• No results found

O r i o n , T h e o d o r a .

T h e o d o r a .

't Is binnen zoo kil, en zoo liefelijk buiten, De hemel is blauw, en de zonneschijn warm. Zit neer, beste vader, geniet van den morgen.

O r i o n ,

zittende op de bank voor het huis.

't Is stil op de straten en vreedzaam in 't land,

Geen twisten verscheuren de Christenheid langer, Moest daartoe een heiden als keizer gebiên, Mijn God ondoorgrondelijk zijn uw besluiten. Waarom zet g' u niet naast mij neder, mijn kind.

T h e o d o r a .

Ik sta hier zoo goed, en versta immers alles, Gij spraakt van den keizer...

O r i o n .

Wat staart g'in de straat?

Waarom niet uw' arbeid te voorschijn gekregen, En rustig u naast mij gezet?

T h e o d o r a .

Ach! ik dacht,

Dat ginds onze buurman naar huis terugkeerde.

O r i o n .

Ik, dwaas, niet terstond te begrijpen, niet waar, Wien zooveel belangstelling geldt. Theodora, Graaf Felix zal komen.

T h e o d o r a .

Hij komt, doch ik vrees...

O r i o n .

Wat vreest ge? Verliefden zijn nimmer tevreden. De beker loopt over van vreugd' en geluk, Toch smachten zij nog naar een druppeltje alsem.

T h e o d o r a .

Geen twijfel kwam ooit aan zijn trouw bij mij op, Maar Felix is Christen, de keizer een heiden. Misschien wordt zijn post hem ontnomen.

O r i o n .

Welnu,

Hij kan zich een ander bestaan toch verschaffen, En eerlijk voorzien in zijn dagelijksch brood. De keizer, mijn kind, is niet wreed, en verstandig, Al offert zijn hand aan een' machteloos god. Hij weet de bekwaamheid met oordeel te schatten, Hij kent de waardij van een goed officier.

T h e o d o r a .

Daar komt hij! - de vroolijkheid straalt uit zijn oogen! Met luchtigen tred snelt hij voorwaarts, hij lacht, Goddank, zonder recht was mijn angst.

Zesde tooneel.

O r i o n , T h e o d o r a , F e l i x .

F e l i x .

Theodora,

Geliefde, mijn edele bruid, wees gegroet. Gegroet, vader Orion.

O r i o n .

Felix, mijn jongen,

Ge komt als geroepen. Mijn kind zag u reeds, Ontzet van uw' post, ja, misschien wel gevangen. Kom, stel haar gerust, en vertel hoe aan 't hof, Een goed officier zich gezien weet te maken.

F e l i x .

Geen zorg, Theodora. Wees vroolijk en blij, Mijn aanzien aan 't hof is wellicht nog gestegen; Geen rimpel ontsiere dat lief'lijk gelaat.

Wij hebben elkander, is dat niet voldoende? Wat deert u de keizer, het leger en 't hof?

T h e o d o r a .

Mag ik in uw lot geen belangstelling toonen, Hangt daarvan ons beider geluk dan niet af?

F e l i x .

Belangstelling, ja doch bezorgdheid, mijn liefste, Past niet op uw lippen tot lachen gemaakt. Neen, laat voor ons, mannen, dat angstige zorgen, Bekommer u niet over keizer en staat,

Maar leef voor uw' vader, uw' man en de vreugde.

T h e o d o r a .

Dus heeft u de keizer naar waarde geschat?

F e l i x .

De keizer begeert slechts getrouw' officieren.

O r i o n .

Heb ik u dat zelfde niet duid'lijk gezegd? Van jongere lippen verstaat men dat beter.

T h e o d o r a .

Dus sprak u de keizer ook vriendelijk toe?

F e l i x .

O! zeker, maar laat ons iets anders bepraten; Ik heb nu van zaken reeds meer dan genoeg.

T h e o d o r a .

Neen, Felix, beproef niet mij iets te verbergen, Wat is er gebeurd? - Heeft u iemand gekrenkt, De keizer, of een van zijn heidensche vrienden?

F e l i x .

Wat zou 'k u verbergen? Een dienstzaak, wellicht, Waartoe u met beuzelarijen vervelen?

In 't leger komt iederen dag wel iets voor.

T h e o d o r a .

Ik spreek van geen dienstzaak, ik denk aan geen leger, 't Is meer dan een beuzelarij, wat ge zwijgt.

Spreekt, heeft men u voorgesteld God te verlaten, Misschien wel gedwongen?

F e l i x .

Natuurlijk, mijn kind,

Die heidensche priesters, zoowel als de Christ'nen Zijn tuk op bekeeren.

T h e o d o r a .

En fel was hun drift,

Toen vast, als een rots, gij hun weerstand bleeft bieden,

Niet waar waarom wendt g' u terzij? zie mij aan -Of zijt ge bezweken... afvallig... een heiden?

F e l i x .

Veroordeel mij niet Theodora, bedenk,

Den tooren des keizers kan niemand trotseeren, Wiens gansche bestaan in zijn handen berust. Ik zal toch een marmeren beeld nooit aanbidden, Maar stel met den schijn Julianus te vreê.

T h e o d o r a .

Ik zag u als banneling liever vertrekken,

Ja, 'k zag u op 't slagveld met vreugd' uitgestrekt, Wanneer ik die smet van uw voorhoofd kon wisschen, Het brandmerk, dat nooit den verrader ontgaat.

F e l i x .

Den Christen-God wil ik met u blijven dienen, Maar breng alle jaar voor des keizers vermaak, Apollo een tweetal van rund'ren ten offer.

Wat schaadt u die dwaasheid, waarmeed' ik de gunst Des machtigen heerschers voor altijd verzeker? Wees niet onrechtvaardig, ik heb u zoo lief, Kom, laat ons het leven te samen genieten.

T h e o d o r a .

Gij schaamt u een dienaar van Christus te zijn, Gij loochent den God, dien uw mond heeft geprezen Voor wereldsche grootheid en ijdelen roem!

Ga heen, uit mijn oogen, mijn liefd' is gestorven, Mijn achting is dood! - Groote God, is 't een droom?

Verschrikkelijk ledig! - O! vader

valt weenend aan haars vaders borst.

O r i o n .

Mijn liefste!

-Ga, Judas. Mijn vloek vergezell' u in 't graf, Voor goud hebt g' uw ziel aan den duivel geleverd; Geniet van uw leven, want eens komt de dag, Dat ieder naar werken zijn loon zal ontvangen!

F e l i x .

Ik lach met uw woede, verachting en haat, De rechter, die richt in den laatste der dagen, Is tegen den glans van metaal niet bestand! Dat heerlijke kind met geweld of vrijwillig Zal mij toebehooren, dat zweer ik u hier, Bij Jupiter, Christus en al zulke spoken,

Door mensch'lijke dwaasheid tot goden gemaakt.

O r i o n .

Ik zag haar den brandstapel liever betreden, Den marteldood sterven als hemelsche bruid, Dan leven door onreine liefde gekoesterd, Bevlekt door uw adem, onteerd door uw' naam, O! God mocht ik daartoe mijn dochter behouden?

F e l i x .

Bedaar, machtelooze. Wat deert mij uw smaad? Verspil zooveel woorden niet. Luister naar reden. Daar ginds staat een tempel Apollo gewijd,

Het kost mij een woord, en 't bewijs is geleverd, Dat eertijds de plek, waar uw woning verrijst, Den god was gewijd, en zijn' tempel behoorde. Ik klaag u van diefstal der sieraden aan,

Vervaardigd tot heilig gebruik, doch verdwenen, Toen 't Christ'lijk geloof in zijn' hoogsten triomf Het achtste gebod in praktijk zocht te brengen. Eén wenk mijner hand, en uw huis is geslecht, Uw huisraad verkocht, en uw dochter gevangen. Dan kleuren de ijzeren pennen van 't rad Met bloedige lijnen uw oude gewrichten, En sleuren 't gerimpelde vel met zich voort. Dan woelen de gloeiende tangen in 't lichaam, Theodoretus verschijnt op den achtergrond.

Waarvoor ik een beter genot had bedacht,

Geef toe, oude dwaas, want gij zijt in mijn handen.

O r i o n .

Ons leven berust in een hoogere macht, Haar wil zal geschieden.

F e l i x .

Ellendige stijfkop,

Het rijk van uw' God is geëindigd op aard'. Al daalde Hij neer met legioenen trawanten, Uw grijzende haren beveiligt Hij niet. Aan u Theodora, verblijve de keuze,

Een leven van rijkdom en weeld' aan mijn zij, Of langzaam het voorbeeld uws vaders te volgen. Ge kent mijn soldaten. Een Noordsche barbaar

Begrijpt de waardij van een jeugdige deren, Voordat zij den strik om haar' nek heeft gevoeld.