• No results found

D e z e l f d e n , zonder A n a t o l i u s en de S e n a t o r e n . Door de straat op den achtergrond komen de C h r i s t e n e n in optocht voorbij met fakkellicht, dragende onder een' troonhemel een kist met de overblijfselen van Babylas. Theodoretus gaat vooraan.

C h r i s t e n e n .

Ja, elk der vorsten zal zich buigen, En vallen voor Hem neêr, Al 't heidendom Zijn' lof getuigen,

Dienstvaardig tot Zijn eer. De Heer in Israël geprezen

Doet wond'ren, Hij alleen. Geloofd zij God, dat eeuwig Wezen,

Bekleed met mogendheên.

Zijn naam moet eeuwig eer ontvangen, Men loov' Hem vroeg en spa, De wereld hoor', en volg' mijn zangen

Met Amen, Amen, na. De stoet gaat voorbij.

J u l i a a n .

Wat kan die stoet voor mijn paleis beduiden?

S a l l u s t i u s .

't Zijn Christ'nen, heer. Gij stondt hun toe 't gebeente Van Babylas, hun' martelaar te bergen

In een of ander huis den Christengod Gewijd.

J u l i a a n .

Hun martelaar ontsnapt' aan 't vuur, Terwijl Apollo's beeld tot asch verbrandde! O! grievend wee, onlijdelijke hoon! Wend af uw aangezicht, o, Helios!

Een bloedig licht vervangt uw' rijken gloed, En tart uw' toorn. Genade, eeuw'ge machten, In wier geduchte hand ons leven ligt. Van zoenende offers zal uw altaar rooken. Wie schuldig is, zijne uren zijn geteld;

En waren 't Christ'nen, welk' u durfden hoonen, Geen Christentempel zal weer geopend worden, Voordat in stroomen bloed, van zulk een daad, De stoutste, die de wereld ooit aanschouwde, De laatst' erinnering is uitgevaagd!

Ik heb met goedheid willen overtuigen, Zij bieden mij den strijd: ik neem hem aan.

Bedrijf IV.

Een kerk.

Eerste tooneel.

T h e o d o r e t u s volvoert de laatste handelingen der mis. Eene talrijke menigte knielt dicht achter hem, waaronder O r i o n en T h e o d o r a .

T h e o d o r e t u s .

Hier, broeders, hier is onze plaats, Als Satan komt, de geest des kwaads, Bij 's Heeren altaar laat ons sneven, De Heer, Dien was gewijd ons leven.

Welzalig, die geroepen is, Der plaats van Zijn gedachtenis Zijn bloed ten offerand' te plengen.

Neen, Heer, Die redding ons kwam brengen, Op Golgotha Uw leven liet,

Onthoud ons dezen beker niet. Ach! laat ons voor Uw glorie sterven, En de eeuwigheid tot loon verwerven,

Die in der heem'len zaligheid Uw vaderhand ons toebereidt. wapengekletter buiten en gekraak der deuren.

Hoor, d'ijz'ren deuren angstig kraken,

Des Satans legerscharen naken Op aardsche macht en glorie prat, Maar 'k zeg u in de nieuwe stad, Blijft de eeuw'ge poort voor hen gesloten, Vergeefs zijn dan hun slagen, stooten,

De muur, die God bouwt, wankelt niet.

Het wapengekletter wordt bij tusschenpoozen heviger, totdat bij 't eind van het tooneel een zijdeur instort.

Ach! broeders, dat nog elk ontvlied', Wiens hart van dezer aarde dingen

Ter nauwernood zich los kan wringen. Dat hij ontsnappe, nog is 't tijd, Wiens oog een stille traan ontglijdt, Wanneer hij denkend aan zijn moeder, Zijn trouwe bruid, zijn zuster, broeder, Niet juichend naar den dood verlangt. Ook hij wiens hart de vrees bevangt, Of ijd'le roemzucht overmande, Ontsnappe nog. Zijn offerande

Is God, den Heer niet aangenaam! Dat niemand zich die zwakheid schaam', Want God heeft ieder niet geroepen, Om in Zijn uitverkoren troepen

Te strijden tegen Satans macht, Maar dat hij bidde, dag en nacht, Dat eens des Heeren stem hem wekke, Opdat hij juichend voorwaarts trekke,

Den somb'ren dood in 't aangezicht.

Ach! broeders, zaagt g' in 't neev'lig licht, Van Noorder, barre hemelstreken,

Een Zuiderbloesem, die bezweken Door 's winter's killen ademtocht, Nog in haar' flauwen glans vermocht Uw ziel een heerlijk beeld te geven Van zachter, reiner, hooger leven?

Die bloem is Christus ons geweest; Hij ging, doch liet in ieders geest Het beeld, dat niets kan evenaren, Waarop wij zoet verlangend staren

Van 't land, waarin geen dood meer is, Geen droefheid, en geen duisternis. De deur bezwijkt.

Heft broeders, die met mij wilt sterven, Die Satans macht niet kan verderven,

Heft aan den God gewijden zang.

H e t v o l k .

Al de afgôon zijn slechts ijdelheden, Maar God, Die van ons wordt beleden

Is 't, Die de heem'len heeft gesticht, En voor Zijn god'lijk aangezicht, Zet eer met majesteit haar treden. Hoe blinkt het alles door vertooning. Van sterkt' en sieraad in zijn woning.

Geef dan, o! allerlei geslacht, Den roem van heerlijkheid en kracht Aan Isrels grooten God en koning.

Tweede tooneel.

D e z e l f d e n , S a l l u s t i u s , G r a a f F e l i x , S o l d a t e n , die den uitgang bezet houden.

S a l l u s t i u s .

Hoort, burgers van Antiochië, verneemt, Wat hij, dien de goden tot keizer u gaven, Wiens naam is geliefd in den hemel, op aard', Gerecht in zijn' tooren tot straf heeft bevolen. -Totdat hem de schuldige hand is ontdekt, Die 't heilige vuur tot een' gruwel misbruikend, Des zonnegods tempel in asch deed vergaan, Zij 't huis, waar uw God wordt aanbeden, gesloten. Al wat aan de tempels der goden ontroofd, Door schennende handen hierheen werd gedragen Verspille zijn' luister voor Christus niet meer, Maar keere terug naar een betere woning. Gaat alle van hier, en geen haar zij gekrenkt, Mits dat gij den priester in handen mij levert, Die sidderend zich bij de vrouwen verschuilt. Hij wijze mij aan de gestolene schatten, En keer' ongedeerd tot de zijnen terug.

T h e o d o r e t u s ,

vooruitkomend.

Ik sidder niet voor uw soldaten, Maar 'k zal dit altaar niet verlaten,

Noch ik, noch zij, die met mij zijn Spuw vrij op ons uw helsch venijn, En koel uw woed' aan weerstandsloozen;

De doornenkroon draagt eeuw'ge rozen! Valt aan dan roovers, toont uw' moed, Lescht thans uw' dorst naar menschenbloed, Rooft met geweld de kostbaarheden,

Den kelk, de schaal, de priesterkleeden; Wat is dat nietig praalvertoon Bij 't licht, dat van Jehovah's troon In eeuwigheid ons zal beschijnen?

S a l l u s t i u s .

Houd op, en vertoon mij de plaats, waar de schatten, Goedkoope geschenken door vromen gebracht, Met grendels beveiligd in duisternis rusten?

T h e o d o r e t u s .

Dat eer mijn hand in helsche pijnen,

Verdord, aan 't lijf zich macht'loos kromm', Dat eer mijn juichend lied verstomm', Mijn tong verstijv' met vloek beladen, Voordat ik Satan zal verraden

De plaats, waar rust het reine goud, In veiligheid mijn zorg vertrouwd, En toegewijd den Heer der Heeren!

S a l l u s t i u s .

D'almachtige goden zijn hier mijn getuigen, Dat ik u gespaard heb, uw bloed niet verlang. Ik heb u gewaarschuwd, gij dwingt mij te straffen. Verklager, en rechter, en beul zijt gij zelf.

Graaf Felix, des keizers bevelen zijn stellig,

Ontruimd moet dit huis; drijf de muiters uiteen, En dwing van den priester met woorden of daden Bekentenis af, waar de schat zich bevindt. De menigte omringt Theodoretus.

T h e o d o r e t u s .

Voorwaar, veel schooner dan de dag Wiens stralenkrans ons worden zag, Is 't oogenblik, dat uit dit leven Door eng'len zacht omhoog geheven,

De ziel het broos omhulsel vliedt.

F e l i x ,

tot de soldaten.

Voorwaarts! drijft uiteen dat ellendig gespuis, En brengt mij den priester zorgvuldig gebonden,

De soldaten dringen de menigte, die zich verweert in den achtergrond samen, en binden Theodoretus.

S a l l u s t i u s ,

ter zijde.

Gij, dwazen, die tergend tot moord hem vervoert, Wat deed Juliaan, de beste der keizers?

F e l i x ,

terwijl de soldaten bezig zijn Theodoretus te binden. Ha! Theodoretus, wij kennen elkaar,

En kunnen de rekening heden veref'nen.

T h e o d o r e t u s .

De nieuwe dag is aangebroken, Ziet, broeders in Zijn borst ontstoken,

Zendt God Zijn' lichtstraal op ons neer. O! juich mijn ziel, en geef Hem eer. Vlieg heen, hij zal omhoog u dragen,

Des hemelvorsten gouden wagen.

Hoort! broeders, 't jub'lend eng'lenkoor, Zij dalen neer langs 't blinkend spoor In ongedachte harmonieën.

O! dankt, geredden, buigt de knieën, Verblindend is Gods heerlijkheid, Te groot Zijn goedertierenheid, Doch zie, Hij naakt in 't licht gezeten, Dien eens Maria, zoon geheeten,

Een hemellent' is Zijn gelaat, Een reine sneeuwvlok Zijn gewaad, Getooid met vorst'lijk purp'ren randen. Een kroon rust glanzend in Zijn handen,

O! Vader, Broeder, trouwe vrind, Neem weg van de aard' Uw zondig kind!

F e l i x ,

tot de soldaten, die Th. verbaasd aanhooren.

Wat draalt ge? Verstaat ge dan 't handwerk niet meer?

T h e o d o r e t u s .

Ik voer geen zwaard, soldaat, wees moedig, En wat gij doet, ach! doe het spoedig.

Bevrijd van uit haar nauwe cel Mijn ziel, die reeds zoolang vaarwel Aan 't zondig aardrijk heeft geroepen.

F e l i x .

Zoo haastig niet, vriend, indien ik zal bevelen. Ga binnen den hemel, waarop gij vertrouwt,

Niet vliegend, maar kruipend op steenen en doornen. Uw dood zij een voorbeeld, geen kindervertoon!

T h e o d o r e t u s .

Bereid u zelven tot den dood, Die naakt met bitt're pijn en nood, In helsche smarten zult gij sneven, Den oorsprong vloekend van uw leven;

Ook uw tyran, de dwaas, die juicht, Van zegepraal reeds overtuigd, Hij zal Gods rijk geen haar bekorten, En door een' pijl ter aarde storten,

Gesnord uit onbekende hand, Wanneer hij trekt in 's vijands land. Zijn lijk zal onbegraven zwerven, Zijn ziel ter helle eeuwig sterven!

F e l i x .

Van hier met den schooier!

T h e o d o r e t u s ,

terwijl hij wordt weggesleurd naar links. Moed! broeders, God is ons nabij. Hoort de eng'len juichen aan uw zij, Legioenen bij legioenen dalen! Moed, moed! wij zullen zegepralen,

Gesteund door 's hemels legermacht, En bij ons graf zal 't nageslacht Gods liefd' en heerlijkheid aanbidden!

Af.

F e l i x ,

ziet Theodora en Orion.

Aha! nog een tweetal bekenden. Biecht op, Waar Theodoretus den schat heeft verborgen? Tot Sallustius.

De vader en zuster des priesters. Beveel, Dat zij ons des broeders geheimen ontdekken. Zij schijnen mij minder standvastig te zijn.

S a l l u s t i u s .

Zoo dwing hen. Wij moeten de waarheid ervaren, Maar spaar den onwetende.

F e l i x .

Orion, spreek, Zacht.

Kies vrij, Theodora, ge zijt in mijn handen.

Uw klacht is reeds lang in 't vergeetboek verdwaald, Gehaat zijn de Christenen, meer nog dan vroeger. Uw hals is te blank voor de vingers der beulen, Uw handjes te fijn en te zacht. Wees mijn bruid?

T h e o d o r a .

Ik ben de bruid des Heeren.

F e l i x .

En ik zal het vuur voor uw huw'lijk ontsteken, Een' gloed als geen bruid nog op aard' heeft gevoeld. Ik zal voor uw liefde het bruiloftsbed spreiden, Zoo zacht, dat ge nimmer ontwaakt uit den slaap.

O r i o n .

Schep moed, mijn kind. Hij, Die ons ziet Verlaat in smart zijn kind'ren niet.

T h e o d o r a .

Hij zal ons ook in 't nieuwe leven Elkanders liefde wedergeven.

Af.

Op een' wenk van Felix worden zij van elkander weggerukt, en tusschen soldaten links heengevoerd.

F e l i x .

Geen tijd meer verloren, vat aan, en van hier. De soldaten voeren allen links van het tooneel af.

Een zaal in het keizerlijk paleis.

Derde tooneel.

J u l i a a n , M a x i m u s , W o l f f , op den achtergrond.

J u l i a a n .

Zie de oproerlingen, die Apollo's tempel,

Door haat en wangunst voortgezweept, verbrandden, Zijn Galileërs, Christenen geweest,

Verkondigers der heil'ge tien geboden, Aanbidders van de hoogst' en reinste liefde. O! dwazen, diep gehaat, benijd, bewonderd, Is dan geen macht van staal of woord in staat U uit der dwaling klauwen los te rukken? Is 't waar dan, wat mij elke dag verkondigt, Maar wat mijn hart toch nooit gelooven kan: Dat reeds de laatste vonk van heldenmoed Gedoofd, de laatste flikk'ring is gestorven Der wijsheid eens in Griekenland geëerd? Zal dan verwijfdheid slechts voor 't nageslacht Het eenig, kostbaar erfdeel moeten wezen? Geen Decius, geen Nero kon hun woorden In stroomen menschenbloed voor goed versmoren,

Ik koos den zachten weg der overreding, En elke Christenmond heeft bitt'ren hoon Tot dank, en laffen, lagen schimp gebraakt.

M a x i m u s .

Ontrust u niet, mijn vorst, niet ver is 't oogenblik, Dat Jezus hecht gebouw met kracht uiteen moet spatten, Of dat zijn dwaze leer voor eeuwig ligt begraven In 't machtig priesterwoord, dat reeds zich gelden doet.

J u l i a a n .

Maar zal Apollo daarbij beter varen?

Zijn dienaars blijven slecht. Spreek mij van priesters!

M a x i m u s .

Is dan de Joodsch' of Christenpriester zooveel beter? Wel is hun ijver groot, als die van elken dwaas,

Doch wie verstandig denkt, vermijdt den strijd met dwazen, En haalt de schouders op. Die kalmte past den wijsgeer.

J u l i a a n .

Zij past wellicht den wijsgeer, nooit den priester. 't Is niet genoeg des altaars vlam t' ontsteken, Der goden wil in 't ingewand te lezen Van 't offerdier hun toegewijd; en trotsch Aan 't volk, gelijk een halfgod ongenaakbaar, Zijn priester-glans slechts zelden te vertoonen, Uw taak is grooter. Vraag 't den Christenpriester. -Geen armen telt het volk van Israël,

De Galileër kleedt en voedt zijn' broeder,

Indien 't gebrek diens woning binnensluipt. Ja, meer - Hij strekt zijn zorgen verder uit, En deelt zijn gaven ook aan heid'nen rond,

Maar wij! - Waar zorgden wij! - Wie dankt aan ons Zijn leven, wie zijn dak? In welk' ellende

Heeft onze hand ooit leniging gebracht? Ik heb u geld gegeven, Maximus,

Niet om een vadsig priest'ren heir te voeden, Maar om den wil der goden te vervullen: Het aanzien hunner tempels te verhoogen, 't Gebrek te mind'ren, en een' kleinen tempel, Een menschen hart wellicht hun' dienst te wijden.

M a x i m u s .

Aan u was naast de goôn mijn leven steeds gewijd, Doch ieder heeft zijn taak, en verg niet van den priester Van d' ingewijde niet in 't goddelijk mysterie,

De kiem van al wat leeft, de kern van al 't geschaap'ne, Verg niet van hem, die met de goden mond tot mond Zich onderhouden mocht, dat hij zijn blikken wende, En 't slijk der aard' een hoogere aandacht waardig keure, Dan 't ideale rijk, der schepping prototype.

J u l i a a n .

Dat slijk, het volk, dat ik u toevertrouwde, Is 't minder waard dan 't zedeloos gespuis, Welks vleierij de gunst u heeft onttroggeld, Den priesternaam met schande te bevlekken? Helaas! de zaak der waarheid is verloren, Indien ik steunen moet op zulke hulp,

Terwijl de vijand, dicht aaneengesloten,

En hand in hand, door vriendschap saamgesnoerd, Het kruis omhoog, een' juichkreet op de lippen Den strijd, den wissen dood met vreugde zoekt.

M a x i m u s .

Laat varen dan den strijd, waar zeeg' onmooglijk is, Wie zal d' onwetendheid van 't aard'rijk doen verdwijnen? Verander vrij haar' naam, haar dooden kunt ge niet Wat gister Christen heette, aanbidt Apollo heden, En knielt voor Isrel's God wellicht reeds morgen neer, Om inderdaad hetzelfde t' allen tijd te blijven.

J u l i a a n .

Beploeg den grond, verspreid het goede zaad, De groei, de bloei, dat is der goden taak, Apollo's hand bestuurt den zonnestraal Die leven wekt, en vruchten rijpen doet.

Vierde tooneel.

J u l i a a n , M a x i m u s , W o l f f , S a l l u s t i u s .

J u l i a a n .

Sallustius, wat is u wedervaren?

Verwilderd dwaalt uw blik, uw wang is bleek, Als waren u d' Erinnyen verschenen.

S a l l u s t i u s .

O! zoete wellust zijn der Furiën slagen

Bij 't ijzingwekkend moordtooneel, dat dreigend,

En onuitwischbaar voor mijn blikken zweeft. Die leden uitgerekt, vaneen gescheurd,

Dat bloed van vrouwen, machtelooze grijsaards In stroomen kronk'lend op den weeken grond, Die 't warm en rookend vocht niet kon verzwelgen, Die triomfante blik ten hemel rijzend,

Die blauwe lippen, waar de dood alléén Den jubelkreet der zege doet verstommen, Wanneer zal ooit Apollo's heilig licht,

Niet bloedig rood door 't vrees'lijk schouwspel heen, Maar lief'lijk als voorheen mij weer beschijnen?

J u l i a a n .

Uw krijgsmanshart is week geworden, vriend.

S a l l u s t i u s .

Ik heb gestreden aan uw zij, mijn keizer, Gij kent mijn' moed, veranderd ben ik niet. Stel mij aan 't hoofd van dapp're legerscharen, En 'k sterf, of leg de wereld aan uw voeten, Maar geef een' ander 't opzicht over beulen, En laat een ander 't weerloos bloed doen stroomen Van grijsaards, kind'ren en van zwakke vrouwen!

J u l i a a n .

Indien de straf u niet rechtvaardig scheen, Waarom den beul niet in zijn werk gestuit? Indien zijn arm hun loon naar werken gaf, Van waar dit medelijden?

S a l l u s t i u s .

Was ik vrij,

Gebonden door uw' scherp-begrensden last? Maar schuldig of onschuldig bij den Styx, Het Christendom wordt door hun bloed gemest, En onuitwischbaar blijft de bloedvlek kleven Op ons, der goden uitverkoren volk!

J u l i a a n .

Uw tong heeft bij de Christ'nen school gegaan. Verlaat mij dus mijn een'ge vriend, mijn steun In 't legerkamp van eigenbaat en lafheid, Dat voor de waarheid strijdt?

S a l l u s t i u s .

Verlaten - ik?

Ach! dat ge zóó durft denken.

J u l i a a n .

Wat kan 't zijn,

Dat zoo het binnenst' van uw ziel beroerde? Of is één godendienaar niet meer waard Dan een dozijn hardnekkige atheïsten? Veel onkruid is met wortels uitgeroeid, Misschien een weinig edel zaad behouden.

S a l l u s t i u s .

Ach! werd Apol gediend gelijk Jehova.

M a x i m u s .

Nooit vond een nieuwe dwaling ijverige vrienden, Het wufte volk miskent een oude waarheid steeds.

Vijfde tooneel.

D e z e l f d e n , A n a t o l i u s , daarna N e d a en de v r o u w e n d e r S e n a t o r e n .

J u l i a a n .

Wat voert u herwaarts, Anatolius?

A n a t o l i u s .

Der Senatoren echtgenooten smeeken Uw majesteit een oogenblik gehoor.

J u l i a a n .

Het is haar toegestaan. Ik ken haar wenschen. Anatolius af.

Voor d' onschuld recht, en voor den schuldige Genade. 'k Heb te veel genade reeds,

Toen niemand smeekte kwistig rondgestrooid. Mijn dank was spot, de vrucht was muiterij. Ik, dwaas, die kon vergeten, dat een slaaf In ketens grootgebracht zijn juk heeft lief -Gekregen.

Anatolius en de vrouwen der Senatoren komen op. Neda, wat verlangen zij,

Die u tot voorspraak uitgekozen hebben?

N e d a .

Grootmoedigste aller vorsten, die den schepter Als keizers zwaaiden op Augustus troon.

Aanschouw den langen sleep der diepbedroefden, Die weduw zijn, voordat der Parcen schaar

De saamgevlochten levensdraden scheidde.

De zorg voor 't huis, 't zij groot of klein, voor 't huisraad, Het stadig opzicht over hen, die dienen,

De zorg der kinderen zijn zware lasten,

Maar niet te zwaar door twee te saam gedragen. Nu zucht de man in 't somber kerkerhol, En torscht de vrouw alléén het zwaar gewicht. Genade, geef der vrouw haar' steun terug, En dat het recht zijn' vrijen loop behoude. Beleedigd zijn de goden; bloed alléén

Kan zulk een schuld van 't zondig menschdom wasschen, Maar niemand is gestraft, waar allen lijden.

J u l i a a n .

Er ligt een waarheid in uw woorden, Neda. Maar waarom heeft uw mond die uitgesproken? Ontbrak de moed haar zelve 't woord te voeren? Ik weet het. Christ'nen zijn zij, die versmaden Genade van een' heiden af te smeeken. Ik zal haar de echtgenooten wedergeven; Volhardt dan Christen-vrouwen, en versmaadt De gunst, die ik, een heiden, gaarn' u schenk.

N e d a .

Dank, edelmoedig keizer, dank voor allen Die weer Apollo's glans genieten zullen.

Heb dank voor de oogen, door verdriet omfloersd, Die nu een straal van hoop weer glinst'ren doet.

J u l i a a n .

Geen woordendank van u, Antiochië, Ik heb uw dankbaarheid geproefd in daden. Voortaan zij Tarses de uitverkoren stad, En 't volk, dat mij beschimpt, vergete niet, Dat Venus' schoeisel zelfs niet kon ontsnappen Aan Momus' spot! Doch van jaloerschheid barstte De spotter! - Zijn er Christ'nen onder u,

Dat na den krijg zij voor de goden buigen, Wier macht de zegepraal mij schenken zal, Wanneer ik trek de Perzen te gemoet. Ik zweer het u, bij den Cocytus zweer ik: