• No results found

Marcellus Emants, Domheidsmacht · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Marcellus Emants, Domheidsmacht · dbnl"

Copied!
164
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Marcellus Emants

bron

Marcellus Emants, Domheidsmacht. Van Holkema & Warendorf, Amsterdam 1918 (tweede druk)

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/eman001domh01_01/colofon.php

© 2015 dbnl

(2)

Voorrede.

(Voor de eerste druk).

Ofschoon een vijand van anoniem of pseudoniem geschrijf, liet ik Domheidsmacht anoniem ten tonele voeren en erkende ik aanvankelik niet de schrijver van dit stuk te zijn. De redenen, die ik daarvoor had, waren van geheel persoonlike aard en zullen door mij hier dus niet geopenbaard worden. Wèl wil ik verklaren, dat het motief: de nieuwsgierigheid van het publiek te prikkelen, volkomen ten onrechte door sommige journalisten bij mij is ondersteld. In een tijd, dat de opgang, door een werk of een uitvinding gemaakt, haast uitsluitend is te danken aan toevallige of opzettelike reklame, zou zeker niemand het recht hebben mij er een verwijt van te maken, indien ik op mijn manier ook eens reklame had gemaakt. Ik heb er evenwel niet aan gedacht;

ik denk nooit over middelen om te bereiken, wat men noemt.... een sukses. Jules Janin had misschien groot gelijk, toen hij sukses-beogende schrijvers aanried: ‘donnez de l'amour et toujours de l'amour; on ne saurait trop en donner’. Mij laat dit voorschrift koud. Voor mij bestaat het genoegen van te werken... voor zover dit een genoegen voor mij is.... in het nascheppen van mensen en menselike verhoudingen, gelijk ik die mensen en die verhoudingen uit- en inwendig meen te zien. Neem ik waar, dat mensen elkander slap liefhebben, dan voel ik niet de minste lust ze vurig liefhebbend af te beelden.

Dat er.... gelijk een journalist schreef.... in de domme nieuwsgierigheid een macht zit om komedies vol te maken.... ik geef 't grif toe en voeg er bij, dat de Nederlandse belangstelling in een oorspronkelik stuk op zich zelf die macht helaas niet bezit. En daarbij in aanmerking nemend wat verder mee heeft gewerkt om aan Domheidsmacht een sukses te bezorgen, weet ik heel goed wat van dit sukses te moeten denken.

Gelukkig.... voor mij.... is het stuk juist genoeg afge-

(3)

keurd om mij te verhinderen het te beschouwen als een van die prullen, waarover men in ons land vrij algemeen gewoon is waarderend te schrijven.

Van de gelegenheid, dat ik er zelf iets over meen te moeten zeggen, wil ik nu gebruik maken om een paar kwesties te behandelen, die mij voorkomen van algemeen belang te wezen.

Op Domheidsmacht zijn aanmerkingen gemaakt en onder deze aanmerkingen waren er, waarvan ik de gegrondheid niet zal ontkennen. Maar er waren er ook heel wat, waaraan ik alle waarde ontzeg. Ik denk er niet aan die alle te bespreken, of ook maar op te sommen. Slechts op één soort wil ik even de aandacht vestigen.

Domheidsmacht behoort tot de stukken, die de toeschouwers onder de indruk moeten brengen van een brok werkelik leven voor hun ogen te zien gebeuren. Wie een dergelik stuk beoordelen wil, dient.... eisen van techniek voor het ogenblik daar gelaten.... zijn maatstaf te ontlenen aan de werkelikheid. Nu is echter menige toneelrecensent, door het aanhoudend zien en bespreken van toneelstukken, er allengs toe gekomen niet langer uit de werkelikheid zijn maatstaf te nemen voor het kunstwerk;

maar omgekeerd uit het kunstwerk zijn maatstaf voor de werkelikheid.

Bijvoorbeeld:

Een man wordt in een stuk voorgesteld als verstandig. Op een gegeven ogenblik handelt deze man echter unverstandig. Mis, roept de recensent uit. De man moet verstandig zijn; ergo kan hij geen onverstandige daad doen.

1)

1) Iets dergeliks komt bij de toneelspelers voor. Bijvoorbeeld: Een akteur vindt in zijn rol woorden, die in de gegeven omstandigheden hem koud en harteloos lijken. Dus zegt hij ze ook op een koude, harteloze toon. Is nu de persoon van het stuk niet koud en harteloos bedoeld.... wat uit andere omstandigheden blijken moet.... dan is deze toon glad verkeerd.

Een mens kan.... vooral uit domheid.... met de beste bedoelingen dingen doen en zeggen, die de indruk maken van door harteloosheid te zijn ingegeven. Dan zal echter juist zijn toon

(4)

Het voorbeeld is grof; maar dient dan ook alleen ter verduideliking van mijn stelling.

Er blijkt uit, dat een recensent zich allengs een toneellogika vormt, de werkelikheid uit het oog verliest en dan van een weergegeven werkelikheid verklaart: onjuist, want ze voldoet niet aan mijn logika.

Op Domheidsmacht toegepast voerde deze wijze van oordelen tot de volgende uitkomsten.

Ter Voorst ligt ziek te bed. Hij ontvangt tienduizend gulden en moet die som onmiddellik verzenden aan een advokaat.

2)

Natuurlik verzoekt hij zijn vrouw hem bij die zaak behulpzaam te willen zijn. Mevrouw ter Voorst verduistert echter dat geld ten bate van haar zoon.

Ondenkbaar, zegt de recensent. Die vrouw heeft al eens een som van twee honderd gulden verduisterd; ergo: zal ter Voorst, die knappe man, zo dom niet wezen haar nu tienduizend gulden toe te vertrouwen.

3)

Toneel-logika, antwoord ik en niets anders. Knappe mannen, die nooit een flater begaan, moeten nog geboren worden. Omdat Mevrouw ter Voorst één keer twee honderd gulden, die haar persoonlik eigendom waren, niet aanstonds aan haar man heeft verantwoord, hopende dit later te kunnen doen, hoeft ter Voorst nog niet te denken, dat zij in staat zal zijn een vijftigmaal-grotere som, die haar niet toebehoort en die haar man klaarblijkelik in zaken schuldig was, niet aan het opgegeven adres te bezorgen. Bovendien had ter Voorst op dit gewichtige ogenblik niemand anders bij zich dan zijn vrouw. Achteraf blijkt de zaak een flater te zijn geweest; maar dergelike flaters zijn in het werkelike leven aan de orde van de dag.

Diezelfde recensent vindt mevrouw ter Voorst zó dom, dat hij van haar schrijft

‘het moet verwondering wekken, dat men haar zo voortdurend voor vol blijft aanzien.’

Ja, indien de mensen in het werkelike leven, gelijk deze beoordelaar, in de stalles

van een schouwburg zaten en daar, voorgelicht door de auteur van het stuk, mevrouw

ter Voorst in het oog hielden, dan zou het zeker heel vreemd zijn, dat zij

(5)

mevrouw ter Voorst's domheid niet gewaar werden en daarmee te rade gingen.

1)

Maar de mensen in het werkelike leven en dus ook de mensen van achter het voetlicht staan ten opzichte van mevrouw ter Voorst in een gans andere verhouding.

Er zullen er zijn, die haar niet doorgronden.... zij is lang niet suf en praat rad..; er zullen er zijn, die haar uit beleefdheid dienen te bejegenen, alsof zij in het geheel niet dom was en er zullen er ook zijn, die, ofschoon in haar nabijheid levend, toch niet op al de verrassende invallen van haar domheid verdacht kunnen wezen en die, indien zij dat wèl waren, buiten staat zouden zijn die domheden van de

immers-niet-als-krankzinnig-opsluitbare vrouw altijd te verhoeden.

De aanmerking, dat ter Voorst tijdig krassere maatregelen tegen zijn verwend zoontje had moeten nemen, spruit eveneens weer voort uit het verblind-zijn voor de werkelikheid en het uitsluitend te rade gaan met de toneellogika.

Wat kon ter Voorst doen?

Aanvankelik: zijn zoon zoveel mogelik verre houden van de invloed van zijn moeder.

Dat heeft hij gedaan.

Vervolgens: die zoon.... nu geen kind meer.... ernstig toespreken en door het niet-al-te-gemakkelik verstrekken van geld trachten te noodzaken een andere weg in te slaan.

Dit doet hij.

Als nu dit alles niet baat, rest hem alleen die zoon het land uit te sturen, tot werken zoveel mogelik te dwingen en voor goed van zijn moeder te verwijderen.

Het spreekt van zelf, dat een vader pas ten einde raad tot deze uiterste maatregel over gaat; maar toch besluit ter Voorst in het stuk tot de onvermijdelikheid van deze daad.

1) Voor sommige mensen is mevrouw ter Voorst toch niet dom genoeg. Eén domheid van deze vrouw wordt altans lang niet algemeen doorzien. Mevrouw ter Voorst verdenkt een paar

(6)

Evenwel.... dan heeft Alfred juist zich aan geld van anderen vergrepen.

Indien in de werkelikheid de zaken niet talloze malen aldus liepen, zou het minder vaak voorkomen, dat verwende zoontjes de Nederlandse grenzen voor altijd

overschrijden, en als de recensent dit eens in het oog had gehouden, zou hij zijn aanmerking niet hebben neergeschreven. Misschien valt hem tans wel het voorrecht te beurt, dat een ter Voorst bij hem aanklopt om te vragen welke krasse maatregelen hij tegen zijn zoon.... met wie hij geen raad meer weet.... zou kunnen nemen.

Aangenaam zal 't mij dan zijn insgelijks te mogen vernemen, waartoe deze recensent adviseert.

Het komt me onnodig voor de overige aanmerkingen tegen te spreken, die alle getuigen van een dergelijke verblindheid voor de werkelikheid en het te rade gaan met een toneellogika, die onnatuur en gewrongenheid in de hand moet werken.

Ongetwijfeld is ook de werkelikheid logies; maar van die logika ontgaan ons tal van schakels en kunnen wij ook alle waargenomen schakels niet op het toneel aangeven. Toch blijft het juist gezien, dat men op het toneel logika verlangt; maar die zij dan aan de werkelikheid getoetst en niet een tweedehands logika, uit toneelstukken afgeleid.

Hoe ver men gaan of liever afdwalen kan in het verwarren van tooneeleisen met de eisen verbonden aan het weergeven van de werkelikheid, blijkt ook nog uit de voorstelling van de ‘jour’ in bedrijf 3. Hoe die ‘jour’ aanvankelik in Amsterdam is geweest, weet ik niet; maar toen men de ‘jour’ in den Haag op aanwijzing van een recensent.... die er dan ook zijn goedkeuring over te kennen gaf.... had veranderd, leek de miseen scène naar niemendal.

Waaraan dit nu toe te schrijven?

Wel, de recensent was er aan gewend geraakt, dat in Franse stukken op recepties, avondpartijen enz. de gasten schilderachtig in groepen worden verdeeld om tafeltjes, bij sofa's enz.

Bar viel het hem dus tegen, dat de regisseur in Domheidsmacht bedrijf 3 van die

bekende schilderachtige, losse groepering was afgeweken. Maar de goeie man vergat

te enenmale, dat hij hier stond voor een Nederlandse ontvangdag

1)

, waarop de mensen

zo goed als altijd in één enkele kring geschaard

(7)

zitten, wat de gehele toon van het gesprek een gans andere doet blijven dan op de Franse bijeenkomsten het geval is.

Met deze opmerkingen zou ik kunnen volstaan; maar de verleiding is mij te machtig om niet even te wijzen op de eigenaardige inkonsekwentie van een recensent, die ik tot hier toe niet op het oog heb gehad.

Dat een mens altijd konsekwent zal zijn, mag van niemand, zelfs niet van een recensent.. hoe hoog die ook staan moet.. worden gevergd; maar er is inkonsekwentie en inkonsekwentie.

Zeer gewoon is de inkonsekwentie om in het verslag van een opvoering, die men mooi vindt, een ingenomen vermelding te geven van het aantal keren, dat er gehaald is en op te sommen de vermoedelike redenen van dat sukses, terwijl na een stuk, dat men afkeurt, over alle applaus wordt gezwegen en alleen het eigen afkeurende oordeel neer geschreven. Nietminder gewoon is 't, als men een schrijver om bijredenen geen goed hart toedraagt, het sukses van zijn werk toe te schrijven aan het uitmuntende spel van de akteurs en de val van zijn stukken aan zijn eigen tekortkomingen. Aan dergelike grove en vaak ploertige misgrepen maakt de recensent in kwestie zich met schuldig; maar bij deze gelegenheid is hij toch wel wat erg inkonsekwent.

In Februarie 1903 namelik betuigde hij eerst zijn instemming met Molière, die schreef:

‘je voudrais bien savoir si la grande règle de toutes les règles n'est pas de plaire et si une pièce de théâtre, qui a attrapé son but, n'a pas suivi un bon chemin.’

Hierop volgde zijn ingenomenheid met Sarcey, de man, die verklaarde, dat het publiek altijd gelijk heeft.

In 1904 daarentegen besloot deze recensent zijn afkeurende beoordeling van Domheidsmacht, dat, bij het publiek in de gunst gekomen, onbetwistbaar ‘a attrapé son but de plaire’ met de woorden: ‘voor een publiek, dat in den schouwburg een aangename tijdkorting en gemakkelike verstrooiing komt zoeken, is zulk licht en dicht getimmerd toneelwerk juist wat het hebben moet. Voor de verrijking van ons arm modern toneelrepertoire hebben wij wat anders nodig.’

De inkonsekwentie ligt er hier inderdaad wat al te dik op; maar als ik er nu bijvoeg,

dat mijn licht en dicht getimmerd toneelwerk voor deze toneelrecensent toch zó

ondoorzichtig is

(8)

gebleken, dat hij de grondgedachte er van volkomen heeft misverstaan,

1)

dat hij onder het schrijven van zijn artikel jaloersheid (altijd een bewijs van bestaande of bestaan hebbende liefde) voor harteloosheid heeft gehouden en de duidelike bewijzen van mevrouw ter Voorst's liefde voor man en kinderen over het hoofd heeft gezien,

dat hij blind is geweest voor de waarheid, dat de kleingeestigheid, de eigenwijsheid, ja de onbeschaafdheid

2)

, die hij in mevrouw Ter Voorst meent op te merken, weinig of geen kwaad zouden gedaan hebben indien ze niet door haar domheid waren bestuurd geworden, dan wil ik gaarne voor deze anders scherpzinnige beoordelaar de verontschuldiging laten gelden, dat hij tijdelik uit zijn humeur en dus niet geheel normaal is geweest.

Maar.... nu zou ik allengs antikritiek gaan schrijven, wat zo onverdedigbaar slecht is en dan ook niet in mijn plannen heeft gelegen. Het recht echter om dit te mogen doen eis ik op, al zou 't ook alleen zijn, omdat een Nederlands schrijver niet achter hoeft te staan bij het Franse ‘animal méchant qui, quand on l'attaque, se défend.’

MARCELLUS EMANTS.

(Voor de tweede druk).

Domheidsmacht werd door de Koninklijke Vereeniging ‘Het Nederlandsch Tooneel’

voor de eerste maal vertoond op 15 Maart 1904.

Het ‘Rotterdamsch Tooneel’ speelde het stuk voor de eerste maal op 12 Februari 1918.

Hierover leze de belangstellende na ‘Het Tooneel’, Aflevering van April 1918.

M.E.

(9)

Personen:

HERMAN TER VOORST

, 51 jaar.

MARIE

, zijn vrouw, 45 jaar.

ALFRED

, hun zoon, 25 jaar.

CLARA

, hun dochter, 20 jaar.

FRITS WEIMER

, Herman's vriend, 47 jaar.

DORA SPRONK

, 30 jaar.

BARON ECHTEN TOT HORVE

, 26 jaar.

HUBERT BEILEN

, 24 jaar.

Een Dokter.

DE CORVIN POCHALSKY

.

S

IENTJE

, dienstbode bij Ter Voorst.

JACOB

, knecht bij Weimer.

Een knecht bij Ter Voorst.

Bezoekers en bezoeksters op de ontvangdag van Mevrouw Ter Voorst.

Bedrijf I speelt in een dorp; de overige bedrijven spelen in Den Haag.

(10)

Eerste bedrijf.

Het toneel stelt voor de tuinkamer van een dorpsvilla. In de achtergrond een glazen deur, waardoor de tuin zichtbaar is. Links de hoofddeur leidend naar de gang; rechts een deur, die dieper het huis in voert. Eenvoudige, nette meubelen. Een sofa, een buffet.

Eerste Toneel.

Alfred, Huibert, later Sientje.

(Alfred ligt lui op de sofa uitgestrekt; zijn vriend Huibert zit tegenover hem.)

A l f r e d

(loom van de sofa oprijzend).

Roken?

H u i b e r t . Och ja.

(zij steken op; Alfred valt weer op de sofa neer).

A l f r e d

(geeuwend).

Hè, wat ben ik moe en mat.

H u i b e r t .

Te hard gewerkt voor je promotie?

A l f r e d .

Ook al. Ik wou van 't gezanik af zijn en 't lol maken begon me te vervelen. Ach, op de lange duur verveelt alles

(stilte).

En toch.... als ik de vrouw kon vinden, die ik in m'n fantazie voor me zie.... verdomd....

dan kreeg ik weer schik in 't leven en wie weet, waartoe ik nog in staat zou zijn.

H u i b e r t

(spottend).

Misschien wel tot armoe lijden.

(11)

A l f r e d . Wie weet!

H u i b e r t .

En waar ga je ondertussen 't recht dienen?

A l f r e d

(springt op en schelt).

Verdikke, ik moet een opkikkering hebben.

H u i b e r t .

Ga naar den Haag, waar je ouwe heer woont. Die kan je voorthelpen.

A l f r e d .

Mijn ouwe heer? Die lijkt wel suf geworden.

H u i b e r t .

Eert uwen vader en uwe moeder, opdat....

A l f r e d

(droog)

Leuter niet, Huib. Vroeger schijnt de ouwe heer zo'n heethoofd geweest te zijn, dat ie 't nergens heeft kunnen bolwerken. Eerst was ie ambtenaar aan Binnenlandse Zaken, toen burgemeester, daarna redakteur van ‘De Rechtsvriend’ en overal heeft ie 't met de lui te kwaad gekregen. Alles wou ie hervormen; geen knoeierijtje kon ie dulden. En kijk nu eens.. sinds ie lid is van de Tweede Kamer. Een slappe liberaal....

geen vis en geen vlees!

H u i b e r t .

Toch zeggen ze. dat ie minister wordt.

A l f r e d .

Waarom ook niet? Tegenwoordig praat ie iedereen naar de mond. Ik geloof, dat mama hem suf heeft geraasd.

H u i b e r t .

Kan die zó op d'r poot spelen?

A l f r e d

(nogmaals schellend).

Bij buien, ja

(hij gaat weer liggen.)

Toch is z' een goed mens.... vooral voor mij. Maar je kunt haar alles wijsmaken. Ze

maakt zich zelf ook allerlei dingen wijs. Voor de ouwe heer was dat vroeger om uit

z'n vel te springen,

(12)

S i e n t j e .

Eindelik? Ik ben gekomen, zodra....

A l f r e d .

Lieg nu maar niet! Zeg, Sien, heb jij de sleutels van die kast?

S i e n t j e .

Wel neen! Maar u mag hier niet roken

(zij opent de glazen tuindeur).

A l f r e d .

Klets niet! Ik wou de Port hebben; die staat hierin. Kan jij die kast niet openmaken?

S i e n t j e .

Wel neen en al kon ik 't....

H u i b e r t .

Wil jij wel eens fatsoenlik: neen, meneer zeggen, soepel kamerkatje!

(Terwijl Alfred met sleutels aan het slot van de kast peutert, tracht Huibert Sientje, die hem afweert, te liefkozen).

S i e n t j e .

Laat me los! God, meneer Alfred, wat gaat u doen?

A l f r e d .

Ik wil Port hebben. Heb jij sleutels bij je, Huib?

S i e n t j e .

Mevrouw zal woedend zijn.

H u i b e r t .

Sleutels? Ja wel

(hij geeft Alfred een sleutelring).

Meneer, meneer....!

A l f r e d .

Houd je haken t'huis!

S i e n t j e .

Dat is toch stelen!

A l f r e d .

Is mama d'r goed soms mijn goed niet?

S i e n t j e .

Maar wie krijgt de wind van voren? Aan u zegt mevrouw nooit iets.

(13)

H u i b e r t

(Sientje liefkozend).

Laat ik je bij voorbaat troosten.

(Zij weert Huibert weer af).

A l f r e d

(de kast openend).

Aha!

(hij haalt een karaf en drie glazen uit de kast en vult de glazen)

.

S i e n t j e .

O God, o God! Straks komt mevrouw t'huis; je zal zien....

H u i b e r t

(zijn arm om Sientjes middel heenslaande).

Ik zal jou met mannemoed verdedigen. Kom aan mijn trouwe borst!

S i e n t j e .

Laat me toch met vrede! U weet, meneer, dat mevrouw....

A l f r e d

(haar een glas in de hand duwend).

Pak aan, Sien, en zuip. Houd vast, of ik laat het glas op de grond vallen.

(Sien pakt het glas aan).

En nu klinken!

H u i b e r t

(die ook een glas heeft gekregen).

Sien, op je gezondheid! Daar....

(Sientje drinkt niet; maar houdt het glas in de hand. Zodra zij mevrouw ziet, zet zij 't neer)

.

S i e n t j e .

O!

(14)

M a r i e

(die al pratend met de dokter en gevolgd door Clara is binnengetreden.)

Ja, dokter.... Wat is dat?

S i e n t j e

(heftig).

O mevrouw, 't is goed, dat u juist....

M a r i e

(hooghartig).

Ja, Sientje, 't is goed, dat ik dit juist zie. Je kunt van avond vertrekken

(zij doet haar goed af).

S i e n t j e .

Maar mevrouw, laat me u toch vertellen....

M a r i e .

Je behoeft me niets te vertellen. Ik weet wat ik gezien heb. Dokter, ga zitten.

(15)

S i e n t j e . Ja maar, dat....

M a r i e .

Ik treed in geen woordenwisselingen. Neem mijn goed mee. En die open tuindeur!

(zij sluit de tuindeur).

Je wist toch, dat meneer Alfred niet wel is.

S i e n t j e

(tot Alfred).

Ziet u nou, meneer.... Zeg nou toch eens....

A l f r e d . Ruk uit!

(Sientje schreiend af).

C l a r a

(die ondertussen Alfred genaderd is).

Heb je nu geen enkel woord voor haar over?

A l f r e d .

Maak geen kouwe drukte! Binnen 't half uur bindt mama zelf weer aan.

C l a r a

(Sientje volgend).

Hè!

(af).

H u i b e r t

(die onderwijl afscheid van Marie heeft genomen).

Heel graag, mevrouw, zal ik morgen komen eten.

M a r i e .

Om zes uur dus, mijnheer Beilen.

H u i b e r t

(groetend).

Mevrouw.... Dokter.

(16)

gezondheidsverschijnselen.

M a r i e .

Maak nu geen gekheid.

(tot de dokter).

Alfred klaagt haast alle dagen over zwaarte in de benen, zwaarte in z'n hoofd, zwaarte in de armen, zwaarte....

D o k t e r .

Jongen, jongen, wat een zwaarwichtig jongmens! Mag ik uw pols eens voelen.

(17)

M a r i e .

Zou zijn hart wel in orde zijn?

D o k t e r .

Mevrouw.... uw zoon moest die Port met rust laten, wat minder lekker eten en elke dag minstens drie uren wandelen.

A l f r e d .

Wat een slijtage aan schoenen!

M a r i e .

Dokter, u zou even goed kunnen zeggen, dat ie brievenbesteller moest worden.

D o k t e r .

Voor zijn gezondheid zou dat baantje inderdaad zo kwaad niet zijn.

M a r i e

(terwijl Alfred lacht).

Dokter, het geldt mijn kind! Ik verzoek u vriendelik ernstig te blijven.

D o k t e r .

Mevrouw, ik ben zeer ernstig en als paardrijden of fietsen uw zoon beter aanstaat dan wandelen....

A l f r e d .

Dank je wel; al dat gezweet!

M a r i e .

Zulke heftige bewegingen kunnen onmogelik goed zijn. Vroeger heeft u zelf gezegd, dat Alfred niet sterk was.

D o k t e r .

Niet sterk; maar evenmin ziek.

M a r i e .

En die elektriese pillen, waarvan ik u sprak?

(zoekend).

Waar zijn ze? Die geven toch kracht.

A l f r e d

(haar een doos overhandigend.)

Hier mama.

D o k t e r .

Ik ken die pilletjes, mevrouw. Ze zijn uitstekend; maar.... uitsluitend voor aandeelhouders van de fabriek.

M a r i e .

Zouden dan al de verklaringen en attesten van dit prospektus

(18)

gelogen zijn?

(zij toont het prospektus).

Wel vijftig van de prachtigste genezingen!

D o k t e r

(zijn hoed opnemend).

Goed. Laat uw zoon die pilletjes slikken. Als hij dan ook maar veel beweging neemt, minder smult en vooral de Portfles met rust laat.

(afscheid nemend).

Mevrouw. Dag, zieke vriend.

(af).

A l f r e d .

Mama, die dokter is een uil.

M a r i e .

Ik ben ook niet met hem ingenomen; maar je papa wou, dat ik hem nemen zou.

Enfin.... nu mag je tenminste die elektriese pillen gebruiken. En eet jij maar zoveel als je lust, m'n jongen. Als veel lopen zo gezond was, zouden er geen aparte dokters bestaan voor de soldaten.

A l f r e d

(drinkend).

Een enkel glaasje Port zal me ook geen kwaad doen.

(Buiten weerklinkt geblaf; men ziet Clara door de glazen deur met een grote hond voorbij springen).

M a r i e .

Maar niet te veel

(zij zet de karaf weer in de kast, die zij echter niet afsluit).

Hè, daar speelt Clara weer met die grote hond van meneer Duinstee!

(de tuindeur openend).

Clara, Clara, laat die hond nu met rust. Jaag hem weg! Kom hier!

C l a r a

(19)

(lachend).

Dat ouwe mannetje met z'n pruik?

M a r i e .

Doe 't asjeblieft nooit weer.

(zij sluit de tuindeur)

. Nu moet ik nog eens met Sientje spreken. Waar haal ik zo gauw een andere meid van daan?

A l f r e d .

Ja, nu komt boontje om z'n loontje.

(20)

C l a r a .

En Sientje heeft toch heel veel goeds, mama.

M a r i e .

O, als ik niet wil, hoef ik haar niet te laten gaan. De waarheid zal ze horen; maar als ze weg wil, zeg ik: niet voor je tijd om is. Freddie, nu geen ramen meer openzetten, hoor!

(af)

A l f r e d .

Maak u geen zorgen.

Derde Toneel.

Clara, Alfred, later Sientje.

C l a r a

(ziende dat Alfred de tuindeur weer opent).

Wat ben jij gehoorzaam!

A l f r e d .

't Is me hier veel te muf. Wat heb ik je nu gezegd van Sien? Zie je wel, dat ze blijft.

C l a r a .

't Was toch niet mooi van je.

A l f r e d .

Ach, jij bent veel te lang achtereen op je kostschool gebleven. Jij kent mama niet zoals ik. Ik laat haar kalm praten en krijg ten slotte toch m'n zin. Trouwens.... de ouwe heer spreek ik ook nooit tegen.

C l a r a .

Heel eerbiedig.

A l f r e d .

Is 't doelmatig of niet?

S i e n t j e

(binnentredend).

Juffrouw, daar is de baron.

C l a r a .

Welke baron?

(21)

S i e n t j e .

Dat heb ik al gedaan: maar mevrouw verkleedt zich. Ze vraagt of u ontvangen wil.

C l a r a .

Verzoek meneer Echten dan binnen te komen.

(Sientje af).

A l f r e d .

O, die lepe mama!

C l a r a .

Wat bedoel je?

A l f r e d .

Net of jij niet weet, dat je barones Echten tot Horve moet worden.

C l a r a .

Alfred, ik verzoek je vriendelik....

A l f r e d .

Uit te rukken! Ik snap er alles van. Aangenaam vrijen, lieve zus! Vertel maar niet aan je aanstaande, dat je socialiste of ten minste vrijzinnig demokraat bent.

(grinnekend af).

C l a r a . Ach!

A l f r e d

(terugkerend).

En denk er aan: geleerde vrouwen kan de baron evenmin uitstaan als geleerde vlooien.

Dat heeft ie verleden week nog op de soos verklaard.

(af).

Vierde Toneel.

Clara, Echten.

C l a r a

(tot Echten, die binnentreedt).

Dag, meneer Echten; hoe gaat het u sedert gisteren? Mama komt dadelik.

(22)

C l a r a .

O, als 't u belieft geen komplimentjes. Dan weet ik nooit wat ik antwoorden moet.

(23)

E c h t e n .

Zonder komplimentjes dan. Heeft u lust van daag eens te komen kijken naar mijn nieuwe vijver? Dan haal ik u en uw mama met de Victoria af. U weet: 't is helemaal aan 't andere eind van Buitenlust.

C l a r a .

O, een rijtoertje.... dat is heerlik! Als mama nu maar wil.

E c h t e n . Dat is in orde.

C l a r a

(teleurgesteld).

Weet ze dan al, dat u....?

E c h t e n .

Ik heb ze eens gepolst.... gisteren.... eventjes.

C l a r a

(als boven).

Dat is dus buiten me om al afgesproken. Nu.... dan.... dan hoef ik.... dan zal mama zeker met u meegaan.

E c h t e n .

Maar u toch ook,

(geen antwoord)

of....

(flauw sarkasties)

vindt u 't bij nader inzien beneden uw waardigheid naar zo'n waterplas te kijken, die bestemd is voor eendjes, pelikanen, zwanen en andere mooie maar onnutte beesten?

C l a r a .

Ik begrijp niet goed wat u daarmee zeggen wil.

E c h t e n

(niet bepaald spottend, al kan zijn toon voor spotachtig worden gehouden).

U is zo knap.

C l a r a

(koel en achterdochtig).

Wat weet u daarvan?

E c h t e n

(24)

Me dunkt, dat ze daarmee geen kwaad van u heeft gesproken.

(25)

C l a r a .

Maar ze heeft u in de gelegenheid gesteld mij uit te lachen!

E c h t e n .

Ik bewonder u.... integendeel.

C l a r a .

Zoals u geleerde vrouwen bewondert, niet waar?

E c h t e n .

Aha! Waait de wind uit die hoek. Ik heb gezegd, juffrouw ter Voorst, dat ik u voor heel knap houd, maar daarmee bedoel ik volstrekt niet geleerd. Als ik u voor een geleerde vrouw hield, zou ik ook tegen u opzien.... zeker; maar.... dan zou ik u tegelijkertijd.... beklagen.

C l a r a . Waarom?

E c h t e n .

Omdat ik overtuigd ben, dat een geleerde vrouw niet gemakkelik kan worden....

een gelukkige vrouw.

C l a r a .

Dus vindt u die knapheid van mij.... eigenlik.... nog heel kinderachtig. 't Is waar....

ik ben pas veertien dagen van school en....

E c h t e n .

Maar ik protesteer tegen die uitlegging van mijn woorden. Ik vind u in 't geheel niet kinderachtig en gisteren, toen u zo kranig te paard zat....

C l a r a

(met geestdrift).

O, dat paardrijden vond ik verrukkelik! Dat kleine galopje.. ik voel 't nog!

E c h t e n .

En die kalmte, toen het schimmeltje een paar kabriolen maakte! Uw marna werd doodsbleek; u maakte niet eens een zenuwachtige beweging.

C l a r a .

Ik zou me doodgeschaamd hebben.

E c h t e n .

Zou u niet geregeld les willen nemen?

(26)

C l a r a . Wat graag!

E c h t e n .

Uw mama heeft er niets tegen.

C l a r a

(met kwalik onderdrukte ergernis).

Dat heeft u dus ook al met mama besproken?

E c h t e n .

Wanneer de eerste les? Morgen?

C l a r a

(koel).

O, we hebben de tijd. Vooreerst heb ik nog te veel te doen.

E c h t e n . Sociaal werk?

C l a r a .

Nu steekt u weer de gek met me.

E c h t e n .

Waarom denkt u dat toch? Hebben we dan gisteren niet heel ernstig samen gedebatteerd? U zei, dat eigenlik alle mensen evenveel geld behoorden te verdienen, een minister niet meer dan een opperman, en dat een Staatskommissie bepalen moest wat ieder zou worden.

C l a r a .

Toen is u een poosje ernstig geweest om me goed te doen begrijpen, dat ik heel dwaze dingen beweerde. Beken ten minste, dat u nu lacht.

E c h t e n .

Ik kan 't nu eenmaal niet laten te lachen, wanneer ik denken moet aan

(de woorden overdreven uitrekkend)

sociale wereld-verbeterende plannen. Ze zijn dikwels zo goed bedoeld; maar.. wat geeft 't? Ga je rechts vooruit, dan ga je links weer achteruit. Daarom zou ik zeggen:

wil je tevreden leven, zoek je geluk dan in de huiselikheid en.... mis je 't voorrecht van getrouwd te zijn.... zorg dan voor je paarden, je kippetjes, je eendjes, je bloemen....

en houd je in alle geval buiten 't maatschappelik gedoe.

C l a r a .

Leest u dan nooit iets over de maatschappij in ernstige boeken of tijdschriften?

(27)

E c h t e n .

Wel zeker; maar zodra ik gelezen heb van iemand, die zegt: alles moet rood worden, neem ik iets ter hand van een ander, die beweert, dat 't zwart moet zijn en dan kom ik geregeld tot 't besluit, dat 't wel blauw-blauw zal blijven.

C l a r a .

En als u leest van al de armoede, al de ellende en al 't onrecht, dat er op de wereld is, begint er dan in uw binnenste nooit iets te koken? Denkt u dan nooit eens: ik wil medehelpen tegen al dat kwaad te strijden.... dat is mijn plicht?

E c h t e n

(scepties glimlachend).

Maar, juffrouw ter Voorst, de geniaalste koppen van alle volken en alle eeuwen hebben dat kwaad niet kunnen uitroeien. Zou 't nu niet vreselik pedant van me zijn als ik aannam, dat mijn alledaagse bol daar wel toe in staat was?

C l a r a .

Dat is maar een uitvlucht. U hoeft alles niet alleen te doen en wil ik u eens wat vertellen: U meent weer niet wat u daar zegt.

E c h t e n .

Wat? Ik, die u mijn geheimste gedachten biecht, ik zou....

C l a r a .

U houdt u zelf volstrekt niet voor zo dom en ook niet voor zo'n vreselike egoïst.

Trouwens.... als u wèl meende wat u gezegd heeft....

E c h t e n .

Zou u me dan een onmens, een zedelik monster vinden?

C l a r a .

Dat niet; maar.... dan zou ik u ook.... beklagen.

E c h t e n

(getroffen, maar toch zijn scepties glimlachje volhoudend).

Oho.... Ja.... beklaagd word ik niet graag.... vooral niet door u. Nu.. laat me 't dan maar bekennen. Ik meen wel wat ik zeg; maar ik heb niet alles gezegd wat ik meen.

Ik had gehoord.... ik vreesde.... ik dacht u voor teleurstellingen te moeten waarschuwen

en.... tegen overdrijving. U heeft gelijk: ik ben egoïst en.... in zo verre mag.... ja,

moet u me

(28)

beklagen. Want dat egoïsme is drukkend.... dodend zelfs. Ik zou m' er zo graag van ontdoen. Kan u daar in treden?

C l a r a

(verward).

Als u.... ik geloof.... neen; ik....

E c h t e n .

Ik zou heus graag belang stellen in iets anders dan alleen in me zelf; maar.... dan zou ik eerst 't recht moeten hebben belang te mogen stellen in.... iemand anders.

C l a r a

(naar de klok wijzend en duidelik verradend, dat zij aan het gesprek een einde mil maken).

Denkt u er wel aan, dat de tijd onderwijl niet stil heeft gestaan?

E c h t e n

(op zijn horloge ziende).

Al zó laat?.... Hoe jammer! Ik wou juist.... maar.... Ja.... Jan heeft zeker de schimmel al opgetuigd.... en uw mama.... Neen, dan moet ik....

(enigszins opgewonden).

Weet u wat? Als we de grintweg eens namen; dat is een beetje om; maar de weg is veel mooier. En wat zou u denken van de dogcart! Dan kan u mennen.

C l a r a .

Dat heb ik nog nooit gedaan.

E c h t e n .

Dat is niets. Ik kom naast u zitten en onder 't rijden zal ik u nader uitleggen....

(Clara lacht even).

Juffrouw Clara, ik ben er zeker van, dat u mij miskent. De gelegenheid maakt de dief; maar de gelegenheid kan iemand ook wel tot iets beters maken. In twee woorden kan ik u niet uitleggen wat ik daarmee bedoel; maar.... op de dogcart, hè. U ment en ik kom naast u zitten. Tot aanstonds. Ik vlieg.

(gehaast af).

Vijfde Toneel.

(29)

(een handschoen aantrekkend, terwijl zij binnentreedt).

Echten al weg? Ga je dan maar gauw kleden, Clara.

(30)

C l a r a

(verschrikkend).

O, ja.... u weet er alles van, hè?

M a r i e .

Je kon je nieuwe blauwe wel eens aandoen. Die staat je zo beelderig.

Clara

(ernstig).

Moesje-lief, ik moet u eens wat zeggen. Luister even bedaard naar me en word niet boos.

M a r i e

(een beetje zenuwachtig; maar niet onvriendelik).

Wat is er nu? We mogen Echten niet laten wachten.

C l a r a .

Een enkel ogenblikje maar. Ga nu eens hier zitten. Even.. toe.

(Marie gaat enigszins onwillig zitten; Clara zijgt aan haar voeten op een kussen neer).

Ik weet, dat u veel van me houdt.. heel veel.... u meent 't altijd goed en lief met me.

Denk niet, dat ik daaraan twijfel. Zal u niet?

(Vertederd geeft Marie haar een zoen op het voorhoofd).

Maar.... nu zou u me zo'n groot, zo'n heel groot plezier kunnen doen.

M a r i e

(verwonderd).

Wat dan?

C l a r a .

Toe, spreek niet meer over mij tegen.... tegen kennissen of wie ook. Vertel ten minste niets van mijn ideeën... mijn wensen...mijn plannen...

M a r i e

(krachtig).

Dat doe ik nooit.

C l a r a .

Och, moesje, zeg dat nu niet. U bedoelt er niets kwaads mee; dat weet ik wel; maar

(31)

Maar mama, hoe....

(32)

M a r i e .

Kleur nu maar niet. Er steekt geen kwaad in. Je hebt er toch allebei de leeftijd voor!

C l a r a .

Ik, die zo van school kom?

M a r i e .

Dat ie van adel is, kan me niet schelen.... Wat heb je in de tegenwoordige tijd nog aan een titel? Maar 't is een nette jongen, van goeie familie, rijk.... Je zou wel mal zijn als je je onverschillig toonde!

C l a r a .

Maar Echten kent me niet. Als u hem niet allerlei opgesmukte verhalen had gedaan.... van mijn geleerdheid, van..

M a r i e .

Dat heb ik volstrekt niet! Het tegendeel is waar! Je weet heel goed, dat ik niets op heb met die geleerdheid...die idees van je socialistiese kostschoolvriendin, juffrouw Drumont.

C l a r a .

Och, marna, geef niet altijd met zulke grote woorden af op iemand van wie u niets weet. Juffrouw Drumont is geen socialiste. Ze heeft me les gegeven in 't Frans en....

M a r i e .

Ik heb alleen aan Echten gezegd: doe me 't genoegen en praat Clara die gekheden uit d'r hoofd. Naar mij luistert ze niet; maar....

C l a r a

(opgewonden).

Dus.... al wat meneer Echten zei.... kwam eigenlik uit uw koker?

M a r i e .

Zeker.... dat is te zeggen: wel neen; maar hij denkt net als ik.

C l a r a

(opspringend, met iets wanhopigs in haar toon).

O God, mama, wat is dat nu ellendig!

M a r i e .

Hè, kind, vlieg toch zo niet op! Je papa kon vroeger ook zo opvliegen. Is 't weer

verkeerd wat ik gedaan heb?

(33)

C l a r a .

Als je niet vertrouwen kunt, dat iemand meent wat ie zegt .... dat 't uit hem zelf komt! Als je denken moet, dat er achter je rug over je verhandeld is.... dat er afspraakjes zijn gemaakt!

M a r i e .

Wat.... afspraakjes?

C l a r a .

Net als vroeger, toen papa Sint Niklaas vertoonde en u maar volhield, dat Sint Niklaas er werkelik geweest was, tot ik eindelik zijn baard in een kast vond. Toen had ik ook al dat onaangename gevoel van voor de gek te worden gehouden.

(heftig)

Ik ben nu geen klein kind meer; ik wil er niet inlopen!

M a r i e .

Je bent weer zo overdreven!

C l a r a .

En dat hij zich tot zo iets laat gebruiken!

M a r i e .

Ach! Je moest blij en vereerd zijn, dat Echten zoveel belang in je stelt en ernstig met je praten wil. Een andere man zou al lang z'n schouders hebben opgehaald. Al die gekheid van tegenwoordig! Weet je wat een man van een meisje van jouw stand verlangt? Dat ze zich goed voordoet, dat ze er aardig uitziet en dat ze een beetje konversatie heeft. De rest komt van zelf. De maatschappij.... Ik heb in mijn jonge jaren m'n hersens met die maatschappij niet gekrenkt, hoor.

C l a r a .

Waarom heeft u me dan allerlei dingen laten leren... waarom moest ik aktes halen.... waarom werd er altijd op aangedrongen, dat ik werken zou en knap worden?

M a r i e .

Dat heeft je papa zo gewild!

C l a r a .

Waarom dan?

M a r i e .

Omdat.... omdat hij trots wou zijn op z'n dochter.

(34)

C l a r a .

Daarom alleen?

M a r i e .

Wou je hem dat soms kwalik nemen?

C l a r a .

Och, neen, moesjelief. Ik wou zijn bedoeling begrijpen.

(stilte).

Waarom komt papa zo zelden hier? Hij moest me nu toch raad kunnen geven.

M a r i e .

Dat heb ik je al dikwels gezegd: papa moet in den Haag wonen, omdat ie lid is van de Tweede Kamer.

C l a r a .

Wij konden toch ook in den Haag wonen?

M a r i e .

Dat zou te duur uitkomen en hier is de lucht ook veel beter.

C l a r a

(hoofdschuddend).

Dat mag alles waar zijn.... er steekt meer achter.

M a r i e .

In alle geval.... wat je papa gedaan heeft, jij kunt er op vertrouwen, dat ie er z'n goeie redenen voor had.... al kan hij die aan z'n kinderen niet openbaren.

C l a r a .

Moederlief, 't is heel wel mogelik, dat ik nog te jong ben om die redenen te begrijpen. Maar.... dan ben ik ook nog te jong.... nog veel te jong om te trouwen. Ik wil weten, goed wet en wat ik doe. Ik dank er voor door mijn man behandeld te worden als een onmondig kind, dat ie maar wat wijs kan maken!

M a r i e .

Alles leg jij verkeerd uit. Nu.... ik ben anders geweest! Toen jouw vader mij 't hof maakte, heb ik me eenvoudig afgevraagd: houd ik van hem of niet. Ja, eigenlik dat niet eens, want ik wist 't wel van zelf, dat ik veel van hem hield.... meer nog dan hij van mij.

C l a r a .

't Kan wel zijn, moesje; maar.... ik ben nu eenmaal niet zo.

(35)

M a r i e .

Jij zit je zelf in de weg; dat is je ongeluk en als je niet bijtijds inziet....

C l a r a

(haar in de rede vallend).

Ach, mama, laten we daar nu maar niet over door gaan. Zeg me liever oprecht: heeft u met meneer Echten gesproken over de mogelikheid, dat ik z'n vrouw zou worden?

M a r i e

(aarzelend).

Ik...wel...

C l a r a .

Heeft u hem niet aangemoedigd.... niet gezegd, dat hij me vragen moest?

M a r i e .

Ik weet 't al zo presies niet meer.

C l a r a .

Wat ik u bidden mag, draai er niet om heen! U weet 't wèl en....

S i e n t j e

(binnentredend).

Mevrouw.. daar is 't palfreniertje van de baron. Meneer wacht met 't wagentje aan 't achterhek.

M a r i e .

Goed, Sientje, we komen.

(Sientje af).

Nu ben je nog niet eens gekleed.

C l a r a

(vastbesloten).

Marna, ik ga niet mee.

M a r i e .

Wat zijn dat nu voor kunsten?

C l a r a .

Ik verkies niet overrompeld te worden.

M a r i e .

Moet ik daarom een gek figuur maken?

C l a r a .

Als hij me vraagt, kan ik evenmin ja zeggen als neen en dus....

(36)

M a r i e .

Voel je niet, dat die man je nu voor onbeleefd en nukkig zal houden? Zo heb je zijn voorstel aangenomen en een half uur later.... Kom toch mee....

(zij gaat naar de deur)..

C l a r a .

Beloof me dan één ding.

M a r i e . Wat?

C l a r a .

Dat u Echten eerst onder vier ogen ernstig en dringend verzoeken zal voorlopig niet met me te spreken over trouwen.. daar zelfs niet op te zinspelen.

M a r i e .

Ben je dwaas! Zulke praatjes houd ik niet.

C l a r a

(heftig).

Als u maar begrijpt, dat ik dan zelf zulke praatjes zal moeten houden.

M a r i e .

Je zult 't wel uit je hoofd laten.

C l a r a .

Neen, mama: ik wil u geen displezier doen; maar....

M a r i e .

Je zult wel wijzer zijn, hoor!

(af).

C l a r a

(volgend).

Moeder....

(heftig)

O.... Goed dan; ik heb ze gewaarschuwd!

(af).

(37)

Hè.... wat is dat?

(stemmen in de gang).

Wie zijn daar? Alle donders, de ouwe heer!

(hij vlucht schichtig weg en neemt het glas Port mee; de karaf blijft op het buffet staan).

(38)

Zevende Toneel.

Herman, Weimer, Sientje.

H e r m a n

(treedt, gevolgd door Weimer en Sientje, uit de gang binnen).

Kom binnen, vrind, kom binnen.

(tot Sientje).

Dus mevrouw is uit?

S i e n t j e .

Ja, meneer, net uitgerejen.

(Sientje af).

H e r m a n .

Jammer. Grijp intussen een stoel, Weimer.

We i m e r .

In zo'n oude vriendschap als de onze ligt toch een merkwaardige kracht.

H e r m a n .

Niet waar? Geen vijftig woorden hebben we samen nog gewisseld en dadelik is 't, of we elkaar gisteren voor 't laatst hadden gesproken.

We i m e r .

Toch is dat zes en twintig jaar geleden.

H e r m a n .

Ja. Zo lang als ik getrouwd ben.

We i m e r .

En ik geloof, dat je van mij niet veel meer afwist dan dat ik nog bestond.

H e r m a n .

O, neen. Ik heb je gevolgd. Het laatst ben je in de West bij een assurantie-maatschappij geweest.

We i m e r .

Presies. Nu.... ik had jou ook niet helemaal uit 't oog verloren.... tot m'n spijt.

H e r m a n . Tot je spijt?

We i m e r .

Ja zeker. Heugt 't je niet, dat ik je Luther noemde om de heftigheid van je

hervormingswoede?

(39)

H e r m a n .

En dat wij 't nooit eens waren, hè?

We i m e r .

Ja, zie je.... jouw grote idealen: alle erfenissen aan de Staat bij wijze van enige belasting; daartegenover afschaffing van alle andere belastingen.... dat ging mij veel te ver. Ik was en ben nog een voorzichtig mens. Maar.... je meende wat je zei.... je vocht voor je idees.... dat trok me aan; dat bewonderde ik. En nu.... wat is er van je geworden?

H e r m a n .

Wel.... met alle bescheidenheid zij 't gezegd: een lid van de Kamer, dat op menig suksesje kan bogen.

We i m e r .

Waarvoor hij dan ook zijn vroegere idealen verlochent.

H e r m a n

(staat op en schenkt Port in).

Geloof jij dat?

We i m e r . Me dunkt....

H e r m a n .

Begin met een hartsterking te nemen.

(zij klinken).

Op ons weerzien!.. En zeg me nu eens: heb jij nooit opgemerkt, dat een nieuw idee, als 't in de maatschappij wordt toegepast, altijd al oud is.... soms zó oud, dat haast niemand zich de naam meer herinnert van de man, die er 't eerst mee aan is gekomen?

We i m e r . Ja wef.

H e r m a n .

En heb je je wel eens af gevraagd: hoe komt 't, dat een idee eerst schijnbaar verloren moet gaan en dan nog eens bedacht moet worden om algemene instemming te vinden?

We i m e r .

Idees moeten rijpen of liever de mensen moeten rijpen voor een idee.

H e r m a n .

Ik zeg: geen idee heeft ooit kans verwezenlikt te worden, eer de domheid er zich

van heeft meester gemaakt.

(40)

We i m e r .

Dus volgens jou regeert de domheid de wereld.

H e r m a n .

Zowel in 't groot als in 't klein komt niets tot stand, of de domheid moet 't gewild hebben.

We i m e r .

Ja wel; maar.... de domheid brengt toch dikwels iets heel anders tot stand dan ie beoogd heeft.

H e r m a n .

Daarvoor is de domheid.... domheid. Maar om nu op me zelf te komen: er is een tijd geweest, dat ik dacht: wat logies en verstandig is, moet overwinnen. Dat was de tijd van m'n hervormingswoede en ook de tijd, dat ik met m'n kop vooruit tegen allerlei muren opstormde, zonder ooit een steentje van z'n plaats te brengen. Denk nu niet, dat 't me berouwt die tijd gehad te hebben. Al heb ik niets verkregen dan teleurstelling en ondank.... veel zaad heb ik toch uitgestrooid en wat daarin goed en levensvatbaar was.... dat zal wel eindigen met te ontkiemen en op te schieten, al wordt 't koren dan ook door een hoop domme maaiers geoogst en al zal 't dan misschien maar aan een enkele historiekenner blijken, dat ik zo'n eerste denker van een idee ben geweest. Maar.... nu 't vuur in me een beet je begint te doven.... al ben ik niet zo'n verlochenaar van m'n idealen als jij gelooft.... nu wil ik toch ook wel eens een ziertje erkenning oogsten, een beetje plezier beleven van m'n werk.

We i m e r .

En daarom ben je bezig de domheid te vleien?

H e r m a n .

Niet te vleien; maar te leien. Wat die domheid wil, moet gebeuren. Of we hoog springen of laag... daar moeten we doorheen.

We i m e r .

Als je de zaak zo beschouwt....

H e r m a n .

Heb ik me dan gerechtvaardigd?

(41)

We i m e r .

Zeker verontschuldigd; maar.... zie je.... ik moet er toch eens over nadenken.

H e r m a n .

Voorzichtig als altijd, hè? 't Is goed. Dus.... later meer hierover. Vertel me nu eens, waarom jij de West hebt verlaten?

We i m e r .

Wel.... op den duur kon ik 't klimaat niet verdragen. Nu zoek ik in Nederland een betrekking te krijgen.

H e r m a n .

Op dit afgelegen dorp?

We i m e r

(aarzelend.).

Neen; hier ben ik om een andere reden. Och.... zie je.... jij mag die reden wel kennen, als je er voorlopig maar over zwijgt. Ik ga trouwen.

H e r m a n .

Zo... zo. Wel komaan. Beter laat dan nooit; maar van harte gelukgewenst. Woont je aanstaande dus hier?

We i m e r .

Een paar huizen van je af. 't Is Dora Spronk. Misschien ken je ze wel?

H e r m a n .

Aha, 't mooie dochtertje van de gewezen aktrice. Jongen, jongen, ik maak je m'n kompliment over die verovering.

We i m e r .

En Dora is niet alleen mooi; maar biezonder verstandig en zeldzaam lief. Een allerbekoorlikst vrouwtje; dat verzeker ik je.

H e r m a n

(lochend).

Zeven en veertig jaar en nog zó verliefd!

We i m e r .

De haren zijn vergrijsd; maar 't hart is jong gebleven.

H e r m a n .

Gelukkige kerel en.... gelukkig ook voor Dora, die toch zeker een vijftien.... zestien

jaartjes met je scheelt.

(42)

We i m e r .

Vin je dat te veel?

H e r m a n .

Als je hart zo jong is gebleven? Wel neen. En wat wou je worden?

We i m e r .

Ik dacht over burgemeester; maar 't ongeluk wil, dat de demissionaire minister geen benoeming wil doen en dat 't nieuwe ministerie op zich laat wachten.

H e r m a n .

Jij kunt ook zwijgen; daarom wil ik jou wel vertellen, dat op dit moment een voordracht met mijn naam er op bij de Koningin is.

We i m e r .

Aha! Nu.... dan wens ik je bij voorbaat ook geluk. Dus krijgen we nu een ministerie, dat de domheid zal leiden en in de goede richting sturen?

H e r m a n .

Heb jij ooit een ministerie gezien, dat zelfs maar probeerde iets anders te doen?

Maar.... kerel, daar valt me iets in.

We i m e r . En dat is?

H e r m a n .

Als je me werkelik gevolgd hebt, dan weet je, dat ik in de Kamer steeds

aangedrongen heb op een Rijksbank voor verzekering tegen ziekte en ongelukken.

Word ik minister, dan zal ik vóór alles m'n best doen die bank tot stand te brengen.

Zou jij er direkteur van willen worden?

We i m e r .

Willen? Wat graag; maar....

H e r m a n .

Met je huwelik zal je dan een beetje geduld moeten oefenen.

We i m e r .

Tenzij ik 't waag te trouwen op de mooie kans.

(43)

H e r m a n .

Ik zie met genoegen, dat je toch iets minder zwaartillend bent dan vroeger.

We i m e r .

De tovermacht van de liefde.

H e r m a n .

Die heeft al wat op d'r geweten. Nu.... denk er over en voorlopig mondje dicht.

We i m e r .

Daar kan je op rekenen

(op zijn horloge kijkend)

't Wordt mijn tijd; maar zeg me nog één ding. Waarom laat jij je vrouw en kinderen in dit afgelegen oord wonen, terwijl je zelf in Den Haag zit?

H e r m a n .

Och.... dat is een onverkwikkelike zaak, waarin de domheid ook al een hoofdrol heeft vervuld; maar ik vertrouw, dat de kwade tijd nu achter de rug is. Mijn vrouw en ik.... we hebben zo zoetjes aan de leeftijd bereikt, waarin de jaloezie, die grote klip in 't vaarwater van de huiselike vrede, genoeg afgesleten en verweerd is om geen gevaar meer op te leveren.

We i m e r .

Zo. Heb jij met de jaloezie geworsteld. Dat schijnt een boze vijand te zijn. Ik hoop niet, dat ie Dora of mij ooit te pakken zal krijgen.

H e r m a n .

Daar kan je vooruit niets van zeggen. Wat mij betreft: 't is geleden; maar.... stil eens

(luisterend).

Hoor ik daar de stem van Marie niet....? Ja wel; daar is ze. Heb je nog een ogenblikje?

We i m e r . Niet lang.

H e r m a n .

Alleen maar om kennis te maken.

(naar buiten roepend):

Marie!

(44)

Achtste Toneel.

Herman, Weimer, Marie.

M a r i e

(vrolik verbaasd opkomend).

Wat is dat? Herman? Jij hier? Zo onverwachts?

H e r m a n .

Hoe gaat 't? Mag ik je voorstellen: mijn ouwe vriend, Frits Weimer.... mijn vrouw.

M a r i e

(vriendelik).

Heel aangenaam, meneer Weimer. Is u met m'n man uit den Haag meegekomen?

We i m e r .

Pardon, mevrouw, we hebben elkaar hier bij toeval ontmoet.

H e r m a n .

Weimer heeft hier zaken te doen.

(De uitdrukking van Marie's gelaat wordt strakker).

We i m e r .

En daar 't al wat laat geworden is, hoop ik, dat u 't me niet kwalik neemt, als ik nu heenga. Indien u 't me vergunt, breng ik een andermaal u een langer bezoek.

M a r i e .

De vrienden van Herman zijn ook mijn vrienden, meneer Weimer.

We i m e r .

Mevrouw, ik hoop u 't bewijs te kunnen leveren, dat ik die vriendelike woorden op hoge prijs stel. Tot spoedig dus. Adieu, Herman.

H e r m a n .

Ik zal je even....

We i m e r .

Neen, neen; blijf binnen. Ik kom er wel uit. Mevrouw.

(hij buigt en gaat keen).

(45)

Negende Toneel.

Herman, Marie.

M a r i e .

Jij onverwachts over... een toevallige ontmoeting met een ouwe vriend, van wie je me nog nooit gesproken hebt....

H e r m a n .

Ach, ja wel, al ben je 't vergeten.

M a r i e

(lachend, maar achterdochtig).

Er gebeuren hier vreemde dingen.

H e r m a n

(glimlachend).

Zoek er maar niets achter.

M a r i e .

Wat voor zaken kan die man hebben in dit afgelegen dorp?

H e r m a n .

Dat mag ik je nog niet zeggen.

M a r i e

(zonder boosheid).

Weer iets geheimzinnigs. Ik onderstel toch, dat als jij....

H e r m a n .

Neen; nu geen onderstellingen.... En hoe gaat 't hier? Jij ziet er patent uit. Is Clara gezond en fris van school gekomen?

M a r i e .

O ja; ze is nu veertien dagen t'huis. D'r gezondheid laat gelukkig niets te wensen.

Andere dingen bevallen me, helaas, minder. Haar idees... dan die bruuskheid...

die exaltatie...! We zouden uit rijden gaan; maar door haar schuld moesten we hals over kop naar huis terug. Ach... daar moet ik eens rustig met je over spreken.

Freddie is.... wel, ik vind, dat de jongen er weer slecht uitziet.... heel slecht.

H e r m a n .

Nog altijd? Toen hij in den Haag was, dacht ik: de promotie-fuif zit je nog in de kleren; maar buiten zal je wel bijkomen.

M a r i e .

Je schijnt nog altijd niet te willen geloven, dat de jongen

(46)

zwak is. Ik vat alleen niet hoe hij zo zwak komt. Wij zijn toch allebei gezond.

H e r m a n .

Ja; maar wij zijn ook niet op de akademie geweest. Je weet, dat ik hem liever in de handel had laten gaan. Dat vond jij te min; de jongen moest studeren....

M a r i e .

O Herman, mijn wil heeft nooit meegeteld. Freddie wou 't zelf en de dokter had gezegd: de jongen is zenuwzwak... geef hem zoveel mogelik z'n zin.

H e r m a n .

Enfin, ik heb toegegeven en hij is dan eindelik gepromoveerd. Met dit laatste ben ik al wonder wel in m'n schik. Dat zoontje heeft me heel wat geld gekost, Marie.

M a r i e .

Maar vertel me nu eens waarvoor je....

H e r m a n .

Waarvoor ik overkom? Wel, ik kom je een voorstel doen, dat, ik hoop 't.... je volle instemming zal hebben.

M a r i e

(niet zonder ironie).

Een voorstel? Jij.... aan mij?

H e r m a n .

Wat zou je er van denken, als wij weer samen gingen wonen?

M a r i e

(met blijde nadruk).

Hier?

H e r m a n .

Neen; in den Haag.

M a r i e

(na een ogenblik van aarzeling).

Je weet, Herman, wat ik altijd heb gezegd. Jij hebt te bevelen; ik.... te gehoorzamen.

Dat ik verwonderd ben....

H e r m a n .

Alleen verwonderd? Niet verblijd?

M a r i e

(weer iets opgeruimder).

Ook wel... ten minste.... 't hangt er van af....

(47)

H e r m a n .

't Is altijd mijn plan geweest, niet waar? Deze toestand was maar tijdelik.

M a r i e

(met ironie; maar zonder kwaadwilligheid).

Hij duurt anders nu al tien jaren.

H e r m a n .

Des te meer reden om er een eind aan te maken. Al die tijd heb ik m'n huiselik leven moeten missen. Je weet, hoe ik daaraan gehecht was.

M a r i e

(schouderophalend; maar niet boosaardig).

Je eigen verkiezing.

H e r m a n .

Nu.. ja; maar ondertussen heb ik m'n hoop op een betere toekomst behouden. En nu Alfred gepromoveerd, Clara van school af is.... moeten we, dunkt mij, met die toekomst een begin maken

(na een ogenblik van stilte).

Er is tussen ons veel strijd en onenigheid geweest, Marie. We hebben beiden in menig opzicht verkeerd gehandeld. Willen we 't verleden beschouwen als uitgewist en vergeten? Willen we een nieuw leven beginnen?

(stilte).

Kom, Marie, geef me daar je hand eens op

(zij geeft hem de hand).

M a r i e

(die zichtbaar aangedaan is; maar zich tracht te bedwingen).

Herman.... toen je zei: de kinderen gaan 't huis uit en wij van elkander, was mijn antwoord: wat jij ook goed en nodig zult vinden.... ik zal me zonder morren er in schikken

(goedig)

Heb ik dat niet gedaan?

H e r m a n .

Zeker; ik erken 't graag.

(48)

Je hadt ergens anders kunnen wonen. Jij hebt deze woonplaats zelf uitgekozen.

(49)

M a r i e .

Voor de gezondheid van de kinderen.

(flauw verwijtend)

Jij ging naar den Haag.

H e r m a n .

Voor de Tweede Kamer.

M a r i e

(beider toon wordt langzamerhand geprikkeld; Marie blijft echter vriendelik spreken).

Ik vraag niet waarom.

H e r m a n .

Als je dan maar toegeeft, dat ik geen andere reden had.

M a r i e .

Dat is jouw zaak. Ik onderstel....

H e r m a n

(even heftig; maar zich terstond weer bedwingend).

In Godsnaam, Marie, kom niet met onderstellingen aan. Dat ellendige onderstellen is eigenlik de bron geweest van onze hele ellende. Kom.... laat ons niet zo doorgaan.

Van nu af aan mogen we geen onaangename woordenwisseling meer hebben. Ik zal alles doen om ze te vermijden; wil jij ook....

M a r i e

(zacht afwerend).

Ik ben me niet bewust, Herman, je ooit reden tot zulk een onaangename woordenwisseling te hebben gegeven.

H e r m a n .

Des te beter; maar....

M a r i e .

En al heb je me gekwetst in mijn teerste gevoelens.... (wel aangedaan; maar niet bitter) ja zeker, in mijn teerste gevoelens.... ik heb te veel van je gehouden om 't je niet dadelik te vergeven. Alleen heb ik gezegd: denk niet, dat mijn liefde me blind maakt.... dat ik me met open ogen laat bedriegen.

H e r m a n

(zich met moeite bedwingend)

Daar hoefde ik niet aan te denken. Ik heb je nooit bedrogen.

M a r i e .

(50)

nooit een schijntje van bewijs....

(na een poos heen en weer te hebben gelopen, bedaard):

Marie, ik herhaal m'n vraag: willen we samen een nieuw.... een beter leven beginnen?

M a r i e .

Wat jij wenst, Herman, zal gebeuren, net als vroeger.

H e r m a n .

Zo is 't goed. We zijn nu al weer tien jaar ouder geworden. Me dunkt....

M a r i e .

Voor een vrouw is tien jaar zeker heel veel; maar voor een man.... een gezonde man als jij....

H e r m a n

(lachend).

Gezond; maar.... over de vijftig.

M a r i e

(met een lachje).

Je weet heel goed, dat je daar niet naar uitziet. Nog geen enkel grijs haar in je knevel.

Je vriend Weimer lijkt veel ouder.

H e r m a n .

En toch is hij vier jaar jonger. Maar wat drommel, waarom zouden we ons best niet doen zo lang mogelik jong en vrolik te blijven? Kom. Marie, geef me nu eens een hartelike zoen en neem er een van mij aan. Wil je?

(zij kussen elkander zonder enige gedwongenheid).

M a r i e

(innig).

Herman, je weet, dat ik nooit iets anders heb gezocht dan jouw geluk en het geluk van onze kinderen.

H e r m a n .

Kindlief, ik ben er van overtuigd. Ondanks onze wederzijdse grieven hebben we altijd....

Tiende Toneel.

(51)
(52)

H e r m a n .

Hoe gaat het, mijn lieve Clara? Kind, je ziet er als een appeltje uit; maar.... wat kijk je ernstig.

C l a r a

(gedwongen gekscherend).

Ik ben ook weer een jaar ouder geworden, sinds u me 't laatst heeft gezien.

M a r i e

(spottend).

Het ene ogenblik is Clara oud; het andere is ze jong.

H e r m a n .

Dan zullen we samen eens uitrekenen hoe oud ze eigenlik zijn mag.

A l f r e d

(binnentredend).

Zo, ouwe heer, hoe gaat 't?

H e r m a n .

Best, meester in de rechten, en jij?

A l f r e d . Nu.. la.. la.

(geeuwend).

Ik voel me altijd moe en mat.

H e r m a n

(Alfreds wang aanrakend).

Wat kongestief, hè?

S t i e n t j e

(binnentredend.)

Een telegram, meneer.

H e r m a n .

Nu al? Dat is vlug.

M a r i e .

Verwachtte je dan een telegram?

H e r m a n .

Ja.... ja....

(53)

H e r m a n . Lees maar.

(Marie leest).

Hier Sientje.

(Sientje af).

Kinderen, we gaan alle samen in den Haag wonen. Wat zeggen jelui daarvan?

(54)

C l a r a .

O, dat vind ik prettig!

M a r i e .

God.... Herman.... minister! Jij minister!

C l a r a .

Is papa minister geworden?

A l f r e d . Sakkerloot!

H e r m a n .

Daar waren jelui niet op verdacht, hè?

M a r i e .

Dan krijg je nu toch eindelik eens de kroon op je hoofd.

C l a r a .

O, vadertjelief, hoe heerlik! Ik ben trots op u, hoor! Laat me u nog eens een zoen geven. Hartelik gelukgewenst!

(zij kust hem).

M a r i e .

Door mij ook, Herman. Wat een triomf!

A l f r e d

(hem de hand gevend).

Ouwe heer, mijn kompliment. Krijgen we nu een fijne fles?

H e r m a n .

Alfred, m'n jongen, de fijne fles zal je hebben en met die fijne fles zullen we drinken op de toekomst. Ik hoop, dat ik eer met je zal inleggen en dat die toekomst ons allen veel geluk en veel gezelligheid zal brengen. Ondertussen, als 't je te moeilik valt vader of papa tegen me te zeggen, doe me dan 't genoegen en noem me goeie of liever beste vrind. En nu, kinderen

(op zijn horloge kijkend)

aan tafel! 't Is etenstijd,

(tot Clara).

Nu geef jij me eens de arm.

(Onder het gaan naar de eetkamer, berispt Marie zachtjes Alfred, die achter Hermans rug een ietwat koddige buiging heeft gemaakt).

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Marcellus Emants, Uit Spanje.. dra de schouwburgen worden geopend, zwelt het wederom aan, en wanneer ook de ruime café's worden verlicht, schijnt de stroom zijn golven zelfs diep in

Maggie heeft Hendriks naam niet genoemd, zich ogenschijnlijk geen toespeling op hem veroorloofd en toch is 't Hendrik, of elk woord door haar gesproken getuigen moet van haar

Wat hij zeggen zou, wist hij zo dadelik niet; wat zij hem tegen zou werpen, kon hij niet eens vermoeden; maar zich zó gauw uit het veld te laten staan..., daar was hij de man toch

Hij wist 'et niet en rees teleurgesteld maar weer op, slenterde andermaal de tunnel-zwartheid onder de hoge beuken door, sleurde naar het huis terug, allerlei mogelikheden

In zooverre heb je gelijk; maar Frans vond toch ook, dat zij wel altijd heel lief was geweest voor Jan en Mientje; maar nooit getoond had voor Rudolf zelf iets meer te voelen

maar gisteren ben ik over Rotterdam teruggekeerd... Gertrude heeft altijd een zwak voor je gehad. Dan heb ik alleen maar toe te zien, dat zij niet onvoorzichtig helpt. Wij zijn

Wie weet of wij elkander niet uit de hand zouden gevallen zijn, indien wij voor het scheiden nog een half uurtje hadden geredekaveld.’ Ofschoon Henri de oudste zijner neven door

september: Jenny en Eva Emants gaan naar Nederland terug voor het onderwijs van Eva, Emants neemt half september met een gezelschapsdame, omdat hij hulp nodig heeft, zijn intrek