mol, tot mijn stem zich laat hooren, En niemand verneem' dat g'een Fylgië kent!

Bedrijf II.

Een zaal in het keizerlijk Paleis.

Eerste tooneel.

S a l l u s t i u s , O r i b a z i u s , W o l f f achteraan als schildwacht.

O r i b a z i u s ,

binnenkomend, Wolff groet hem.

Zoo is 't onze beurt dan toch ook eens geworden Het roer van den staat naderbij te bezien.

In zwijgenden eerbied begroet ons de krijgsman,

Wiens zwaard aan den heerschenden vorst steeds getrouw, Voor korten tijd nog op Constantius wenken

Den tijd om te biechten ons niet had vergund.

Nu siddert hij voor den geminachten heiden, En vreest de vergelding van vroegere trouw.

S a l l u s t i u s .

De tijden zijn omgekeerd. Wie kan 't beseffen,

Marcellus Emants, Juliaan de afvallige

(25)

Dat hij, die met purper wreedaardig getooid, Als 't offerdier reeds tot den dood zich bereidde, Wiens blik van des levensgenot afgewend, Standvastig op duurzamer vreugde zich vestte, Dat hij, over leven en dood zou gebiên,

Benoemd door den wil der rechtvaardige goden.

O r i b a z i u s .

Ja, wie kan 't beseffen, misschien is 't een droom;

De droom is niet kwaad, maar pas op voor 't ontwaken.

S a l l u s t i u s .

Neen, hier is geen droom, geen bedrieg'lijke slaap, Mijn oog heeft den rook van het altaar zien stijgen, De goden ontfermen zich over den staat,

De heldenmoed zal in hun zonen herleven, De deugd wordt herboren, en 't god'lijk geslacht, Gelijk in den strijd van Trojanen en Grieken, Verlaat in den slag zijn getrouwen niet meer.

O r i b a z i u s .

Voorbij is voorbij, en wat dood is herleeft niet, Misschien is ook 't leven verbeelding en dood, Maar, ach! wat kan philosophie ons nog baten, Wij staan op de bovenste sport van den trap, Wij kunnen niet stijgen, wij willen niet dalen.

S a l l u s t i u s .

Gedankt zij de hulp onzer goden.

Marcellus Emants, Juliaan de afvallige

(26)

O r i b a z i u s . Maar nu,

Waar voeren hun zorgen ons verder nu henen?

De zon blijft in 't zenith niet staan.

S a l l u s t i u s . Hoe, gij vraagt?

De weg is gebakend, de waarheid zal heerschen, De vrede moet keeren, en 't Christengespuis, Dat haat en ellende der menscheid kwam brengen, Vertrapt zij 't, vernield. Juliaan kent zijn taak.

O r i b a z i u s .

Zijn eenmaal de vogels vernietigd, die dieven, Dan hebben de rupsen het spel al te vrij,

Zij knagen in 't merg en de boom moet bezwijken, Voordat er één vrucht aan zijn kruin is gerijpt.

Als vogels er zijn, laat ze blijven.

S a l l u s t i u s . Zij, blijven,

Wier dwaasheid de wereld verpest, en de leer Der goden verdringt door hun leugens en kunsten?

De waarheid beveelt of de leugen op aard' Zij kunnen 't gezag niet verdeelen.

O r i b a z i u s . Verteren,

Verdringen, da's wereldgeschiedenis, vriend.

Marcellus Emants, Juliaan de afvallige

(27)

Wij zijn als de rest niet zoo slecht, ook niets beter, Wat leven ontvangen heeft is parasiet.

Tweede tooneel.

S a l l u s t i u s , O r i b a z i u s , W o l f f later A n a t o l i u s , J u l i a a n , eenvoudig gekleed met den philosofen-mantel.

J u l i a a n ,

komt binnen, allen groeten hem.

De groote Jupiter, de god der vrienden

Schenke u een lang bestaan. - Gij brengt mij tijding, En goede tijding, Oribazius.

Der goden wil is duid'lijk geopenbaard,

Zij steunen 't groote werk, dat voorwaarts spoedt.

O r i b a z i u s .

Ik kan, mijn vorst, u goede tijding brengen.

't Gehate kruis is reeds alom verdwenen, Men groet der goden beelden als voorheen, En dag aan dag verlicht de glans der waarheid Veel honderde oogen door bedrog verblind.

Herleefd is ook de glans der wijsbegeerte, Die eens verdacht, beschuldigd en geketend, Door u in eer en aanzien werd hersteld;

Wij, die voorheen ter aarde moesten blikken, Gelijk een' dommen os, gekromd in 't juk, Wij slaan weer vrij den blik ten hemel op, Gesteund door uw gezag en wijze wetten, En volgen onbeschroomd den loop der starren.

Marcellus Emants, Juliaan de afvallige

(28)

Geen toeval richt des menschen daden meer, De landman, die met God niet durfde woek'ren, Richt naar den stand der zon zijn' arbeid weer, Niet meer bevreesd hare opkomst aan te schouwen.

De zeeman, schuw Gods wetten te doordringen Bepaalt weer der planeten vaste banen,

En richt zijn koers door 't hemelsch vuur geleid.

De stramste knieën buigen willig neer In 't heiligdom, dat ook hun vad'ren eerden, Apollo zegeviert!

J u l i a a n . Zij knielen neêr,

't Is goed, maar is 't met vreugd', met overtuiging?

Is voor de waarheid mart'laars bloed gestroomd?

Wie heeft zijn' vader, wie zijn' zoon verlaten, Wie bracht zijn geld, zijn goed, zijn rust ten offer, Omdat zijn oog een' lichtstraal had gevat

Geboren in Apollo's eeuw'gen glans?

O r i b a z i u s .

Gerechte vorst, nog is die tijd niet daar.

De mensch gelooft wat hem zijn voedster leerde.

Hier baat geen overtuiging, ijd'le klank;

Beginnen wij der jeugd haar les te leeren.

Wellicht gelooft na twee of drie geslachten, Het menschdom alles, wat mijn vorst beveelt.

J u l i a a n .

Dus, wat de tijd vermag, mislukt der rede?

Marcellus Emants, Juliaan de afvallige

(29)

O r i b a z i u s .

't Geloof bemoeit zich weinig met de rede;

Zoo menigeen heeft vrienden voor de leus Wier hulpbetoon hij dankbetuigend weigert, Omdat vertrouwen tusschen hen onbreekt.

Uw voorbeeld slechts kan wonderen verrichten, Zooals de keizer denkt, zoo denken vele.

J u l i a a n .

Indien mijn voorbeeld wond'ren doet, welaan, Dan zal er menig wonder nog geschieden.

Zie rond, waar is de stoet van hovelingen, Van hoofd tot voeten gladgeschoren wezens, Verborgen in de zij, met verf beklad?

Waar is de sleep van zwaar vergulde dienaars?

Waar zijn de gouden, zil'vren drinkbokalen, Waarin Constantius met bloed bevlekt

Verdooving zocht na 't achterdochtig moorden?

Waar is de gloed der kostbare edelsteenen, Die als een zon den keizer vonk'len deden?

Verdwenen is de pracht, verjaagd de schijn!

Voortaan zij de eenvoud op den troon verheven.

Zij gaf aan Rome wereldheerschappij, Zij binde nu 't uiteengespatte rijk, En heffe 't op een nieuwe glorie tegen.

O r i b a z i u s .

Uitmuntend plan. Het volk van weelde zat, Zal met den eenvoud van zijn keizer dwepen, Doch in der goden tempels te gelijk

Marcellus Emants, Juliaan de afvallige

(30)

Zij aan de pracht een nieuw terrein ontsloten, Opdat de nijverheid geen afbreuk lijde,

En 't volk zijn schouwspel niet behoeft te missen.

J u l i a a n .

Gij zwijgt Sallustius, wat is de reden?

Bij Hermes en de Muzen, spreek vrij uit, Al is 't een slechte tijding, die gij brengt.

S a l l u s t i u s .

Wie zou met grooter vreugd' en spoed dan ik, De brenger van een goede tijding wezen?

Maar ach! de lafaards, die in 't stof zich went'len En van het brood hun toegeworpen, leven, Die 't Christendom gelijk een' mantel dragen, Welke op uw wenken van hun schouders zakt, En dien zij morgen weer eerbiedig torschen, Wanneer een Christenvorst hun diensten koopt, Ziedaar de nieuw bekeerden, schoone winst, Het vuil der Galileërs eens, nu 't onze, En tot den strijd bereidt zich 't Christenheir Om in de nederlaag te zegevieren.

Herinner u den tijd van Decius,

Den kamp, die eens Diocletianus voerde.

J u l i a a n .

Geen pijn, geen mart'laarsdood zij hun vergund, De woordenstrijd is hun geliefd terrein,

Ik zal met woorden ook den kamp beslissen.

Hun is 't uitsluitend recht op deugd en liefde, Wij zullen grooter deugd en liefde toonen.

Marcellus Emants, Juliaan de afvallige

(31)

Zij zoeken in 't geduld hun grootste kracht, Wij zullen wachten tot hun moed bezwijkt, Totdat zij langzaam uitgestorven zijn,

Bespot, en door ons voorbeeld diep vernederd.

O r i b a z i u s .

Dank, goden, dank, die zulk een' vorst ons zondt.

Zijn wijsheid is te groot voor deze wereld.

S a l l u s t i u s .

Misschien vreet de eene hond den andere op, Indien zijn twistzucht ander voedsel mist.

J u l i a a n , als Anatolius binnentreedt.

Wat voert u herwaarts, Anatolius?

A n a t o l i u s .

De Christenpriesters bidden om vergunning Zich aan uw' troon eerbiedig neêr te buigen.

Ook zij, die uit hun vaderland verbannen, Als ketters in den vreemde moesten zwerven, Door uw grootmoedigheid terug geroepen, Verlangen huld' aan uw rechtvaardigheid, En keizerlijke goedheid te bewijzen.

J u l i a a n . Leid allen binnen.

(Anatolius af.)

Priesterhuld' aan mij

De tijden zijn veranderd. Laat ons hooren Hoe ver hun onderdanigheid zal gaan.

O r i b a z i u s . In woorden ver genoeg.

Marcellus Emants, Juliaan de afvallige

(32)

S a l l u s t i u s . Wij zullen tot

Gehoorzaamheid hen ook in daden dwingen.

J u l i a a n .

Ik eisch van niemand afgedwongen eerbied, Ik zal hun' God ontzien, indien zij ook Den mijn' ontzag bewijzen.

Derde tooneel.

D e z e l f d e n en C h r i s t e n - b i s s c h o p p e n .

J u l i a a n , nu op een' troon zittend.

Christen-priesters,

Wat komt gij binnen deze muren zoeken?

Of is 't u wellicht onbekend dat hij, Die vierentwintig jaar op dezen troon

Als Christen-vorst den schepter zwaaien mocht, Door hooger macht ontzet is van zijn ambt?

Zijn asche moog' in vrede kunnen rusten. - Misschien is 't u ook onbekend, dat thans Een ander vorst, geroepen door de goden Het afgedwaalde volk den weg zal wijzen, Die tot geluk en waarheid voert?

E e r s t e b i s s c h o p . Wij weten,

Genadig keizer, dat een nieuwe hand

Met vasten greep den schepter heeft omklemd.

Marcellus Emants, Juliaan de afvallige

(33)

Op wreed bevel verbannen uit het rijk, Riep zij uit verre landen ons terug, Omdat rechtvaardigheid haar dierbaar was,

Meer dan een strijd, die broeder scheidt van broeder, En bitt'ren haat in Christenharten zaait.

J u l i a a n .

Al was hun dwaling grooter nog dan die Der kinderen van Aloüs, voor mij

Bestaat hun strijd, hun recht en onrecht niet. - Maar om te danken zijt ge niet alleen

Hierheen gekomen?

E e r s t e B i s s c h o p . Edelmoedig vorst,

Wil ons de stoutheid niet ten kwade duiden, Die bij het danken ook te bidden waagt, Vertrouwende op uw goedertierenheid, En strikt rechtvaardig streven.

J u l i a a n .

Ik, rechtvaardig?

Vergeet ge, dat nog ongewroken is

't Onschuldig bloed van negen bloedverwanten - Door Christenmin vergoten, die met purper Getooid, den keizerstroon bezoedeld heeft - Indien de gruwb're macht der Furiën Die droeve taak mij niet ontnomen heeft?

Dan helpt geen biecht, geen priesterwoord, geen kruis, Geen hostie smoort haar stem, weerhoudt haar slagen;

Marcellus Emants, Juliaan de afvallige

(34)

Zij treffen juist en zij vergeven nooit. - Doch verder.

E e r s t e B i s s c h o p . Menig Christen aan uw voeten Werd als een ketter uit de kerk gestooten,

Zijn leer als valsch gevloekt, zijn ambt ontnomen, Omdat de meerderheid nog anders dacht.

Als drie van vijf dezelfde dwaasheid denken, Staat dan hun meening als een waarheid vast?

T w e e d e B i s s c h o p .

Waarom heeft juist de minderheid gelijk?

E e r s t e B i s s c h o p .

De Heer was één, de Farizeën vele, Voltooi uw' arbeid, edelmoedig keizer, En geef ons 't recht terug, de leer des Heeren Naar ons geweten zuiver te verkonden.

J u l i a a n .

U, Christ'nen is de waarheid geopenbaard.

Van waar dan zooveel strijd nog in 't gelooven, Als 't weten zoo gemak'lijk is?

E e r s t e B i s s c h o p . Al schijnt

De zon voor elk, 't is voor den blinde nacht.

D e r d e B i s s c h o p .

Wordt niet beweerd, dat Christus heeft geleden?

Alsof een God kon lijden!

Marcellus Emants, Juliaan de afvallige

(35)

T w e e d e B i s s c h o p . Christus, God?

Een God werd niet geschapen.

E e r s t e B i s s c h o p . Was hij mensch,

Die van zijn graf den steen gewenteld heeft, Die tot Zijn' Vader is omhoog gevaren?

Pas op, verblinding gaat in laster over!

Z e s d e B i s s c h o p .

In 't mensch'lijk lichaam daalde Godes geest, De nooit geschapen Zoon des eeuw'gen Vaders.

T w e e d e B i s s c h o p .

Belachlijk is uw machtelooze God,

Die lijden moest om 't menschdom te bevrijden, De zoon, die wel een' vader had, doch nooit Geschapen werd.

D e r d e B i s s c h o p . Zijn lijden was slechts schijn.

V i e r d e B i s s c h o p .

Een mensch was Christus uit een' mensch geboren, Zijn ziel alléén vloog tot den Vader op.

V i j f d e B i s s c h o p .

Wat twist gij dwazen, die niets weten kunt, De zaligheid behoort d'onnoozelen, Hun werd het eeuwig koninkrijk beloofd.

Marcellus Emants, Juliaan de afvallige

(36)

E e r s t e B i s s c h o p .

Weg met die leer voor luiaards en voor ezels, Er staat nog meer, dat lezenswaardig is, Er staat ook: Bid, u zal gegeven worden, Er staat ook: Zoek, en gij zult vinden.

V i j f d e B i s s c h o p .

(De volgende vijftien regels steeds heftiger.)

Zoek,

Maar zoek geen' ijdlen waan, als 't heidendom;

Geloof, o! zondig mensch, die niets kunt weten, Wee! u, gij, schriftgeleerden, Farizeën,

Uw werk is veinzerij, uw taal is leugen!

T w e e d e B i s s c h o p .

Gij zijt degeen, die valsch'lijk profeteert, Voor wiens verleiding velen zullen zwichten.

Toch zal de wijsheid gerechtvaardigd worden.

V i j f d e B i s s c h o p .

Ach! waart gij blind, gij zoudt geen zonde hebben, Doch nu ge zegt: ‘wij zien’ zoo blijft uw zonde.

E e r s t e B i s s c h o p .

Gebruik geen woorden, die gij niet verstaat, Gijlieden zijt niet van des Heeren kudde.

V i j f d e B i s s c h o p .

Wij zijn niet rijk als and're Christenherders.

Eer gaat een kemel heen door 't oog der naald, Voordat in 't koninkrijk der hemelen

Een rijke binnen gaat.

Marcellus Emants, Juliaan de afvallige

(37)

J u l i a a n .

Nu zwijgt en luistert.

Gelijk de Franken zwegen toen ik sprak. - Homerus zeide: ‘Wie zich vijand noemt Der eeuw'ge machten, scheppers van 't heelal, Ik kan hem nimmer als mijn' vriend beschouwen’, Maar 'k wil u dulden als de hovenier,

Die schuwe hagedissen niet vertrapt;

Zij baten niet, maar schaden evenmin.

Geen voorrecht stell' u boven and're burgers.

De Christenpriester strijd' in 't leger meê, En diene 't vaderland als ieder ander.

Zijn hand beroofde van hun kostb'ren tooi;

In dollen overmoed de rijke tempels, Vernietigde in barbaarsche razernij

De godgelijke beelden voor wier schoonheid De Gallileër ongevoelig bleek,

En wierp de muren om uit dorst naar wraak.

De booswicht zij gestraft, de dwaze niet.

Herstellen zal hij wat vernietigd werd, En wedergeven wat gestolen is.

Doch wat uw leer betreft, ik wil u helpen, Uw' God behoorlijk hulde te bewijzen.

In Hem alleen is waarheid, zegt g'eenstemmig, Stel met dien schat u voortaan dus tevreden, En laat aan ons, Homerus, Aeschylus, Hesiodus en and're leugenaars!

Op uwe scholen past de fraaie taal Van Lucas en Mattheus bij 't geloof,

Marcellus Emants, Juliaan de afvallige

(38)

Dat aan een kruis zijn' God, den timmerman, Een' slaaf gelijk naast moordenaars laat sterven.

Één voorrecht zij van hart' u toegestaan, Verdoemt en haat elkaar zooveel gij wilt;

Doch zijt gewaarschuwd, hindert and'ren niet, Die minder eerbied voor uw visschers toonen.

Gaat nu, ik heb gezegd.

(Bisschoppen af.)

Dat zoet vergif

Bereidde hun een doodelijke kwaal.

De kracht, die weerstand bood aan felle slagen, De moed, die hijgde naar de mart'laarskroon, Verwrongen macht van afgedwaalde zielen, Een wanklank in der sferen harmonie, Zij sterven weg, want strijd was hun bestaan, Gestolen kennis was hun eenig voedsel.

O r i b a z i u s .

O! aldoordringend licht, O! wijsheid, die Minerva steunt, Apollo heeft gewapend!

Waar and'ren jaren lang geweldig woedden, Heeft uw lancet met vaste hand gevoerd Een' ader, die naar 't hart geleidt, getroffen.

Gij hebt aan 't monster zoete rust bereidt, Een' slaap, welke eeuwig duren kan.

S a l l u s t i u s . Ik vrees

Dien slaap, indien geen breede wond mij wijst, Waar 't leven is ontvloden.

Marcellus Emants, Juliaan de afvallige

(39)

J u l i a a n .

Wreede krijgsman,

Het zwaard vernielt, mijn werk is op te bouwen, Ik werp de zwakke, rieten hut niet om,

Maar sticht daarnaast mijn marmer, hecht paleis, Waar plaats genoeg voor allen wezen zal, Die voor der goden majesteit zich buigen, En smachtend naar Apollo's eeuw'gen glans, Naar vrijheid uit des levens banden streven, Dan moge 't rieten dak van zelf vergaan, Dat slecht voor wind en regen kon beschutten, Terwijl 't den weg voor 't reine licht der waarheid, Hardnekkig bleef versperren.

Vierde tooneel.

J u l i a a n , S a l l u s t i u s , O r i b a z i u s , W o l f f M a x i m u s , N e d a .

M a x i m u s . Heil! Ulysses,

De schranderste in den raad, de prins, dien Pallas liefhad, Heil! Nestor, rijpe geest, in 's levens strijd gelouterd, Heil! Agamemnon, vorst der vorsten, held der helden! - Aan nieuwe beelden rijk, die voor ons sterf'lijk oog Der goden majesteit in eed'len vorm verklaren, Zijn weer in pracht en eer, de halfverwoeste tempels Met ijver opgebouwd en plechtig ingewijd.

Marcellus Emants, Juliaan de afvallige

(40)

Den trouwgebleev'nen is hun toevluchtsoord hergeven.

Met blijden gloed verwarmt Apol de zware zuilen, En heft de rookkolom, welke uit de vlammen rijst, Op 't altaar door gewijde priesterhand ontstoken, In 't ondoordringbaar licht aan zijnen boezem op.

Door 't warme stierenbloed gezuiverd van den doop, Die 't zwak bedreigd gemoed aan Christus had verbonden, Buigt in zijn heiligdom berouwvol elken dag

Een nieuw bekeerde neer, en brengt in goud en zilver, Of vonkelend gesteent' een offer, dat zijn' toorn Als milden zonnestraal op 't schuldig hoofd laat dalen.

Gegroet o! lieveling der onvolprezen machten, Gegroet o! morgenrood, dat ons een' nieuwen dag,

Den schoonsten heeft gebracht, dien ooit de mensch aanschouwde.

J u l i a a n .

Zijt welkom hier, mijn guldentijding brenger, Zijt welkom Neda, schoonste priesteres.

Mijn arbeid vordert snel in trouwe handen.

N e d a .

Mijn vorst, waar uwe stem gebiedend klinkt, Daar buigt de traagste knie van zelve neder, Daar zinkt elk hoofd aanbiddend op de borst, En 't gretig oor verneemt den wil der goden.

J u l i a a n .

Niet zoo. Ulysses zeid: ‘ik ben een mensch, Wat zult ge mij gelijk de goden eeren?’

Marcellus Emants, Juliaan de afvallige

(41)

Spreek, Maximus, heeft reeds een philosoof De rijen der weldenkenden verlaten?

M a x i m u s .

De groote Ecebolus verliet Maria's zoon.

J u l i a a n .

Hoort, Oribazius, Sallustius, Een retor is bekeerd!

S a l l u s t i u s . Eén zwaluw maakt De lente niet.

O r i b a z i u s .

De druif rijpt bij de druif.

J u l i a a n .

Hij zij van 't werk de schitterende gevel Als Pindarus verlangt, maar spreek van 't volk, Beschrijf den dichten stroom, die afgemat Door strijd en Christen-haat, nu banden vrij De tempels binnendringt, en nederknielt In heil'ge vrees voor 't goddelijk mysterie, Aanbiddend wat zij niet doorgronden kunnen.

M a x i m u s .

De wijsbegeerte, vorst, deugt voor 't gepeupel niet.

J u l i a a n .

Een volk, dat eeuwen lang gebeden heeft, Zou nu aan 't redelooze dier gelijk,

Marcellus Emants, Juliaan de afvallige

(42)

Verblind zijn voor de hoogste majesteit?!

Voorzichtig, Maximus! - Bestraalt de zon Ook hem niet, die haar' glans onwaardig is?

Wat baten alle hovelingen mij, Bij éénen burger vergeleken, die Vrijwillig, zonder baat zijn offer brengt?

Verwaarloos 't waarlijk schoon' en goede niet.

Voor 't innig rotte, blinkend door vernis.

Het volk bekeeren zij ons hoogste doel, Dat zij ons mikpunt, als Homerus zegt.

M a x i m u s .

Slechts de ingewijde kan van aardsche banden vrij, Met hoogste wilskracht zich, op vleug'len der extase Verheffen boven 't stof, naar 't ongedachte stijgen, Om in het oogverblindend licht van aangezicht Tot aangezicht der goden majesteit te aanschouwen.

Het volk knielt voor een beeld; wat maakt het uit voor welk?

O r i b a z i u s .

De godsdienst is de sterkst' en lichtste muilband, Gij hebt dien in uw macht, houd vast, mijn vriend, Een dolle hond kan zeer gevaarlijk worden.

J u l i a n u s .

Den trouwen hond, die voor zijn meester vecht, Die vrij, zijn voedsel deelt, zijn erf bewaakt, Dien heb ik lief; u schijnt hij onbekend.

Marcellus Emants, Juliaan de afvallige

(43)

O r i b a z i u s .

Wie zou mijn vorst, uw' juisten smaak niet deelen?

Een trouwe hond vond steeds in mij een' vriend, Wanneer de zweep gehoorzaamheid hem leerde.

J u l i a a n .

Die woorden zijn uit Christenmin geboren.

Is dan Romeinsche heldenmoed gestorven, En Grieksche deugd verstikt door 't giftig brood, Als Jezus lijf, door priesters toegediend?

Torscht deze grond dan meesters slechts en slaven?

Ik wil geen meester zijn, geen slaven dwingen, Maar aan 't verstrooide volk tot leidsman strekken, Opdat Apol hen eenmaal waardig keure

In 't onvergank'lijk licht zijn' glans t' aanschouwen.

O r i b a z i u s .

Uw ziel mijn vorst, is voor deez' aard' te groot;

Doch als uw liefd'rijk hart de banden schuwt, Houd dan met spelen aller aandacht bezig, En laat aan niemand tijd om na te denken, Hoe groot d'ellende van hun leven is.

Verbaas door nooit aanschouwde praal hun blikken, Hernieuw der gladiatoren woeste spelen,

Laat tijgers, leeuwen, stieren, dag aan dag Bij honderdtallen in d'arena sneven,

En lesch des menschen vuigen dorst naar bloed, Totdat hij overzat en walgend keere,

Om t' huis zijn' roes van eeuwigheid te droomen.

Aan al wat leeft is bloeddorst ingeschapen,

Marcellus Emants, Juliaan de afvallige

(44)

En wat uw majesteit niet willig geeft,

Dat zal de hond, aan band, noch zweep gewoon Niet aarz'len met geweld te nemen.

M a x i m u s . Ja,

Hij heeft gelijk. Leg af uw' philosofenmantel, Vertoon u aan het volk, verblindend, ongenaakbaar, Een' god in pracht gelijk, want driemaal wee den vorst In wien dat volk een mensch, zijn evenbeeld aanschouwt.

J u l i a a n .

Veeleer voor 't kruis de stugge knie gebogen!

Ja, ware 't niet, dat mij de Christenleer, En Mozes wet een kinderdwaasheid scheen, Dat nog mijn tong den bitt'ren smaak bewaart Van Christenhaat en broedermoord uit liefde, De monnikscel waar' beter toevluchtsoord Dan Cesars troon, waarvoor een volk ontaard, Verwaarloosd en bedrogen nederkruipt, Als tijgers hunk'rend naar het oogenblik

Dat in des meesters hand geen zweep meer dreigt.

Volg hen, de Christenijveraars, zij dwalen;

Doch grooter dan de pronk van Sidon's sluiërs, En 't vonkelend metaal van Colophon,

Zal 't aanzien zijn, dat eenvoud, trouw en moed, Met vuur'ge liefde een beter doeleind' waardig Bij 't nageslacht hun' naam doet vergezellen.

M a x i m u s .

De dienst der goden dan verblind' en binde 't volk.

Marcellus Emants, Juliaan de afvallige

(45)

J u l i a a n .

Geen weeld' is groot genoeg om hen te eeren.

Al wat ik 't mijne noemen kan, zij hun Met vreugde toegewijd; doch ééne lijn, De kortste, rechte weg bepaalt mijn schreden.

Dien wees een godheid mij, ik weifel niet, Mijn voorbeeld moog' aan ieder kunnen leeren, Een mensch op aard, hiernamaals god te zijn.

Ik ga vooruit, en die mij lief heeft, volge.

M a x i m u s .

Ons werk is één, mijn vorst.

O r i b a z i u s . Wie aarzelt ooit

Uw uitverkoren voorbeeld na te volgen?

Wiens hoofd buigt niet eerbiedig neer in 't stof Voor hem, aan wien de goôn zich openbaarden.

O! held der helden, denker voor wiens blik

Geen duist're hoek der schepping ondoorgrond bleef, De teugels van 't heelal zijn in uw handen.

S a l l u s t i u s .

Ik ga, waarheen uw stem mij roepen zal, Uw doel is 't mijn', uw leven is mijn leven.

J u l i a a n .

Ik weet op wie ik mij verlaten kan, Maar Neda, gij, vriendin en priesteres, Wilt ge ook met ons der wereld lust verachten,

Marcellus Emants, Juliaan de afvallige

(46)

In reine liefd' een Christenmaagd gelijk, Welke als een godheid aangebeden wordt.

N e d a .

Toen 't leger als Augustus u begroette, Legde ik mijn leven aan uw voeten neer, Geen ademtocht is meer de mijne, keizer, Mijn ziel, mijn lijf, 't is al uw eigendom.

J u l i a a n .

Dan zij 't aan 't groote doel gewijd met al Wat ik op aarde 't mijne noemen kan, Doch nu aan 't werk, de dag is ver gevorderd, En veel omvattend is des vorsten taak.

Vooreerst Apollo's zegen afgesmeekt, Opdat zijn hand voor dwalen ons behoede.

(Af.)

Een straat in Antiochië. Links het huis van Orion, daar tegenover de tempel van Apollo.

Vijfde tooneel.

O r i o n , T h e o d o r a .

T h e o d o r a .

't Is binnen zoo kil, en zoo liefelijk buiten, De hemel is blauw, en de zonneschijn warm.

Zit neer, beste vader, geniet van den morgen.

O r i o n ,

zittende op de bank voor het huis.

't Is stil op de straten en vreedzaam in 't land,

Marcellus Emants, Juliaan de afvallige

(47)

Geen twisten verscheuren de Christenheid langer, Moest daartoe een heiden als keizer gebiên, Mijn God ondoorgrondelijk zijn uw besluiten.

Waarom zet g' u niet naast mij neder, mijn kind.

T h e o d o r a .

Ik sta hier zoo goed, en versta immers alles, Gij spraakt van den keizer...

O r i o n .

Wat staart g'in de straat?

Waarom niet uw' arbeid te voorschijn gekregen, En rustig u naast mij gezet?

T h e o d o r a . Ach! ik dacht,

Dat ginds onze buurman naar huis terugkeerde.

O r i o n .

Ik, dwaas, niet terstond te begrijpen, niet waar, Wien zooveel belangstelling geldt. Theodora, Graaf Felix zal komen.

T h e o d o r a .

Hij komt, doch ik vrees...

O r i o n .

Wat vreest ge? Verliefden zijn nimmer tevreden.

De beker loopt over van vreugd' en geluk, Toch smachten zij nog naar een druppeltje alsem.

Marcellus Emants, Juliaan de afvallige

(48)

T h e o d o r a .

Geen twijfel kwam ooit aan zijn trouw bij mij op, Maar Felix is Christen, de keizer een heiden.

Misschien wordt zijn post hem ontnomen.

O r i o n . Welnu,

Hij kan zich een ander bestaan toch verschaffen, En eerlijk voorzien in zijn dagelijksch brood.

De keizer, mijn kind, is niet wreed, en verstandig, Al offert zijn hand aan een' machteloos god.

Hij weet de bekwaamheid met oordeel te schatten, Hij kent de waardij van een goed officier.

T h e o d o r a .

Daar komt hij! - de vroolijkheid straalt uit zijn oogen!

Met luchtigen tred snelt hij voorwaarts, hij lacht, Goddank, zonder recht was mijn angst.

Zesde tooneel.

O r i o n , T h e o d o r a , F e l i x .

F e l i x . Theodora,

Geliefde, mijn edele bruid, wees gegroet.

Gegroet, vader Orion.

O r i o n .

Felix, mijn jongen,

Marcellus Emants, Juliaan de afvallige

(49)

Ge komt als geroepen. Mijn kind zag u reeds, Ontzet van uw' post, ja, misschien wel gevangen.

Kom, stel haar gerust, en vertel hoe aan 't hof, Een goed officier zich gezien weet te maken.

F e l i x .

Geen zorg, Theodora. Wees vroolijk en blij, Mijn aanzien aan 't hof is wellicht nog gestegen;

Geen rimpel ontsiere dat lief'lijk gelaat.

Wij hebben elkander, is dat niet voldoende?

Wat deert u de keizer, het leger en 't hof?

T h e o d o r a .

Mag ik in uw lot geen belangstelling toonen, Hangt daarvan ons beider geluk dan niet af?

F e l i x .

Belangstelling, ja doch bezorgdheid, mijn liefste, Past niet op uw lippen tot lachen gemaakt.

Neen, laat voor ons, mannen, dat angstige zorgen, Bekommer u niet over keizer en staat,

Maar leef voor uw' vader, uw' man en de vreugde.

T h e o d o r a .

Dus heeft u de keizer naar waarde geschat?

F e l i x .

De keizer begeert slechts getrouw' officieren.

O r i o n .

Heb ik u dat zelfde niet duid'lijk gezegd?

Van jongere lippen verstaat men dat beter.

Marcellus Emants, Juliaan de afvallige

(50)

T h e o d o r a .

Dus sprak u de keizer ook vriendelijk toe?

F e l i x .

O! zeker, maar laat ons iets anders bepraten;

Ik heb nu van zaken reeds meer dan genoeg.

T h e o d o r a .

Neen, Felix, beproef niet mij iets te verbergen, Wat is er gebeurd? - Heeft u iemand gekrenkt, De keizer, of een van zijn heidensche vrienden?

F e l i x .

Wat zou 'k u verbergen? Een dienstzaak, wellicht, Waartoe u met beuzelarijen vervelen?

In 't leger komt iederen dag wel iets voor.

T h e o d o r a .

Ik spreek van geen dienstzaak, ik denk aan geen leger, 't Is meer dan een beuzelarij, wat ge zwijgt.

Spreekt, heeft men u voorgesteld God te verlaten, Misschien wel gedwongen?

F e l i x .

Natuurlijk, mijn kind,

Die heidensche priesters, zoowel als de Christ'nen Zijn tuk op bekeeren.

T h e o d o r a . En fel was hun drift,

Toen vast, als een rots, gij hun weerstand bleeft bieden,

Marcellus Emants, Juliaan de afvallige

(51)

Niet waar - waarom wendt g' u terzij? - zie mij aan - Of zijt ge bezweken... afvallig... een heiden?

F e l i x .

Veroordeel mij niet Theodora, bedenk,

Den tooren des keizers kan niemand trotseeren, Wiens gansche bestaan in zijn handen berust.

Ik zal toch een marmeren beeld nooit aanbidden, Maar stel met den schijn Julianus te vreê.

T h e o d o r a .

Ik zag u als banneling liever vertrekken,

Ja, 'k zag u op 't slagveld met vreugd' uitgestrekt, Wanneer ik die smet van uw voorhoofd kon wisschen, Het brandmerk, dat nooit den verrader ontgaat.

F e l i x .

Den Christen-God wil ik met u blijven dienen, Maar breng alle jaar voor des keizers vermaak, Apollo een tweetal van rund'ren ten offer.

Wat schaadt u die dwaasheid, waarmeed' ik de gunst Des machtigen heerschers voor altijd verzeker?

Wees niet onrechtvaardig, ik heb u zoo lief, Kom, laat ons het leven te samen genieten.

T h e o d o r a .

Gij schaamt u een dienaar van Christus te zijn, Gij loochent den God, dien uw mond heeft geprezen Voor wereldsche grootheid en ijdelen roem!

Ga heen, uit mijn oogen, mijn liefd' is gestorven, Mijn achting is dood! - Groote God, is 't een droom?

Marcellus Emants, Juliaan de afvallige

(52)

Verschrikkelijk ledig! - O! vader

valt weenend aan haars vaders borst.

O r i o n . Mijn liefste! -

Ga, Judas. Mijn vloek vergezell' u in 't graf, Voor goud hebt g' uw ziel aan den duivel geleverd;

Geniet van uw leven, want eens komt de dag, Dat ieder naar werken zijn loon zal ontvangen!

F e l i x .

Ik lach met uw woede, verachting en haat, De rechter, die richt in den laatste der dagen, Is tegen den glans van metaal niet bestand!

Dat heerlijke kind met geweld of vrijwillig Zal mij toebehooren, dat zweer ik u hier, Bij Jupiter, Christus en al zulke spoken,

Door mensch'lijke dwaasheid tot goden gemaakt.

O r i o n .

Ik zag haar den brandstapel liever betreden, Den marteldood sterven als hemelsche bruid, Dan leven door onreine liefde gekoesterd, Bevlekt door uw adem, onteerd door uw' naam, O! God mocht ik daartoe mijn dochter behouden?

F e l i x .

Bedaar, machtelooze. Wat deert mij uw smaad?

Verspil zooveel woorden niet. Luister naar reden.

Daar ginds staat een tempel Apollo gewijd,

Marcellus Emants, Juliaan de afvallige

(53)

Het kost mij een woord, en 't bewijs is geleverd, Dat eertijds de plek, waar uw woning verrijst, Den god was gewijd, en zijn' tempel behoorde.

Ik klaag u van diefstal der sieraden aan,

Vervaardigd tot heilig gebruik, doch verdwenen, Toen 't Christ'lijk geloof in zijn' hoogsten triomf Het achtste gebod in praktijk zocht te brengen.

Eén wenk mijner hand, en uw huis is geslecht, Uw huisraad verkocht, en uw dochter gevangen.

Dan kleuren de ijzeren pennen van 't rad Met bloedige lijnen uw oude gewrichten, En sleuren 't gerimpelde vel met zich voort.

Dan woelen de gloeiende tangen in 't lichaam, Theodoretus verschijnt op den achtergrond.

Waarvoor ik een beter genot had bedacht,

Geef toe, oude dwaas, want gij zijt in mijn handen.

O r i o n .

Ons leven berust in een hoogere macht, Haar wil zal geschieden.

F e l i x .

Ellendige stijfkop,

Het rijk van uw' God is geëindigd op aard'.

Al daalde Hij neer met legioenen trawanten, Uw grijzende haren beveiligt Hij niet.

Aan u Theodora, verblijve de keuze,

Een leven van rijkdom en weeld' aan mijn zij, Of langzaam het voorbeeld uws vaders te volgen.

Ge kent mijn soldaten. Een Noordsche barbaar

Marcellus Emants, Juliaan de afvallige

(54)

Begrijpt de waardij van een jeugdige deren, Voordat zij den strik om haar' nek heeft gevoeld.

Zevende tooneel.

O r i o n , T h e o d o r a , F e l i x , T h e o d o r e t u s .

T h e o d o r e t u s .

Ja, Godgewijde jonkvrouw, kies, Reeds breekt het dunne wolkenvlies, Reeds dalen juichend d' eng'len koren, En die tot bruid u heeft verkoren,

Hij naakt in volle majesteit, Uw bruidegom in eeuwigheid:

Wees krachtig, en gij zult verwinnen, Hij voert in 't koninkrijk u binnen,

Waar ongekende zaligheid Den strijder heerlijk loon bereidt.

F e l i x .

Ha! Theodoretus, ge komt als geroepen, Om met uwe zuster en vader te saam, Als heil'ge drieëenheid gegeeseld te worden!

Misschien ook verbrand, als 't den keizer behaagt.

T h e o d o r e t u s .

Juich! vader, zuster, juich met mij!

Zie de overwinning is nabij!

De Cherubijnen vlechten kransen, En zweven neer uit 's hemelstransen

Marcellus Emants, Juliaan de afvallige

(55)

Om in den strijd ons bij te staan.

De valsche broeders zijn gegaan, Helaas! Zij waren niet verkoren.

Nu, geesel mij, ik tart uw tooren,

Vermink dit lichaam, drink mijn bloed, Mijn hart versmacht naar vlammen gloed.

Want op de wolken zal Hij komen, Heeft eens mijn ziel Zijn stem vernomen,

Dan is genezen alle smart, En door geen zorgen meer benard, Bevrijd van knellende, aardsche banden Stijgt in Zijn trouwe vaderhanden

Mijn ziel naar 't nieuw Jerusalem.

O r i o n .

Vermetele, zwijg, en bedenk dat het leven, Een schat is, dien God in Zijn goedheid u schonk.

Niet ijdelijk zult ge Zijn gaven verwerpen, Maar wachten, totdat u Zijn stem tot zich roept.

Verbitter niet langer dien zwakken verdoolde, Beklaag hem veeleer, die zijn Vader verliet, Want God zal ook dezen verlaten.

F e l i x . Hij raze

Zijn woorden en de uwe staan hier ingegrift, Bewaar voor u zelven uw medelij, grijsaard.

Wanneer u de martelaarskroon wordt gebracht, Bij Pluto, ik zweer u, verdiend zal zij wezen.

Marcellus Emants, Juliaan de afvallige

(56)

T h e o d o r e t u s .

Aan bitt're stengels groeien vijgen, De roos aan scherpgepunte twijgen,

Uit ruwe doornen de granaat, In steenen ligt de honigraat.

Een zware proef is 't aardsche leven, Maar die standvastig is gebleven,

Zal troonen aan Gods rechterhand.

O! duiker, die in 't ingewand Der zee stoutmoedig ingedrongen Den gruwb'ren monsters hebt ontwrongen

Het diep verscholen, blank kleinood, Uw strijd was zwaar, doch 't loon is groot;

Maar gij zult nimmer binnentreden, Vergeefs geklopt, vergeefs gebeden.

‘Laat af van mij, ik ken u niet,’

Zoo spreekt de Heer, en als gij ziet Met Abram, Jakob, de profeten In 't hemelsch koninkrijk gezeten,

Dan zal er tandenknersing zijn, En ongedachte zielepijn.

F e l i x .

Reeds onzin genoeg, maar uw wil zal geschieden;

Als 't nageslacht niet voor uw beenderen knielt, En stervende smeekt om uw voorspraak hier namaals, Dan is 't voor den duivel mijn schuld niet geweest.

Nogmaals Theodora, ik laat u de keuze.

Marcellus Emants, Juliaan de afvallige

(57)

T h e o d o r a . Van hier, ik veracht u!

F e l i x .

Onthoud dan mijn' eed:

Al moest ik met koorden uw' tegenstand breken, Ik wil u bezitten, dat zweer ik bij Zeus.

Af.

Achtste tooneel.

O r i o n , T h e o d o r a , T h e o d o r e t u s , A n a t o l i u s , S o l d a t e n , B u r g e r s , later J u l i a a n , S a l l u s t i u s , O r i b a z i u s , M a x i m u s .

A n a t o l i u s .

Op zij daar, maakt ruimte, de keizer komt herwaarts, Om dankend den god, die den zonwagen stuurt Een offer van drie honderd rund'ren te brengen.

De soldaten dringen de menigte in twee hoeken samen, zoodat er een weg is gebaand en afgezet voor Juliaan, die links op den achtergrond op het tooneel komt, en naar den tempel rechts op den voorgrond voortgaat. In de verte hoort men reeds het juichen van het volk en het geschal der trompetten. Trompetgeschal op het tooneel.

H e t v o l k . Heil! Julianus, Wijsgeer der vorsten, Koning der wijzen,

Marcellus Emants, Juliaan de afvallige

(58)

Heil! Julianus, Liev'ling der goden Heil! Julianus.

God'lijke keizer!

Maximus verschijnt op de bovenste trede van den tempelopgang; Juliaan stijgt een paar treden omhoog.

J u l i a a n .

Niet mij, den goden voegt uw eerbetooning.

Elk onderscheid van rang en stand verdwijnt In 't aangezicht der ondoorgronde machten, Wier blik wij sidd'rend op ons voelen rusten, Wier hand mij met ontzetting elken dag In duizend wonderwerken gadeslaan.

T h e o d o r e t u s , onder 't volk staande.

Ik ken uw god, zijn rijk is nacht, Zijn naam is Satan, groot zijn macht;

Doch grooter is de macht des Heeren, Wiens koninkrijk zal triomfeeren!

A n a t o l i u s .

Soldaten, grijpt den lasteraar der goden, Dat niemand van zijn plaats zich afbewege, Voordat de booswicht is gevat.

T h e o d o r e t u s , te voorschijn tredende.

Hier is hij, die heeft moed gehad De waarheid bij haar' naam te noemen.

Gij durft uw valsche goden roemen

Marcellus Emants, Juliaan de afvallige

(59)

Mijn tong looft één' almachtig Heer.

Wat draalt ge? Bind mij, vel mij neer!

Waar zijn uw geesels, waar uw tangen?

Mijn ziel versmacht van zoet verlangen Naar eindelooze heerlijkheid, Die God den martelaar bereidt.

O r i o n .

O! Heer wil aan mijn kind vergeving schenken.

Verduisterd is zijn blik door vromen ijver, Zijn brein verdwaalt door heilig liefdevuur J u l i a a n ,

tot de soldaten die Th. reeds grepen.

Ja, laat den armen dweper ongedeerd, 't Is zijne schuld niet, dat het Christendom Slechts ééne kunst hem leeren kon: te sterven?

A n a t o l i u s .

Zijn booze tong heeft u gelasterd, heer.

J u l i a a n .

Geen booze kan een' goede schade brengen, Zoo heeft de wijze Socrates gezegd.

T h e o d o r e t u s nog in de handen der soldaten.

De waarheid van zijn woord is groot, Ik zeg u in den tweeden dood, Waar bitt're pijn der helsche banden, En knersing wezen zal der tanden,

Waar Satan viert zijn laatste feest, Komt u die spreuk weer voor den geest,

Marcellus Emants, Juliaan de afvallige

(60)

En klaagt uw stem van 't jam'ren moede:

‘Voorwaar, de booze schaadt geen' goede’.

A n a t o l i u s .

Mijn keizer, lever ons den Christenhond, Opdat zijn drieste mond het zwijgen leere.

S a l l u s t i u s .

Zijn tong verspreidt een vliegend, dood'lijk gif!

J u l i a a n .

Volvoer uw' plicht, en laat de goden zorgen.

Homerus zegt: ‘de woorden zijn gevleugeld’, Geen ander wapen slechte dezen strijd.

Op hunne lippen leeft verdraagzaamheid, Uit onze daden moet zij zelve spreken.

O r i b a z i u s .

Laat ons 't met Christendeugd nog eens beproeven, Den vijand met zijn eigen wapens slaan.

Het plan is nieuw, heeft dus een kans van slagen.

T h e o d o r e t u s .

Hij is gekomen de Antichrist, De groote strijd wordt nu beslist.

Zijn stem zal velen tot zich lokken, Maar, die van ons is weggetrokken, Die Christus voor den duivel liet, Hij was de ware broeder niet.

J u l i a a n , naar den tempel gekeerd.

Nu, vrienden wendt van onkunde en bedrog

Marcellus Emants, Juliaan de afvallige

(61)

Uw blikken op tot de een'ge waarheidsbron,

Aanschouwt der schepping nooit volbracht mysterie, Dat eeuwig was, en eeuwig wezen zal.

Verheft uw ziel in reiner hemelsferen, Met ongekende harmonie vervuld.

Daar zweven rond op zonneglans gedragen, De zielen der gerechten, welk' op aard' Den weg, die naar volmaking leidt, betreden.

Benijdt hen, die de goden tot zich riepen, Want onverstoorbaar is des hemels rust, En hij, die in den glans van Helios,

In d'aanblik zwelgt van 't ondoorgrond'lijk Één, Gevoelloos aanvangspunt van alle ideën, Hij kent geen' tijd, de dag wordt eeuwigheid, En de eeuwigheid wordt aan een' dag gelijk.

Hij gaat binnen gevolgd door Maximus, Oribazius en Sallustius. Anatolius blijft aan den ingang staan en knielt neder, ook de soldaten en eenige burgers knielen of de trappen achter hem.

Negende tooneel.

T h e o d o r e t u s , het volk en de soldaten, als boven aangeduid.

T h e o d o r e t u s ,

tegenover den tempel op eene verhevenheid staande, omringd door het volk.

Verschijn nu blinkend, God der wrake;

Dat eens Uw arm voor ons ontwake;

Marcellus Emants, Juliaan de afvallige

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Wat hij zeggen zou, wist hij zo dadelik niet; wat zij hem tegen zou werpen, kon hij niet eens vermoeden; maar zich zó gauw uit het veld te laten staan..., daar was hij de man toch

Hij wist 'et niet en rees teleurgesteld maar weer op, slenterde andermaal de tunnel-zwartheid onder de hoge beuken door, sleurde naar het huis terug, allerlei mogelikheden

In zooverre heb je gelijk; maar Frans vond toch ook, dat zij wel altijd heel lief was geweest voor Jan en Mientje; maar nooit getoond had voor Rudolf zelf iets meer te voelen

maar gisteren ben ik over Rotterdam teruggekeerd... Gertrude heeft altijd een zwak voor je gehad. Dan heb ik alleen maar toe te zien, dat zij niet onvoorzichtig helpt. Wij zijn

Wie weet of wij elkander niet uit de hand zouden gevallen zijn, indien wij voor het scheiden nog een half uurtje hadden geredekaveld.’ Ofschoon Henri de oudste zijner neven door

dat hij blind is geweest voor de waarheid, dat de kleingeestigheid, de eigenwijsheid, ja de onbeschaafdheid 2) , die hij in mevrouw Ter Voorst meent op te merken, weinig of geen

september: Jenny en Eva Emants gaan naar Nederland terug voor het onderwijs van Eva, Emants neemt half september met een gezelschapsdame, omdat hij hulp nodig heeft, zijn intrek

Ik bleef alleen door de straten dwalen en ontmoette niemand om te groeten; ik liep alleen het schoolgebouw uit en mijn buren, met wie ik zooeven nog had gesproken, sloten zich nu