• No results found

J u l i a a n , S a l l u s t i u s , O r i b a z i u s , W o l f f M a x i m u s , N e d a .

M a x i m u s .

Heil! Ulysses,

De schranderste in den raad, de prins, dien Pallas liefhad, Heil! Nestor, rijpe geest, in 's levens strijd gelouterd, Heil! Agamemnon, vorst der vorsten, held der helden! -Aan nieuwe beelden rijk, die voor ons sterf'lijk oog Der goden majesteit in eed'len vorm verklaren, Zijn weer in pracht en eer, de halfverwoeste tempels Met ijver opgebouwd en plechtig ingewijd.

Den trouwgebleev'nen is hun toevluchtsoord hergeven. Met blijden gloed verwarmt Apol de zware zuilen, En heft de rookkolom, welke uit de vlammen rijst, Op 't altaar door gewijde priesterhand ontstoken, In 't ondoordringbaar licht aan zijnen boezem op. Door 't warme stierenbloed gezuiverd van den doop, Die 't zwak bedreigd gemoed aan Christus had verbonden, Buigt in zijn heiligdom berouwvol elken dag

Een nieuw bekeerde neer, en brengt in goud en zilver, Of vonkelend gesteent' een offer, dat zijn' toorn Als milden zonnestraal op 't schuldig hoofd laat dalen. Gegroet o! lieveling der onvolprezen machten, Gegroet o! morgenrood, dat ons een' nieuwen dag,

Den schoonsten heeft gebracht, dien ooit de mensch aanschouwde.

J u l i a a n .

Zijt welkom hier, mijn guldentijding brenger, Zijt welkom Neda, schoonste priesteres. Mijn arbeid vordert snel in trouwe handen.

N e d a .

Mijn vorst, waar uwe stem gebiedend klinkt, Daar buigt de traagste knie van zelve neder, Daar zinkt elk hoofd aanbiddend op de borst, En 't gretig oor verneemt den wil der goden.

J u l i a a n .

Niet zoo. Ulysses zeid: ‘ik ben een mensch, Wat zult ge mij gelijk de goden eeren?’

Spreek, Maximus, heeft reeds een philosoof De rijen der weldenkenden verlaten?

M a x i m u s .

De groote Ecebolus verliet Maria's zoon.

J u l i a a n .

Hoort, Oribazius, Sallustius, Een retor is bekeerd!

S a l l u s t i u s .

Eén zwaluw maakt De lente niet.

O r i b a z i u s .

De druif rijpt bij de druif.

J u l i a a n .

Hij zij van 't werk de schitterende gevel Als Pindarus verlangt, maar spreek van 't volk, Beschrijf den dichten stroom, die afgemat Door strijd en Christen-haat, nu banden vrij De tempels binnendringt, en nederknielt In heil'ge vrees voor 't goddelijk mysterie, Aanbiddend wat zij niet doorgronden kunnen.

M a x i m u s .

De wijsbegeerte, vorst, deugt voor 't gepeupel niet.

J u l i a a n .

Een volk, dat eeuwen lang gebeden heeft, Zou nu aan 't redelooze dier gelijk,

Verblind zijn voor de hoogste majesteit?! Voorzichtig, Maximus! - Bestraalt de zon Ook hem niet, die haar' glans onwaardig is? Wat baten alle hovelingen mij,

Bij éénen burger vergeleken, die Vrijwillig, zonder baat zijn offer brengt? Verwaarloos 't waarlijk schoon' en goede niet. Voor 't innig rotte, blinkend door vernis. Het volk bekeeren zij ons hoogste doel, Dat zij ons mikpunt, als Homerus zegt.

M a x i m u s .

Slechts de ingewijde kan van aardsche banden vrij, Met hoogste wilskracht zich, op vleug'len der extase Verheffen boven 't stof, naar 't ongedachte stijgen, Om in het oogverblindend licht van aangezicht Tot aangezicht der goden majesteit te aanschouwen.

Het volk knielt voor een beeld; wat maakt het uit voor welk?

O r i b a z i u s .

De godsdienst is de sterkst' en lichtste muilband, Gij hebt dien in uw macht, houd vast, mijn vriend, Een dolle hond kan zeer gevaarlijk worden.

J u l i a n u s .

Den trouwen hond, die voor zijn meester vecht, Die vrij, zijn voedsel deelt, zijn erf bewaakt, Dien heb ik lief; u schijnt hij onbekend.

O r i b a z i u s .

Wie zou mijn vorst, uw' juisten smaak niet deelen? Een trouwe hond vond steeds in mij een' vriend, Wanneer de zweep gehoorzaamheid hem leerde.

J u l i a a n .

Die woorden zijn uit Christenmin geboren. Is dan Romeinsche heldenmoed gestorven, En Grieksche deugd verstikt door 't giftig brood, Als Jezus lijf, door priesters toegediend?

Torscht deze grond dan meesters slechts en slaven? Ik wil geen meester zijn, geen slaven dwingen, Maar aan 't verstrooide volk tot leidsman strekken, Opdat Apol hen eenmaal waardig keure

In 't onvergank'lijk licht zijn' glans t' aanschouwen.

O r i b a z i u s .

Uw ziel mijn vorst, is voor deez' aard' te groot; Doch als uw liefd'rijk hart de banden schuwt, Houd dan met spelen aller aandacht bezig, En laat aan niemand tijd om na te denken, Hoe groot d'ellende van hun leven is.

Verbaas door nooit aanschouwde praal hun blikken, Hernieuw der gladiatoren woeste spelen,

Laat tijgers, leeuwen, stieren, dag aan dag Bij honderdtallen in d'arena sneven,

En lesch des menschen vuigen dorst naar bloed, Totdat hij overzat en walgend keere,

Om t' huis zijn' roes van eeuwigheid te droomen. Aan al wat leeft is bloeddorst ingeschapen,

En wat uw majesteit niet willig geeft,

Dat zal de hond, aan band, noch zweep gewoon Niet aarz'len met geweld te nemen.

M a x i m u s .

Ja,

Hij heeft gelijk. Leg af uw' philosofenmantel, Vertoon u aan het volk, verblindend, ongenaakbaar, Een' god in pracht gelijk, want driemaal wee den vorst In wien dat volk een mensch, zijn evenbeeld aanschouwt.

J u l i a a n .

Veeleer voor 't kruis de stugge knie gebogen! Ja, ware 't niet, dat mij de Christenleer, En Mozes wet een kinderdwaasheid scheen, Dat nog mijn tong den bitt'ren smaak bewaart Van Christenhaat en broedermoord uit liefde, De monnikscel waar' beter toevluchtsoord Dan Cesars troon, waarvoor een volk ontaard, Verwaarloosd en bedrogen nederkruipt, Als tijgers hunk'rend naar het oogenblik

Dat in des meesters hand geen zweep meer dreigt. Volg hen, de Christenijveraars, zij dwalen; Doch grooter dan de pronk van Sidon's sluiërs, En 't vonkelend metaal van Colophon,

Zal 't aanzien zijn, dat eenvoud, trouw en moed, Met vuur'ge liefde een beter doeleind' waardig Bij 't nageslacht hun' naam doet vergezellen.

M a x i m u s .

De dienst der goden dan verblind' en binde 't volk.

J u l i a a n .

Geen weeld' is groot genoeg om hen te eeren. Al wat ik 't mijne noemen kan, zij hun Met vreugde toegewijd; doch ééne lijn, De kortste, rechte weg bepaalt mijn schreden. Dien wees een godheid mij, ik weifel niet, Mijn voorbeeld moog' aan ieder kunnen leeren, Een mensch op aard, hiernamaals god te zijn. Ik ga vooruit, en die mij lief heeft, volge.

M a x i m u s .

Ons werk is één, mijn vorst.

O r i b a z i u s .

Wie aarzelt ooit

Uw uitverkoren voorbeeld na te volgen? Wiens hoofd buigt niet eerbiedig neer in 't stof Voor hem, aan wien de goôn zich openbaarden. O! held der helden, denker voor wiens blik

Geen duist're hoek der schepping ondoorgrond bleef, De teugels van 't heelal zijn in uw handen.

S a l l u s t i u s .

Ik ga, waarheen uw stem mij roepen zal, Uw doel is 't mijn', uw leven is mijn leven.

J u l i a a n .

Ik weet op wie ik mij verlaten kan, Maar Neda, gij, vriendin en priesteres, Wilt ge ook met ons der wereld lust verachten,

In reine liefd' een Christenmaagd gelijk, Welke als een godheid aangebeden wordt.

N e d a .

Toen 't leger als Augustus u begroette, Legde ik mijn leven aan uw voeten neer, Geen ademtocht is meer de mijne, keizer, Mijn ziel, mijn lijf, 't is al uw eigendom.

J u l i a a n .

Dan zij 't aan 't groote doel gewijd met al Wat ik op aarde 't mijne noemen kan, Doch nu aan 't werk, de dag is ver gevorderd, En veel omvattend is des vorsten taak. Vooreerst Apollo's zegen afgesmeekt, Opdat zijn hand voor dwalen ons behoede.

(Af.)

Een straat in Antiochië. Links het huis van Orion, daar tegenover de tempel van Apollo.