• No results found

Marcellus Emants, Jong Holland · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Marcellus Emants, Jong Holland · dbnl"

Copied!
378
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Marcellus Emants

bron

Marcellus Emants, Jong Holland. Querido, Amsterdam 1983 (tweede druk)

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/eman001jong02_01/colofon.php

© 2015 dbnl

(2)

Voorwoord

Op gevaar af van het spreekwoord: ‘qui s'excuse, s'accuse’ op mij toegepast te zien, acht ik mij genoodzaakt een waarschuwend voorwoord aan het volgend verhaal toe te voegen.

Reeds vele jaren zijn sedert de conceptie er van verlopen.

Vrezende dat men er een toespeling in zou kunnen zien op een bekende Haagse catastrofe, werkte ik er in de aanvang slechts langzaam aan door.

De tijd moest eerst de gemoederen tot bedaren brengen, want een bedaarde lezer zou het, dunkte mij, ongetwijfeld opvallen, dat er tussen het gewaand model en de geleverde afbeelding meer punten van verschil dan van overeenkomst bestonden.

Een Rotterdamse catastrofe volgde nog voor de voltooiing van het werk, en, zonderling genoeg, deze geleek meer dan de Haagse op de loop van zaken aan mijn verhaal ten grondslag gelegd.

Bijkomende omstandigheden dwongen mij ook toen tot langzaam arbeiden, maar mijn besluit om de uitgave niet langer om bovengenoemde reden te vertragen stond toch reeds vast. Mijn verklaring, dat ik geen enkel model in Rotterdam genomen heb, de hoofdbetrokkene in de Rotterdamse zaak niet eenmaal van uiterlijk ken, moest geloof vinden, en bovendien... er kon immers een derde catastrofe komen.

Hiertegenover staat, dat indien ik ook al eens een neus van Herinnering op een gezicht van Verbeelding moest plaatsen, ik niet met Hildebrand getuigen kan, dat het mijn streven was ‘de uitdrukking des gelaats zo weinig bepaald [te maken] dat een zelfde tronie dikwijls op wel vijftig onderscheiden mensen gelijkt.’

Onder het werken stonden mij wel degelijk - althans wat de hoofdpersoon van het verhaal betreft - bepaalde individualiteiten voor ogen, en steeds streefde ik er naar het karakteristieke in ieder zo sterk mogelijk te doen gevoelen. De lezer echter verzoek ik zich met de geleverde afbeeldingen te willen vergenoegen. Het zoeken naar de modellen zou een nutteloos

Marcellus Emants, Jong Holland

(3)

en bovendien een zwaar werk zijn, daar de meesten reeds lang geleden ten grave zijn gedaald en de overigen door de geheel veranderde omstandigheden - naar ik hoop - onherkenbaar geworden zijn.

DEN HAAG

, 2 sept. 1881

MARCELLUS EMANTS

Eine Gesellschaft hat genau die Zustände, die sie verdient.

LAZAR B

.

HELLENBACH

Marcellus Emants, Jong Holland

(4)

Boek I

Hoofdstuk I

Het was ongeveer elf ure in de morgen. De middaggloed van de juli-zon, door een luwe westerkoelte slechts weinig getemperd, zonk van de wolkeloze hemel gestadig in het mijmerend landschap neer, deed er de vette bodem opdrogen en uiteenbarsten tot stof, onder de verdorrende bloesems de zwellende vruchten rijpen en strakke zilveren lijnen schitteren op het effen oppervlak van vijver en beek. De glanzige streep, die midden op de straatweg tussen de grillige schaduwen der iepen overbleef en, aan een stroom van licht gelijk, uit de verblindend witte steenmassa, welke de eerste kromming beheerste, naar het koele woud scheen te vloeien, verdoofde in de sombere tinten van het statig beukenheir.

Achter zijn symmetrische geraniumperken, door een zorgvuldig afgestoken voetpad omslingerd, waarop goudgeel maaszand schitterde, achter zijn eirond vijvertje met helgroen gazon omzoomd, dat het fluweel van sluimerende eendekopjes met donkere vlekken marmerde, lag het deftige woonhuis op zijn kunstmatig heuveltje, als in diepe mijmering verzonken. Een onbeschrijfelijke saaiheid straalde de effen vierkante gevel uit met zijn dubbele glazen deur, waarachter zich zo zelden een menselijk aangezicht vertoonde, en zijn negental gesloten zonneblinden, die, naar de diepe schaduwen van het bos gericht, zovele starende ogen geleken in een doodsbleek gelaat. De voorbijganger, die te vergeefs naar een voetstap zocht in het heldere zand der paden, naar een omgezette stoel in het rieten prieel aan de waterkant, naar een weggeworpen bloem op de frisse grasperken, moest zich afvragen, of de bewoners van dit lustoord wel schepselen van vlees en been waren als hij. Alles getuigde van rijkdom en van dagelijkse, kleingeestige zorg; doch voor wie die zorg werd besteed, en aan wie die rijkdom behoorde, bleef voor het merendeel der wandelaars een ondoordringbaar geheim. Het was, als woonden hier wezens, die zelfs de aanblik van de zeldzame voorbij-

Marcellus Emants, Jong Holland

(5)

ganger schuwden, omdat zij in hem de vertegenwoordiger zagen van een wereld, wier aandoeningen zij niet deelden en wier streven zij niet begrepen, die hun vreemd was en dus vijandig.

Evenwel, van de straatweg af kon men niet zien hoe diep de plaats inliep;

waarschijnlijk was er meer leven aan de achterkant van het huis. Dat het goed niet onbewoond was bewees - behalve de tuinman, die er voor dag en dauw op arbeidde - de knaap, die men elke morgen door de glazen deuren te voorschijn kon zien komen en er tegen de avond weder achter verdwijnen. Ten overvloede werd heden ditzelfde bewijs geleverd door de frisse boerendeerne, welke uit de tuinmanswoning, die ter zijde van de oprit onder een machtige beuk verscholen lag, te voorschijn sprong, toen een van vernis blinkende landauer met twee donkere vossen bespannen, voor het groene ijzeren hek stilhield, waarop de naam Hout-Zigt in grote gouden letters glansde.

Een koetsier en een palfreniertje, in donkerblauwe met rood afgezette livrei gekleed, zaten kaarsrecht op de bok; binnen in lag een gezet heer van bij de vijf-en-veertig jaren, wiens bolle, bleke wangen, door een dunne, zwarte ringbaard omschaduwd, op een brede, witte stropdas rustten, brommig voor zich uit kijkend, tegen het dik opgevuld havanna-kleurig laken aan.

De jonge boerin had het slot geopend, de ijzeren grendel uit de grond getrokken, en de koetsier liet de trappelende vossen met korte galopsprongen naar binnen snellen.

Eensklaps weken zij schuw ter zijde af, en, had de rustige voerman de teugels minder strak gehouden, het ware gedaan geweest met een tiental der schone fuchsia's, welke de oprit omzoomden. De oorzaak van deze plotselinge schrik der jonge dieren was een staalgrijze pony, welke, door een knaap van ongeveer vijftien jaren bereden, in volle ren uit een donker laantje te voorschijn stoof, en handig naast het rijtuig gewend, tegelijkertijd met de dikke heer de voordeur bereikte.

Nog voordat het palfreniertje met zijn gewone vlugheid de bok verlaten had, was de knaap reeds op de grond gesprongen

Marcellus Emants, Jong Holland

(6)

en had hij het portier geopend, terwijl het kleine paard gedwee achter hem bleef.

‘Wat zegt u van mijn nieuwe pony, oom? Ik heb hem nu pas drie weken en hij is al geheel aan mij gewend.’

De eigenaar van het blinkende rijtuig wiens starende grijze ogen, zodra zij de jonge, wilde ruiter bemerkten, een uitdrukking van vriendelijkheid aannamen, waartoe niemand ze een ogenblik te voren in staat zou hebben geacht, plooide, onder het langzaam oprijzen, de fijne lippen, die bijna misplaatst schenen in het dikke gelaat, tot een innemende glimlach, stak zijn neef een mollige, fraai gevormde hand toe, die vluchtig gedrukt werd, en antwoordde onder het uitstijgen:

‘Op het oog een aardig dier, mijn jongen - Gerrit, niet uitspannen, maar rondstappen - Ik zie met genoegen, dat jou gezondheid niets te wensen overlaat, maar vertel mij eens, hoe is 't met papa?’

‘Papa is ziek’ klonk het haastig antwoord. ‘De dokter werd gisteren middag gehaald, gisteren avond is hij teruggekomen en van morgen weer. Vindt u die staalgrijze kleur van Pluto niet mooi. Lady was een roodschimmel, maar Jan van Straten en Henri Ponthoise hebben ook roodschimmels, daarom zeide ik papa dat hij mij een staalgrijze moest kopen, zoals die luitenant er een had, van wie ik toen juist bezig was te lezen.’

-

Ondertussen had het palfreniertje aangescheld, en een bediende, eveneens in donker blauwe livrei met rood afgezet, de glazen deur geopend.

‘Ik zal straks je pony nog wel eens in ogenschouw nemen, Frits,’ hernam de dikke, vriendelijk lachende heer, terwijl hij binnenging.

‘Dan zal ik naast het rijtuig meedraven tot halfweg het bos’ riep Frits hem na.

Door het brede marmeren voorhuis heen, dat ter weerszijden met sierlijke bloembakken bezet was, ging oom op de laatste deur links toe, welke de bediende voor hem opende. Als ware hij geen familielid, maar slechts een dier deftige kennissen, welke des te plechtiger ontvangen worden naarmate hun bezoeken minder gewenst zijn, diende de knecht hem aan als:

‘Mijnheer Henri Scheffer.’

Marcellus Emants, Jong Holland

(7)

Het moet gezegd worden: dikwijls vertoonde Henri zich in de woning van zijn broeder en zuster niet, maar hij scheen er toch genoeg in te huis te wezen om zich niet meer te verbazen over de kille dufheid van het half duister vertrek, waarvan hij de drempel overschreed. De hardnekkige ontkenning van de schone zomermorgen, welke zich achter de gesloten vensters en laag nederhangende gordijnen verschanst had, liet hem volkomen onverschillig, en toen hij het dunnend, naar de slapen glad gestreken hoofdhaar ontbloot had, was er op het bleek gelaat slechts hartelijkheid te lezen, getemperd door een ernst, waarin men ook kwalijk verborgen vrees kon lezen.

Het waren een paar zonderlinge exemplaren van het vrouwelijk geslacht, die in de sombere achterkamer van Hout-Zigt Henri Scheffer ontvingen. De geniaalste wandelaar had er bezwaarlijk dergelijken vermoed achter de frisse bloemen van het tuintje, dat woonhuis en straatweg van elkander scheidde.

Ofschoon de lange, hoekige gestalte der oudste, wier tanig gelaat in stijve, grijzende krullen gevat was, slechts een eenvoudig katoenen jurkje droeg, dat een schone kamee opluisterde, paste zij toch bij het dikke, bijna misvormde lichaam der jongere zuster, die in zware, donkere zijde gekleed ging, waarop geen enkel sieraad prijkte, en wier dunnend hoofdhaar met moeite tot twee coques werd samengekamd. In volkomen harmonie met beiden stonden het verbleekt groen fluwelen behang, de eertijds witte, thans grauwe lambrisering, de hoge schoorsteennis met de toegeplakte opening en de logge engeltjes, die boven de deuren waren geschilderd. Vele jaren later vergeleek een fijn opmerker de beide eigenaressen van Hout-Zigt met die schilderachtige oude

‘arven’ der Alpen, welke, als laatste vertegenwoordigers ener uitstervende soort, slechts door een enkele groene tak nog bewijzen, dat in de verschrompelde, afgeknotte stam niet alle vaten verdroogd en werkeloos geworden zijn.

Met een werktafeltje tussen beiden in, zaten de dames aan het venster; zodra de bezoeker was aangekondigd, rezen zij van haar stoelen omhoog. De dikke Pietekoo bleef vlak voor haar zetel staan, de hemelsblauwe, uitpuilende ogen, welker

beziendheid langzamerhand het gehele lichaam vooroverge-

Marcellus Emants, Jong Holland

(8)

bogen had, doelloos voor zich uitgericht en de grote handen, op het mahoniehouten tafeltje gesteund. De magere Eveline, die zich blijkbaar in een beter gezicht verheugde, ging een paar stappen de kamer in en strekte toen een tweetal lange, dunne vingers uit, waarvan de toppen een ogenblik verdwenen in Henri's vlezige hand.

Na deze stille begroeting zonk Scheffer op de stoel neder, welke de bediende aangeschoven had; Pietekoo en Eveline namen haar plaatsen bij het venster weder in, de eerste om met haar brei-, de andere om met haar borduurwerk voort te gaan.

Henri zuchtte diep; een dubbele zucht der zusters volgde. Daarna wierpen beide laatsten tegelijk een blik door het venster heen.

Scheffer staarde enige seconden naar de dansende breipennen, en zeide toen:

‘'t Is verschrikkelijk!’

‘Allertreurigst’ antwoordde Eveline zacht, terwijl zij de schaar nederlegde, ‘maar het was te wachten.’

Een nieuwe stilte volgde. Henri scheen het bijzonder warm te krijgen en wiste zich het brede voorhoofd met een grote zakdoek af.

‘Ziet hij er erg akelig uit?’

Ofschoon deze vraag niet bepaald tot een der zusters gericht was, keek Pietekoo op en antwoordde, zonder een ogenblik met breien te vertragen:

‘Ik kan hem niet goed zien. Eveline zegt van ja.’

‘Erg akelig,’ bevestigde Eveline.

‘En wat zegt de dokter?’

‘Wat kan hij zeggen? - Dit is het tweede gelui, het derde zal niet lang meer uitblijven.’

Weder gingen enige seconden voorbij, zonder dat enig ander geluid dan het spartelen der breipennen en het tikken der pendule ‘style empire’, die tussen de beide ramen op een boekenkast prijkte, de stilte verstoorde.

Zenuwachtig speelde Henri met de zware, gouden horlogieketting, die zijn breed wit vest in het oog vallend opluisterde, wierp nu en dan een snelle blik naar zijn ijverig voortwerkende zusters, en begon eindelijk weder op enigszins weifelende toon:

Marcellus Emants, Jong Holland

(9)

‘Is er iemand bij hem?’

‘Ja, de soeur.’

Dit antwoord scheen hem zeer te bevallen. Er was althans merkbaar meer vastheid in zijn stem, toen hij vervolgde:

‘O! heb je een soeur genomen. Dat is best... Nu... dan zal ik maar eens naar boven gaan... Ik was wat huiverig... en... 't is dan toch je broer.’

‘Ja’ zuchtten de zusters als uit één adem, terwijl zij wederom tegelijkertijd een blik naar buiten wierpen.

‘Nu... ik kom aanstonds hier nog terug. - Is de soeur op dit ogenblik bij hem?’

‘Ik zou 't wel denken’ antwoordde Eveline.

‘Ik zal voor alle zekerheid eerst aan de deur luisteren... hij zou kunnen slapen...

en dan... tot straks dus.’

De zusters arbeidden zwijgend voort. -

Met lome schreden ging Scheffer de dikbeklede treden op, die naar de eerste verdieping geleidden. Half weg bleef hij staan, haalde de grote zakdoek weder te voorschijn en wiste zich het hoge voorhoofd af, waarop zweetdroppels parelden. De juli-morgen was inderdaad buitengewoon warm.

Boven aangekomen hield hij nogmaals stil en luisterde, maar noch van buiten, noch uit een der gesloten kamers drong enig gedruis tot hem door. Die stilte benauwde hem. Er was iets onrustigs, iets angstigs in de blik, die hij om zich henen wierp.

Een paar stappen brachten hem voor een deur waartegen hij, andermaal luisterend, het hoofd voorover boog. Een zware ademhaling, bijna aan het snorken van een slapende gelijk, trof zijn oor. Nog aarzelde hij, de zakdoek gleed voor de derde keer over zijn gelaat heen, zijn bewegingen werden gejaagder en zijn blik scheen te vragen, wat moet ik antwoorden indien die stervende zegt: Broeder, geen huichelachtig medelijden thans. Ik weet het, dat mijn bestaan de doorn in je oog was, dat wangunst tegen het wezen, waarmede je de vaderlijke nalatenschap delen moest, de enige aandoening is geweest, welke mijn aanblik ooit in je koud gemoed heeft opgewekt, dat...

Neen, neen, weg met die gedachten! Dwaasheid ware het thans kleinmoedig te worden. Had hij zich dan iets te verwij-

Marcellus Emants, Jong Holland

(10)

ten? Bovendien, wat zou ten slotte die verlamde grijsaard tegen een gezonde, krachtige man vermogen?

Snel duwde hij de deur open en trad binnen.

Het was hier nog donkerder dan beneden in de zitkamer der zusters. Aan het venster rees een zwarte vrouwengestalte omhoog, die een buiging maakte, en daarna het dikke boekje weer opensloeg, waarin zij bezig geweest was te lezen. Haar merkte Henri niet eens op; evenmin verbaasde hij zich meer om de bijna armoedige kaalheid in dit woonvertrek van een miljonair. Hij wist het dat zijn eenvoudige broeder slechts een effen grauw papier op zijn wanden duldde, slechts een wapentrofee boven zijn schoorsteenmantel, slechts een kolossale loketkast uit de tijd van het keizerrijk tegen de overstaande onversierde muur. Midden in de kamer, op de ineengedoken gedaante, die in de zwart lederen leuningstoel aan de grote schrijftafel zat, bleef zijn blik vol ontzetting en afschuw gevestigd. Hij herkende het donker groen eng sluitend jasje, het grijze borstelige haar, hij herkende de knokkelige rode handen, die machteloze pogingen deden zich door een menigte papieren een weg te banen, maar was het mogelijk dat de rijzige gestalte, welke hij zo dikwijls op dezelfde plaats aangetroffen had, wanneer zij niet de velden doortrok, het jachtgeweer over de schouder hangend, of op de plaats arbeidde met de spade in de hand, samengeschrompeld was tot deze scheve, kromme figuur? Was het mogelijk, dat de regelmatige, bijna schone trekken van een mannelijk gelaat verwrongen waren tot zulk een karikatuur, dat de vaste, koude straal uit een helder oog vertrokken was tot deze schele blik?

Als aan de grond genageld bleef hij staan, en zijn verbazing hield aan totdat de zieke zijn tegenwoordigheid bemerkte, met moeite het hoofd ophief en, een ogenblik het snorken stakend, uitriep:

‘Ben jij 't Henri?’

‘Ja, Jan. Ik ben terstond hierheen gesneld om mij in persoon te overtuigen van...’

‘'t Is goed. Je ziet, met mij loopt het ten einde. Ga zitten, ik heb een laatste woord met je te spreken.’

Gehoorzaam nam Henri tegenover zijn broeder plaats,

Marcellus Emants, Jong Holland

(11)

zonder de uitdrukking van angst te kunnen beheersen, die nog immer zijn trekken gespannen hield.

Met lange tussenpozen, waarin zijn ademhaling weder alleen door de kamer klonk, als het knarsen van een verroest werktuig dat weldra zijn diensten geheel zal weigeren, voegde de stervende hem het volgende toe:

‘Henri, wat wij bezitten hebben wij aan onze vader te danken. - Hard heeft de man er voor gewerkt. Met niets ving hij aan; bij zijn overlijden liet hij ons het gevestigde kantoor na, dat jij hebt voortgezet, en waarin zich ook mijn vermogen nog bevindt.

- In plaats van zijn voorbeeld te volgen, met de tijd mede te gaan en mij in nieuwe toestanden een nieuwe werkkring te scheppen, heb ik mij na zijn dood uit alles teruggetrokken, mij van de wereld afgezonderd als een kluizenaar in zijn cel. Ik ben hier in de eenzaamheid verdroogd, gelijk Eveline en Pietekoo een levende mummie geworden. - Het nieuwe stond mij tegen; ik meende dat de wereld slechter werd, dat de godvruchtigheid met de eerlijkheid verdween, en heb nooit recht kunnen begrijpen, dat alles ten slotte toch wel zal moeten zijn zóals het is. - Je weet, ik heb twee jongens, Gijsbrecht, die nu negentien is van mijn eerste, Frits, die een kleine vijf jaar met hem scheelt, van mijn tweede vrouw. - Over beiden heb ik je tot voogd benoemd. Ik vertrouw dat je mij die dienst niet weigeren zult.’ -

Nadat er bij het woord voogd over Henri's gelaat een zonderlinge glans was heengegleden, die zijn trekken ontspande en tot hun uitdrukking van gemoedelijke ernst terug deed keren, opende hij nu de lippen om te antwoorden, doch Jan was hem voor, en vervolgde:

‘Van Gijsbrecht zal je weinig last hebben. Hij is geheel mijn evenbeeld: een kalme natuur naar lichaam en naar geest. Ik heb hem naar de handelsschool te Leipzig gezonden, waar hij het leven van de nieuwe tijd moet leren kennen. - Het was altijd mijn vrees dat hij mijn verkeerd voorbeeld volgen zou. - Gisteren avond is er een telegram naar hem afgestuurd.- Ik zou de jongen nog gaarne eens zien voordat ik henenga.’ -

De pauze, op deze woorden gevolgd, duurde langer dan een der vorige. Daarna ging hij voort:

Marcellus Emants, Jong Holland

(12)

‘'t Is voor Frits dat ik verlangd heb je te spreken. - Henri, jij hebt verstandiger gehandeld dan ik; jij hebt in de wereld onze naam opgehouden, jij bent met de tijd meegegaan, jij hebt mensen- en zakenkennis opgedaan. Aan jou alleen durf ik de opvoeding van dat kind toevertrouwen. - Ik sloeg hem nu vele jaren lang aandachtig gade en elke dag werd het mij duidelijker hoeveel ik goed te maken had jegens zijn moeder. - Die vrouw heb ik niet begrepen, dat zie ik nu in. De geleerden wisten niet waaraan zij leed toen zij heenging. - Ik zal het je zeggen; zij is gestorven door mijn ruwheid, mijn koelheid, mijn nuchter verstand. Zij was week, zwak, zenuwachtig, een echte kasplant, en met dergelijke naturen weet ik niet om te gaan. - Ik wilde haar verharden en heb haar vermoord. - Frits heeft geheel dezelfde natuur, maar jij zult beter weten, hoe die geleid en gesteund worden moet. - Zijn hoofd is goed; hij is altijd de eerste van zijn klasse, en het huiswerk is in een oogwenk gedaan. Wat je hem uitlegt begrijpt hij terstond; wat hij leest vergeet hij niet licht. Maar dat prikkelbare, dat opgewondene, dat overdrevene is het wat mij dikwijls wanhopig heeft gemaakt. - Er is iets in die jongen, dat mij ontsnapt. - Zoals ik zeide, jij zult beter met hem weten om te springen en als God wil - kan er onder jou leiding misschien iets bijzonders uit hem groeien. - Wie weet of hij niet juist van pas komt in deze wonderlijke tijd! - Ziedaar, wat ik zeggen wilde. - In gindse secretaire zal je mijn testament en mijn sleutels vinden. Alles is in orde, ik kan gerust afreizen. - Ga nu, het spreken vermoeit mij en ik zou gaarne Gijsbrecht nog de hand drukken, voordat ik het eeuwige vaderland binnentreed. - Frits wil ik niet meer zien -- ik -- ik -- neen, ik kan hem niet meer zien. - Neem hem dus met je mede, zeg dat ik hem zegen, dat hij een goed zoon is geweest en dat wij elkander eenmaal zullen wederzien.

- Indien je nu nog iets te vragen hebt, doe het dan terstond, want mijn ogenblikken zijn geteld.’

‘Neen, Jan’ riep Henri met tranen in de ogen uit, ‘in 's hemelsnaam, wanhoop niet.

--’

‘Geen praatjes -- dat vermoeit mij nodeloos. Ik reken op je, maar ga nu heen -- ga. Ik wil nog op Gijsbrecht wachten en het zal misschien wel morgen avond worden, voordat hij hier kan zijn.’

Marcellus Emants, Jong Holland

(13)

Nu stond Henri op, nam de machteloze hand van zijn broeder een ogenblik in de zijne en drukte die zwijgend. In zijn oog blonk nog steeds dezelfde traan, maar nadat hij de duistere kamer verlaten had, was zijn gang merkbaar luchtiger geworden, en toen hij beneden bij zijn zusters terugkeerde, parelde er op zijn achtingswaardig voorhoofd geen enkele zweetdroppel meer.

Hoofdstuk II

Op de ruime veranda zaten moeder en dochter, in rieten tuinstoelen achterover geleund, elk met een handwerk bezig. De huishoudelijke zorgen waren afgelopen en de drukkende zomerhitte verbood elke onnodige beweging. Onder het brede zeildoek, dat in de zomertijd de ramen verving, waarmede 's winters de veranda in een wintertuin werd herschapen, drong een kalm licht, de weerschijn van een fel bestraald grasperk, naar binnen, en zo dikwijls het grauwe doek door een zachte luchtstroom in lichte golving geraakte, zweefden verkwikkende geuren van reseda en heliotrope uit de dichte bloembedden omhoog om zich tot diep in de gezellige huiskamer te verspreiden.

Dit uurtje voor het tweede ontbijt was in Clara's vakantie een geheiligde tijd, zowel voor mevrouw Scheffer als voor haar jongste dochter. Gelukkig in elkanders bijzijn, brachten zij het somtijds door zonder een woord te wisselen, met een enkele snelle blik alleen in de vrede van elkanders gemoedsstemming delend, en zich overtuigend dat er geen zorg te verlichten, geen smart te helen was.

Ook heden hadden zij weinig gesproken, totdat Clara de aangevangen stoelleuning voor de tweede maal in haar schoot liet zinken en de donker blauwe ogen starend naar de grond richtte. Deelnemend vroeg Elisabeth of de warmte haar hinderde. Het was of die vraag de vijftienjarige schrikken deed. Met een lichte schok rees het blonde kopje omhoog en een glimlach, vergezeld van die zonderling weemoedige trek om de mond welke aan het ietwat bleek gelaat zulk een eigenaar-

Marcellus Emants, Jong Holland

(14)

dige aantrekkelijkheid verleende, deed de fijne lippen trillen.

‘O neen, moesje... ik dacht aan oom. - Zou u denken dat er in 't geheel geen hoop meer voor hem is?’ -

‘Naar hetgeen papa zeide vrees ik het ergste, kindlief.’

Bij het uitspreken dezer woorden trok ook om Elisabeths mond die weemoedige plooi samen, welke Clara's gelaat zo vaak vertoonde. Bij de moeder was zij dieper, ernstiger.

‘Dan staat dus Frits nu reeds geheel alleen op de wereld, en hij is nog geen zestien jaar! O! dat moet verschrikkelijk wezen!’ riep Clara op hartstochtelijke toon uit.

‘Ja Clara, verschrikkelijk is het zeker. Daarom moeten wij ons best doen hem zijn verlies zo veel mogelijk te vergoeden. Je wilt mij daar immers ook in helpen!’

‘Zeker, zeker. Gelooft u dat papa hem in huis zal nemen?’

‘Ik denk het wel.’

‘Als Frits dan maar geen hekel krijgt aan mij of aan Fredie, wanneer zij van school terugkomt. Wij zijn niet gewend met een broer om te gaan.’

Een donker blonde krullebol, die op dit ogenblik onder het zeildoek uit de tuin oprees, deed Elisabeth haar antwoord terug houden. Een paar vlugge sprongen brachten de gehele jeugdige gedaante naar boven, en wij herkennen de jonge, handige ruiter van Hout-Zigt, die met een stapeltje boeken onder de arm, de bruine ogen van gezondheid en levenslust stralend, voor anderhalf etmaal - het is zaterdag - van de schoollucht afscheid genomen heeft.

Nog waren de boeken niet op de rieten tuintafel naast de werkdozen der beide vrouwen aangeland, of reeds wisten zij dat Frits haar een klein geschenk van zijn zakgeld had gekocht. Een paar schriften gleden weer van de tafel op de grond, maar hij bekommerde er zich niet om en haalde, met van zelfvoldoening glinsterende ogen, een vouwbeentje en een bladwijzer van gesneden hout te voorschijn, welke hij nu aan Elisabeth en Clara voorlegde met verzoek, dat tante het eerst kiezen zou welk van beide haar 't aangenaamst was. Elisabeth nam wel het vouwbeen aan, maar wilde de gulle jongen overhalen het voor zich zelve te houden. Daarvan kwam echter niets in. Van het genoegen eens als gever te kunnen optreden

Marcellus Emants, Jong Holland

(15)

deed Frits geen afstand, en Clara het bladwijzertje toeschuivend, dat zij blozend aanvatte, ging hij over tot het relaas van hetgeen die morgen op school met hem voorgevallen was.

‘Verbeeld u, tante, mijnheer Lants van de schoolcommissie is er geweest, en toen heb ik mijn opstel van verleden week voor de klasse moeten oplezen, om dat dit het beste van alle was. Ik heb onder het lezen heel goed gemerkt dat mijnheer Lants met de ouwe over mij gesproken heeft, en zodra ik klaar was, heeft hij mij op de schouder geklopt en gevraagd of ik die jeugdige ruiter van Hout-Zigt was, van wie zijn zoon hem zoveel had verteld. Ik zei dat ik op Hout-Zigt woonde, en toen heeft hij aan alle jongens hardop gezegd, dat iemand die zulke opstellen maakte en altijd op één zat, zeker wel een pony verdiende. Ik geloof dat ik een kleur gekregen heb, want weet u, eigenlijk doen de anderen veel meer hun best dan ik, en werken 's avonds veel langer, maar gut, als ik een les tweemaal overlees ken ik ze van buiten, en wanneer ik dan mijn gebrekkige opstellen aan Henri Ponthoise geef, krijg ik zijn

algebrasommen om af te schrijven, want, ziet u, aan rekenen heb ik een erge hekel.

Dat weet de ouwe wel en hij heeft het ook geklikt aan mijnheer Lants. Vindt u dat niet laf, tante? Hij klikt altijd aan iedereen. Daarom houden wij niet van hem. O!

weet u wat er verleden week gebeurd is?’

Elisabeth schudde van neen, maar Frits merkte het niet eenmaal op. Sinds gisterenavond had hij voor de eerste maal in zijn leven een paar geduldige toehoorderessen gevonden en, terwijl het hem volkomen ontging dat Clara's

oplettendheid meer uit verlegenheid gepaard aan verbazing dan uit belangstelling in zijn verhalen ontsproot, en dat de medelijdende blik van zijn tante meer naar zijn toekomst, dan naar zijn verleden of heden was gericht, spaarde hij haar geen enkele bijzonderheid uit de interessante gebeurtenissen, waarvoor zijn vader en zijn tantes altijd slechts onverschilligheid over hadden gehad. Van het zeldzaam voorrecht eens een auditorium te bezitten, dat hem na de eerste tien woorden het zwijgen niet oplegde, maakte hij met al de driestheid gebruik, welke aan die gelukkige leeftijd eigen is, waarin de verteller de belangstelling zijner hoorders naar zijn eigen praatlust afmeet.

Van de

Marcellus Emants, Jong Holland

(16)

lessen kwam hij op de jongens, van de verschillende wijzen waarop de onderwijzers in het ootje werden genomen, op de veldslagen, welke in de straten tegen andere scholen waren geleverd, en ten slotte verdiepte hij zich in een uitvoerige beschrijving van het opkomen, blinken en verzinken der vele clubs, waarin hij als president, kapitein of prins een gewichtige rol had gespeeld, met of zonder distinctief aan de pet, op de borst of in de zak.

Toen Hanna de tafel dekken kwam, en Elisabeth zich met de toebereidselen voor het ontbijt moest gaan bemoeien, keerde hij zich tot Clara alleen en praatte

onafgebroken door, totdat de aanblik van een stapeltje gesmeerde boterhammen, een groot stuk vlees, en een schaal kersen zijn radde tong naar een andere bezigheid deed verlangen. Eensklaps bespeurde hij een hevige honger, welke hem weder naar Elisabeth dreef, doch nu moest tante hem teleurstellen, want Henri stond er op, dat men zijn tehuiskomst afwachtte.

Alsof praten aan zijn maag enige afleiding schenken kon begon hij toen terstond aan een nieuw verhaal; maar dit bracht hij niet meer ten einde.

Een lichte siddering voer door Elisabeths leden, haar zacht blauw oog nam een ernstige uitdrukking aan. Zij had het rijtuig, dat van Hout-Zigt terugkeerde, voor de deur horen stilhouden, en diep medelijden met de vrolijke snapper, die het onheil niet vermoedde, dat waarschijnlijk reeds op zijn hoofd was nedergedaald, nam haar gehele ziel in. Zij rees op en ging een paar schreden de huiskamer in, doch bleef bij de tafel staan; Henri had haar zelfbedwang als het kenmerk van een beschaafd mens voorgeschreven.

Terwijl hij met deftige langzaamheid binnentrad, de mond vast gesloten, het achtbaar voorhoofd in ernstige plooien gelegd, op de fluwelen leuningstoel toeging waarin hij gewoon was de vaderlijke waardigheid uit te oefenen, en zich kalm nederzette, uitte dan ook noch Clara noch haar moeder een enkel vragend woord.

Het blonde kind keek vreesachtig naar hem op, de onderdanige vrouw hield de ogen op het witte laken gevestigd, dat Hanna over de mahoniehouten tafel had uitgespreid.

Marcellus Emants, Jong Holland

(17)

Frits werd geheel overbluft door dit plechtig vertoon. Hoe stroef de omgang met zijn tantes en zelfs met zijn vader ook geweest was, aan vormelijkheid hadden zij hem niet gewend. Verbaasd keek hij zijn oom aan en ging langzaam op hem toe, nadat een blik uit de doordringende, grijze ogen zijn opgeruimde stemming eensklaps in schuwheid had doen verkeren, en de mollige wijsvinger hem een paar malen tot zich gewenkt had.

Een ogenblik liet Scheffer hem onbewegelijk voor zich staan, terwijl hij, zonder een woord te zeggen, de dunne jongensvingers in zijn dikke hand hield geklemd.

Vaderlijke ernst straalde van zijn gelaat.

Toen sprak hij op indrukwekkende toon:

‘Frits, ik kom van Hout-Zigt.’

‘Zo’ antwoordde de knaap, nog onder de indruk van deze ongewone behandeling,

‘en wanneer ga ik weer naar huis?’

‘Vraag je niet eerst naar je vader, mijn jongen?’

‘O! papa zal wel gauw weer beter zijn. Verleden jaar is hij ook zo op eens ziek geworden, en drie dagen later was hij weer in orde.’

In Elisabeths ogen blonk een traan, Clara keek beurtelings haar moeder en Frits aan.

Henri wreef zijn dubbele kin over de rand van zijn witte das heen en weder, en vervolgde:

‘Papa zal op deze wereld niet weer herstellen, want Onze Lieve Heer heeft hem tot zich genomen, en hij woont nu daarboven in het land, dat wij allen eenmaal hopen binnen te gaan. Frits, je hebt een edele, liefdevolle vader verloren, een man zoals er tegenwoordig helaas, weinige meer zijn. Hij heeft zijn fouten gehad, gelijk ieder onzer, maar wij hebben die niet te beoordelen, veel minder te veroordelen. Ons past het op het goede te letten en hij had veel, zeer veel goeds. Word zijner waardig, mijn jongen, treed in zijn voetstappen en wees eerlijk, braaf, werkzaam en godvrezend, opdat hij uit zijn eeuwige woning met vreugde op je zal kunnen nederzien, wanneer je zult opgegroeid zijn tot een sieraad der maatschappij. - Je bent nog jong, te jong om de omvang te beseffen van het verlies dat je treft; daarom heeft je beste, zorgzame vader

Marcellus Emants, Jong Holland

(18)

er voor gewaakt, dat je eerstvolgende schreden op de moeilijke levensweg door iemand, die hij waardig keurde je met raad en daad bij te staan, en die je liefhad, gelijk hij je lief heeft gehad, geleid en gesteund zouden worden. Aan mij heeft hij je toevertrouwd! Ik voel het gewicht van de taak, die op mijn schouders is gelegd; maar ik vertrouw, dat jij het mij gemakkelijk maken zult die te dragen. Van dit ogenblik af aan ben je mijn zoon, en kan je dit huis als een vaderlijke woning beschouwen.

Dezelfde rechten op mijn genegenheid en mijn hulp, welke mijn beide dochters kunnen doen gelden, geef ik van heden af levenslang ook aan jou. De plichten, welke ik van je vergen moet, zullen alleen tot je eigen voordeel en je eigen geluk strekken.’

Na deze woorden te hebben geuit, rees het achtbaar hoofd van de bankier Scheffer uit het rood fluweel van zijn leuningstoel omhoog; nog eenmaal drukte hij de hand van zijn neef deelnemend tussen zijn beide vlezige palmen, toen sprak hij bevelend tot vrouw en dochter:

‘Wij zullen ontbijten.’

Werktuigelijk nam Frits op de stoel plaats, die Elisabeth voor hem had

aangeschoven. Geen woord kwam over zijn lippen, geen traan gleed langs zijn wang.

Van Henri's ernstig gelaat dwaalde zijn blik naar het bord, dat voor hem stond; van het bord rees hij weder naar het aangezicht van zijn oom omhoog. Hij besefte dat er iets vreselijks over hem gekomen was; waarin dat vreselijke bestond, kon hij niet indenken, wilde hij niet geloven.

- ‘Eet een stukje, Frits' voegde Elisabeth hem vriendelijk toe, en even werktuigelijk als hij was gaan zitten, nam hij een stuk brood in de mond, maar verzonk onmiddellijk weer in gepeinzen.

- Was 't dan waar dat hij die bekende stem nooit weer horen zou, dat die ogen, welke hem nog schenen aan te kijken voor altijd waren gesloten?

Neen, neen, dat was onmogelijk!

- Dood -- maar hij was ter nauwernood ziek geweest! Hij zag hem immers voor zich, gezond en krachtig, in zijn groen jasje gekleed, met grote schreden wandelend over de plaats. -

Marcellus Emants, Jong Holland

(19)

Zou die vader nu roerloos en bleek op zijn bed uitgestrekt liggen, evenals de doden waarvan zijn romans gewaagden, en waarvan hij er nog geen had gezien.

‘Kom, je moet iets eten’ luidde nu ook Henri's aanmaning.

De verbaasde blikken, welke Scheffer zijn pupil toewierp terwijl hij de vele brieven, couranten en brochures, die naast zijn bord lagen, al etende van hun omslagen ontdeed, bewezen dat hij een geheel andere uiting van droefheid verwacht had, dan dit verpletterd stilzwijgen. Misschien verdroot het hem de troostredenen niet te kunnen luchten, welke hij daarvoor reeds gereed had gemaakt. De toon althans, waarop hij Frits toesprak, was van gemelijkheid niet vrij, en nadat deze wederom gehoorzaamd had zonder uit zijn verdoving te ontwaken, ging Scheffer voort:

‘Zou je je brave vader niet voor de laatste maal nog eens willen zien, Frits?’

De aangesprokene sloeg even de donkere ogen omhoog, keek toen weer op zijn bord neer, maar antwoordde niet.

Nu wendde Henri zich tot Elisabeth.

‘Over een half uur komt het rijtuig voor. Het zal mij aangenaam wezen zijn indien jij en Clara naar Hout-Zigt mederijdt en mijn zusters een hartelijk woord toevoegt.

Ik acht het nodig, dat Frits nog eenmaal de trekken van zijn vader aanschouwt.

Misschien zal hem dit een sterke indruk geven, maar zeker zal die indruk heilzame vruchten dragen voor zijn geheel volgend leven.’

‘Wij zullen ons terstond gaan kleden’ luidde het onderdanig antwoord. Daar het ontbijt afgelopen was, stonden de beide vrouwen haastig op en verwijderden zich.

Frits bleef alleen met zijn oom, die er zich toe bepaalde de jongen nu en dan een snelle blik toe te werpen, maar voor het overige rustig voortging met het lezen der brieven en het doorlopen van de couranten. Zodra Hanna binnenkwam om af te nemen, ging hij aan een kleine zijtafel zitten, en keek toen niet weer naar zijn neef om.

Een onverwacht bezoek stoorde de bankier in zijn bezigheid en de knaap in zijn gemijmer. Een bleek gelaat, overschaduwd door een verwarde haarbos, waaronder een paar fletse, bruine

Marcellus Emants, Jong Holland

(20)

ogen blonken, wier waterachtig licht veeleer gemis aan kracht dan gebrek aan schranderheid verried, vertoonde zich in de deur. Het gehele voorkomen van de lange, tengere gestalte deed aan die nieuwerwetse woningen denken, waarin de reparatiën reeds zijn aangevangen voor dat het geheel bewoonbaar geworden is. Men was geneigd de jonge man meer dan vijf en twintig jaren toe te schrijven en gevoelde tegelijkertijd dat zijn kleurloze huid en zijn scherpe trekken schuld konden zijn aan een overschatting van een vijftal minstens. Met een luchtig:

‘Dag oom, hoe staat het leven?’ trad hij binnen.

Ontsteld keek Scheffer van zijn brief op.

‘Hemel, Gijsbrecht, jij hier! - En je bent niet terstond naar Hout-Zigt gesneld?’

‘Nee, zoals u ziet. - Hoe gaat het jou, Frits?’

De aangesprokene beantwoordde flauw de krachteloze handdruk van zijn broeder, en voegde er nauw hoorbaar bij:

‘Goed.’

Scheffer, wiens verwondering nog niet geweken was, vervolgde nu, terwijl Gijsbrecht zich op een stoel nederliet:

‘Op dit uur komt er geen trein uit Duitsland aan. Was je gisterenavond misschien al in de stad?’

‘Om u te dienen.’

Henri sloeg de dikke handen in elkaar.

‘Je hadt dus je vader nog levend kunnen zien, en blijft hier rondslenteren tot hij dood is!’

‘Zo, is het afgelopen? Dan is mijn berekening uitgekomen. -- Zeker een beroerte gehad?’

Nu rees Henri op, ging vlak voor Gijsbrecht staan, en zeide:

‘Je berekening! Was je geweten dan zo onzuiver dat je bevreesd waart hem nog in leven te zullen vinden? Had je dan...’

‘Met uw welnemen,’ viel Gijsbrecht hem in de rede, ‘te verwijten heb ik mij niets.

Bovendien, al had ik een moord op mijn geweten, dat zou mijn zaak, niet die van mijn vader geweest zijn. Dat gejammer echter aan een ziekbed, dat wachten op het laatste ogenblik, die komediespelerij tegenover iemand van wie men zeker is dat hij geen vier en twintig uren meer te ademen heeft, en boven alles die tranen-aanstellerij naderhand, ziedaar altemaal genietingen, die mij te machtig zijn.’

Marcellus Emants, Jong Holland

(21)

Een paar seconden verliepen voordat Scheffer zijn negentienjarige neef antwoorden kon.

‘Maar je weet niet dat je vader tot op het laatst gewenst heeft je weer te zien, dat hij nog een kwartier voor zijn dood naar je heeft gevraagd.’

- ‘Nu ja, dat zijn grillen van een stervende. In de laatste twee jaren had hij mij immers niet gezien. Ik heb nu een goede indruk van hem behouden, hij heeft een goede van mij mede in het graf genomen. Wie weet of wij elkander niet uit de hand zouden gevallen zijn, indien wij voor het scheiden nog een half uurtje hadden geredekaveld.’ Ofschoon Henri de oudste zijner neven door diens langdurig verblijf aan de Leipziger handelsschool nog veel minder kende dan Frits, was hij toch te zeer doordrongen van de koele nuchterheid, die in de familie Scheffer erfelijk was, om zich bijzonder over deze woorden te verbazen. Zijn blik viel echter op Hanna, die met afnemen bezig was, op Frits, die strak de ogen op zijn broeder gevestigd hield, en plotseling scheen hem iets in te vallen. Een paar stappen brachten hem voor de dubbele deur, die naar de aangrenzende salons geleidde; hij schoof ze open, wenkte Gijsbrecht hem te volgen, schoof ze weder achter hem dicht en begon nu op zalvende toon:

‘Jongen, je hebt een edele, liefdevolle vader verloren...’

Gijsbrecht liet hem niet terstond verder gaan.

‘Wat zal ik u daarop zeggen, oom. Er is een tijd van komen, en er is een tijd van gaan.’

‘Een man zo als er tegenwoordig weinige meer bestaan’ vervolgde Scheffer alsof hij niets gehoord had. ‘Hij heeft zijn fouten gehad, gelijk ieder onzer, maar wij mogen die niet beoordelen, veel minder veroordelen. Ons past het op het goede te letten, en hij had veel, zeer veel goeds. Word zijner waardig, mijn jongen; treed in zijn voetstappen, wees eerlijk, braaf, werkzaam en godvrezend als hij, opdat hij uit zijn eeuwige woning met vreugde op je zal kunnen nederzien en opdat je een sieraad worde der maatschappij.’

De fraaie rede, welke op Frits zulk een dubbelzinnige indruk had gemaakt, gaf Henri nog eenmaal op dezelfde tot het hart sprekende toon ten beste. De uitwerking op Gijsbrecht was

Marcellus Emants, Jong Holland

(22)

echter van geheel andere aard. De vijf jaren, welke deze ouder was en waarvan hij er twee in het buitenland, gans alleen onder vreemden, had doorgebracht, waren zeer voordelig voor de vroegtijdige ontwikkeling zijner mensenkennis geweest. Hij begon helder te zien in het karakter van zijn oom, en terwijl zijn schuine blik de

gesticulerende dikke handen volgde, scheen de glimlach om zijn lippen te zeggen:

‘Aha! Ben je van die kracht, waarde vriend.’

Een antwoord behoefde hij niet te geven, want toen zijn oom uitgesproken had trad Hanna binnen en kondigde aan dat het rijtuig voor, en mevrouw gereed was.

Hoofdstuk III

Terwijl de vurige rossen de blinkende landauer van de rijke bankier weder in snelle draf de sombere laan van het beukenbos binnentrokken, dat Hout-Zigt van Z. scheidde, en de zonnestralen weder onverhinderd van de wolkeloze hemel nederschoten om zich te spiegelen in het heldere water van de vijver en het wit gepleisterd woonhuis als een reusachtige klomp zilver te doen blinken, werden de donkere zonneblinden - voor de eerste maal na vele jaren buiten schoonmaaktijd - één voor één geopend.

Eén zelfde hand wendde ze naar buiten, zette ze vast op de verroeste haken, en het was of de steenmassa uit haar lange mijmering opgewekt, aan de oude overbuur het donker woud een vrolijke blik toewierp van verstandhouding en door de jaren beproefde vriendschap. - Evenwel, zodra alle zonneblinden tegen de witte muur waren aangedrukt, werden ook de vergrauwde valgordijnen afgenomen en daarna vielen één voor één de witte blinden dicht. Het huis had even de ogen wijd geopend, toen waren de oogleden er overheen gezonken en voor de nieuwsgierige wandelaar was de saaiheid van het leven overgegaan in de strakheid van de dood.

De zusters zaten achter in de huiskamer op haar gewone plaatsen aan het venster en rezen bij het aandienen van: ‘mijnheer en mevrouw Scheffer’ als gewoonlijk van haar stoelen op. Eveline ging de bezoekers een paar schreden tegemoet,

Marcellus Emants, Jong Holland

(23)

Pietekoo bleef bij het werktafeltje staan, voorovergebogen op de handen leunend, de glazige ogen naar de naderende massa gericht, waarin zij geen omtrekken onderscheiden kon.

Evenals Pietekoo het woord steeds aan Eveline liet, gunde zij haar ook het voorrecht de bezoekers de vingertoppen te reiken. De vrienden van den huize dachten er niet aan haar te naderen.

De bediende had stoelen aangeschoven, het gezelschap nam plaats.

Elisabeth voelde dat zij een hartelijk woord spreken moest. Wat evenwel te zeggen?

Aan deelneming haperde 't haar zeker niet; de goedhartige vrouw had een te grote en onvoldane behoefte aan sympathie om niet meer medelijden met de twee oude vrijsters te gevoelen dan dezen zich zelve denkelijk waardig keurden, maar er zijn mensen, die de eigenschap bezitten belemmerend op ons spraakvermogen te werken, en een dergelijke invloed hadden de zusters altijd op Elisabeth uitgeoefend. De frase, waarmede zij Eveline toesprak, was dan ook erg alledaags.

‘Een groot verlies voor u beiden.’

Toch gevoelde zij er meer bij dan de zusters konden beseffen. Het zuchtend ‘ja’, waarmee zij, ouder gewoonte, tegelijk antwoordden, klonk uit Evelines mond berustend genoeg; op Pietekoo's lippen kreeg het een korzelige uitdrukking, alsof zij zeggen wilde: ‘het is onze schuld niet dat hij gestorven is.’

Een drukkend stilzwijgen volgde. - Pietekoo ging voort met breien, maar Eveline werkte niet.

Nadat zij een ogenblik strak op de spartelende breipennen getuurd had, keerde zij zich eensklaps tot Gijsbrecht.

‘Je vader heeft nog een kwartier voor zijn dood naar je gevraagd.’

‘Tantelief, Leipzig en Z. liggen iets verder van elkander af dan Haarlem en Zandvoort.’

Op deze bondige terechtwijzing volgden de gewone vragen naar de laatste ogenblikken van de overledene en de gewone herkauwing van hetgeen hij nog gezegd had of gedaan, van hetgeen door de dokter achteraf te kennen was gegeven en door de diacones verzuimd, van hetgeen de poeders hadden

Marcellus Emants, Jong Holland

(24)

uitgewerkt en eigenlijk hadden moeten uitwerken. Een reeks van bijzonderheden, welke voor het merendeel alleen hun belang inboezemen, die voornemens zijn ze de volgende dag in wijder kringen te verspreiden.

Nadat hij zijn vrouw zich een tiental minuten in dit belangrijk onderzoek had laten verdiepen, kwam Henri met het eigenlijk doel van zijn bezoek voor de dag. Op zijn gewone toon van vriendelijke ernst, waaraan zich thans de rust paarde, die het bewustzijn van kracht eigen is, sprak hij:

‘Beste Eveline, goede Pietekoo, mijn vrouw heeft mij haar verlangen te kennen gegeven een laatste blik op het gelaat van onze dierbare afgestorvene te mogen werpen. Ik vertrouw dat daartegen geen bezwaren zullen bestaan, doch ik moet er bijvoegen dat het mij persoonlijk zeer aangenaam zou wezen, indien je ons wildet vergezellen op die droevige tocht.’

Gerekend hadden de zusters op dit verzoek niet, maar zij vonden het toch zeer gepast, knikten elkander eens toe, zuchtten van ja, wierpen een laatste blik door het venster en rezen op. Henri, Elisabeth, Clara en Frits volgden hun voorbeeld, Gijsbrecht alleen bleef zitten.

‘Voel je geen begeerte het aangezicht van je overleden vader nog voor 't laatst eens te zien?’ vroeg Henri op enigszins verwijtende toon.

‘Neen!’ antwoordde Gijsbrecht droog. ‘Het leven kan ik hem niet teruggeven, en van aanstellerij ben ik een geslagen vijand.’

Een nijdige blik uit zijn kleine, grijze ogen kon Scheffer niet weerhouden, maar hij bedwong toch zijn woorden, en hernam op zalvende toon:

‘Hoewel ik het niet deel, eerbiedig ik ook dat gevoelen.’

Gijsbrecht glimlachte loos alsof hij dacht:

‘Ik begin je te doorgronden, oude vos.’ -

Langzaam beklom het zestal de dik beklede trappen. De magere gestalte van Eveline, wier stijve krullen in plechtige slingering de maat van de dodenmars schenen aan te geven, zweefde statig vooruit. De bijziende, dikke Pietekoo, die zich aan de leuning vasthield en, naast de loper tredend, de enige was wier schreden gedruis maakten, strompelde achter haar

Marcellus Emants, Jong Holland

(25)

aan. Dan volgde Henri met de grootst mogelijke kalmte; de warmte deerde hem heden in het geheel niet - eindelijk Frits, Elisabeth en Clara.

De stoet doorschreed Jans zitkamer, waar de zwart lederen leuningstoel dicht aan de schrijftafel geschoven stond, en het bijzonder stil was en buitengewoon duf.

De sterfkamer was op slot, en het omdraaien van de verroeste sleutel veroorzaakte enig oponthoud.

Henri sprak fluisterend, als lag er een slapende, die gewekt worden kon.

Eindelijk slaagde hij er in de sleutel knarsend rond te wringen, doch toen de deur openging zag men aanvankelijk niets, want het was nachtelijk duister achter de gesloten blinden.

Eveline opende er een, en trok ook het valgordijn omhoog. Nu begaf Henri zich naar het bed, scheidde de groene gordijnen en sloeg het laken terug, waarmede het lijk bedekt was.

Een brede streep vaal licht viel op het wasachtig gelaat, dat bruingeel tegen het witte beddelaken uitkwam.

Allen bogen zich er over henen.

Het was thans geen karikatuur meer. De dood had aan de regelmatige trekken hun waardigheid teruggegeven, en, ware de koele, maar eerlijke en vaste blik niet voor immer achter de gesloten leden verborgen geweest, Henri zou het nog niet gewaagd hebben zo kalm neer te zien op die ogen, welke hem zo menigmaal zijn behagelijk zelfvertrouwen ontnomen, en de onaangename gewaarwording geschonken hadden, als bespiedden zij wat er omging in het binnenste van zijn ziel, als drongen zij eigenmachtig tot in die kleine, diep verborgen schuilhoek door, waarvan hij niemand ooit de aanblik had vergund.

Eveline keek rustig op de afgestorvene neer, maar Pietekoo's hoofd bewoog zich rusteloos door het bed heen en weder, en gleed zo dicht langs het koude gelaat heen, dat de spitse neus haar uitpuilende ogen bijna aanraakte.

Elisabeth liepen grote tranen over de wangen; doodsbleek staarde Clara in het wijde ledikant.

Toen hij meende dat het lang genoeg geduurd had, richtte Henri zich op en kuchte even. Hij was voornemens een ern-

Marcellus Emants, Jong Holland

(26)

stig, hartelijk woord te spreken, niet getuigend van die vrome femelarij, waarin zijn zusters zo sterk waren, maar van die echte liberaliteit, in de goede zin des woords, waarop hij toenmaals bijzonder prijs stelde. Tot slot had hij een kernachtige wenk voor Frits bedacht, die ook op de overige indruk maken kon.

Nauwelijks echter had hij het hoofd omhoog geheven, nogmaals gekucht en een kalme blik op het strak gelaat geworpen, of, aan de half gesmoorde kreet gelijk, waarmede een zwaar gewonde ter aarde stort, klonk een lange, pijnlijke ademhaling aan zijn zij.

De zakdoek stijf tegen de ogen geperst, wendde Frits zich om. Het jeugdige ranke lijf trilde onder de bange snikken, die met moeite aan zijn borst ontwelden.

Daar baatte geen ernstig, treffend woord, daar viel alle welsprekendheid in het water. Elisabeth drukte de donker blonde krullebol aan haar borst: zij voelde dat hier alleen een vrouw, een moeder troosten kon. Nu begon echter Clara ook te schreien en de goede vrouw was genoodzaakt met beide kinderen de kamer te verlaten. Op de gang heen en weder lopend putte zij zich uit in het aanvoeren van troostgronden en in het zoeken naar afleiding, maar terwijl Clara zich spoedig tot bedaren brengen liet, scheen Frits op haar woorden in het minst geen acht te slaan. Al haar praten bleef vruchteloos en op het ogenblik dat Henri met zijn zusters de sterfkamer verliet, maakte Frits van de gelegenheid gebruik om onopgemerkt weg te snellen en het huis te verlaten.

Rechtstreeks liep hij de tuin in, zocht achter het dichte seringenbosje een plek op, vanwaar hij het grote witte huis niet zien kon, en wierp zich toen plat op het grasperk neder.

Op nieuw barstte hij in tranen uit, en nu eerst kreeg zijn overweldigd gemoed lucht.

Toch golden zijn tranen in de grond de verloren vader niet. Het was hem niet duidelijk en hij beproefde ook niet het zich duidelijk te maken, waarom hij eigenlijk zo bitter schreide. Had hij er over na kunnen denken, hij zou tot het bewustzijn gekomen zijn dat zijn hart meer aan zijn pony, zijn vogels, ja zelfs meer aan de bloemen in zijn eigen tuintje hing, dan aan

Marcellus Emants, Jong Holland

(27)

de man die hij thans scheen te bewenen. O! zeker, hij was aan hem gehecht, omdat hij zich aan elk wezen hechtte, dat lange tijd voor hem gezorgd had, dat zijn vraagbaak en toevlucht in alle moeilijke omstandigheden was geweest. Voor zijn diepere behoefte echter aan liefde schenken en liefde ontvangen, was die vader niets geweest, en die behoefte was toch te machtig, dat hij haar afschepen kon met de plichtmatige vriendschap, welke de wereld tussen elke vader en zoon onderstelt en eist. Jan had gelijk gehad, toen hij beweerde zijn tweede vrouw niet begrepen te hebben, maar ofschoon het Frits geweest was, die hem tot deze overtuiging had gebracht, met de zoon, welke naar zijn moeder aardde, was 't hem evenmin gelukt op vertrouwelijke voet te komen; ondanks zijn beste bedoelingen had hij door koelheid het kind afgestoten. De aanvankelijk mededeelzame natuur had zich gesloten en naar binnen gekeerd; de richting, waarin zich het karakter ontwikkelen zou, was onherroepelijk vastgesteld.

Lang en heftig weende Frits, maar hij begreep niet dat het slechts de aanblik van de dood was, die hem zulk een geweldige schok gegeven had. De smart van het verliezen kende hij nog niet; het bleekgeel gelaat, dat thans zo dreigend voor zijn ogen opdoemde, had hem alleen nog maar bang gemaakt.

Eensklaps kwam de vraag bij hem op: wat zal er nu met mij gebeuren?

Zijn tranen droogden op; hij dacht na. Het vreselijk spooksel was verdwenen en de toekomst werd helderder van kleur.

Zeker was het dat hem een geheel nieuw leven wachtte.

Ging hij niet in vele opzichten een uitlokkend verschiet te gemoet? Zou hij niet in de gelegenheid komen al die genoegens te delen, welke zijn schoolkameraden tot heden toe boven hem voor hadden gehad?

Oom was altijd vriendelijk tegen hem geweest. Hij voelde zich wel meer tot tante getrokken, zonder van die voorkeur rekenschap te kunnen geven, maar streng was Henri voor zijn eigen kinderen niet; waarom zou hij 't dan voor hem zijn?

Bovendien, het nieuwe had op het levenslustig, naar afwisselende indrukken hunkerend gemoed van Frits altijd een grote aantrekkingskracht uitgeoefend. Zie, bijna had hij nu

Marcellus Emants, Jong Holland

(28)

weder in de handen kunnen klappen over het vooruitzicht van het nieuwe leven in de stad.

Doch het viel hem in dat hij zijn pony verlaten zou, zijn tuintje niet langer verzorgen kon, afscheid nemen moest van al de plekjes waar hij gewoon was te zitten lezen, en daar stroomden de tranen op nieuw langs zijn wangen. Een gevoel van ondragelijk wee doorvlijmde zijn borst; neen, neen, hij kon niet scheiden van al wat hem dierbaar was.

Hij sprong op, liep de plaats in en viel op de knieën bij een lapje grond neder, waarin verschillende bloemsoorten waren gezaaid, door dunne graszoden tot miniatuur-perkjes verenigd. Dat was zijn tuin, zijn werk; daarin kende hij elke bloem, elke knop. Was 't mogelijk, dat hij er morgen niet meer zijn zou om het gras te begieten en de dorre bladen af te plukken?

Maar weer sprong hij overeind, want in de verte was zijn lievelingszitje hem in het oog gevallen. Hoe menig heerlijk ogenblik had hij daar doorleefd in gespannen aandacht over zijn roman heengebogen! Zou hij er nooit meer zitten lezen?

Zo liep hij voort, laan in laan uit, de gehele plaats door, de banken en de bomen groetend, van de bloembedden een bontgekleurde ruiker plukkend ter gedachtenis.

In de donkere hoekjes moest hij nog eenmaal schuilen, op de frisse grasperken nog eenmaal neerliggen; het was immers alles voor het laatst, voor 't allerlaatst. Eu toen er geen paadje meer te doorlopen, geen tentje meer te bezoeken was, snelde hij de stal binnen, waar zijn pony stond, sloeg zijn armen om de nek van het goedige dier, en weende, en weende, alsof er in de duistere toekomst geen enkel lichtpunt meer te ontdekken viel. -

Intussen hadden Scheffer en zijn zusters bij hun terugkeer in de achterkamer de heer Van Dijck met echtgenote aldaar aangetroffen, Henri's intiemste kennis aan wien hij terstond zijn treurig verlies gemeld had. Van Dijck was bovendien een afstammeling van een der weinige vrienden, welke de oude heer Scheffer bezeten had, en rekende zich als zodanig verplicht een condoleantie-bezoek te maken in een woning, welke hij sedert de dood van Henri's vader niet betreden had. Zijn

Marcellus Emants, Jong Holland

(29)

vrouw, die meer dan twintig jaren met hem scheelde, en eerst korte tijd geleden er toe overgegaan was zich met de drie-en-vijftigjarige man in het huwelijk te laten verbinden, had de zusters nog nooit ontmoet.

Het was Pietekoo aan te zien dat zij noch de lange, magere, donker grijze man, noch het kleine, mollige kleurig uitgedoste vrouwtje herkende. Gelukkig herinnerde Eveline zich Van Dijcks trekken, en was Henri tegenwoordig om handdrukken te wisselen en afgebroken zinsneden met een: ‘verschrikkelijk, verschikkelijk,’ te beantwoorden.

Het thema van de laatste dagen des overledenen werd hervat en opnieuw uitgewerkt.

Van Dijck, die van nature een gramstorig uiterlijk bezat, haalde met minachtende wrevel de schouders op, toen de wetenschap der geneesheren op het tapijt kwam en zijn vrouwtje gaf hem gelijk, ofschoon zij verklaarde een onbegrensd vertrouwen te stellen in de jonge dokter Verkouten.

‘En weet u, 't is toch maar de vraag of men vertrouwen heeft, niet waar? Wat mij aangaat, als ik het puntje van zijn neus maar zie, voel ik mij al vijftig percent beter.’

‘Ja’ gromde Van Dijck ‘van die lichtgelovigheid en inbeelding leven alle kwakzalvers. Ik wil geen dokter aan mijn lijf hebben.’

De zusters zuchtten op alles:

‘Ja’ en wierpen dan, al breiend en bordurend, blikken naar buiten.

- ‘'t Is al lang geleden dat ik uw broer voor 't laatst ontmoet heb, dames,’ ging Van Dijck voort.

‘Ja.’

‘Zou u mij willen vergunnen hem nog eens te zien?’

Het was moeilijk dit verzoek te weigeren.

Eveline stond het dan ook toe, nadat zij Pietekoo met een blik geraadpleegd had, en de heer Van Dijck verliet met de beide zusters het vertrek.

Zijn vrouwtje echter was veel te bang voor akeligheid om haar echtgenoot op deze tocht te volgen en bleef achter met Henri en Gijsbrecht, welk laatste aan het venster zat.

‘Een groot verlies voor u, mijnheer Scheffer,’ ving zij aan,

Marcellus Emants, Jong Holland

(30)

met de gouden lorgnon spelend, die zij aan een koord om de hals droeg. ‘Uw broeder was immers uw compagnon in de zaak?’

‘Dat was hij, mevrouw, maar in de laatste jaren bemoeide hij zich met niets meer.’

‘Hij wist dat de leiding aan zulke goede handen was toevertrouwd.’

Henri boog glimlachend het hoofd en zeide:

‘Gijsbrecht, je moest eens gaan zien hoe Frits het maakt.’

Terwijl zijn oudste neef in zich zelve brommende, langzaam heenging, vervolgde hij:

‘Een echte Scheffer-natuur, die jongste zoon van mijn broer. Zo gesloten en wars van sentimentaliteit, dat men hem van koelheid zou verdenken, terwijl hij inderdaad toch zo fijn gevoelend en week is.’

Mevrouw Van Dijck had Frits nooit gezien en scheen ook in 't algemeen niet veel belang te stellen in de natuur der Scheffers; ten minste zij beantwoordde Henri's verklaring onmiddellijk met de vraag:

‘Is u ook van mening dat een vrouw zich niet met zaken mag inlaten?’

Scheffers grijze ogen werden plotseling half dicht geknepen, het viel hem in dat hij reeds bij een vorige gelegenheid het levendige vrouwtje van een neiging voor intrigeren had verdacht.

Voorzichtig gaf hij ten antwoord:

‘Dat hangt geheel van de vrouw af. Indien zij, gelijk mevrouw Van Dijck, aan een scherpe blik een helder verstand paart, is er op die stelling nog al wat af te dingen.’

Wederom gaf de aangesprokene geen direct antwoord op Henri's woorden, maar sprak zij haastig:

‘Ik heb zo zelden gelegenheid u onder vier ogen om raad te vragen, dat ik maar terstond met de deur in het huis wil vallen. U weet dat Van Dijck een groot aantal aandelen heeft in de Dogado mijn?’

Henri knikte zwijgend.

‘Indien hij die op dit ogenblik verkocht, zou hij er veel op verliezen. Toch wil hij het doen uit vrees dat er van die onder-

Marcellus Emants, Jong Holland

(31)

neming niets terecht komen zal. Nu wilde ik zo gaarne van u weten of er wel grond voor die vrees bestaat. Hij is altijd achterdochtig en gelooft niet dat een eerlijke zaak ooit goed kan gaan, terwijl ik juist geloof dat men door zulk een voortdurend wantrouwen zich zelve het meest fopt. Indien u mij eens wilde zeggen wat wij doen moeten, dan zal ik wel een middel weten te vinden om hem er ongemerkt toe te brengen. Hij bromt wel tegen, maar als ik aanhoud en hem kan doen inzien dat ik er mijn redenen voor heb, geeft hij zich altijd gewonnen.’

Een fijne, geruststellende glimlach speelde om Scheffers lippen:

‘Volkomen waar, mevrouw, volkomen waar; met wantrouwen fopt men zich zelve het meest. Vertrouwen is de ziel van de handel. Wees echter gerust’ vervolgde hij, zijn dikke, zachte hand op de stro-kleurige handschoen drukkend, die nog immer met de lorgnon gesticuleerde. ‘Het zal niet lang meer duren of de Dogadomijn werpt schitterende interesten af. Tussen ons gezegd en gebleven, wil ik wel bekennen dat ik voor mij zelve zoveel aandelen opkoop als ik maar krijgen kan.’

‘Dan zou het dus voor Van Dijck ook zaak wezen nog meer aandelen te kopen?

Ach, weet u, Van Dijck is zo bang! Om rijk te worden moet men eens een slag wagen.

Ik zou zo gaarne heel rijk worden om scholen te kunnen stichten, armen te verzorgen, kunstenaars te laten werken...’

‘Mevrouw,’ viel Henri haar enigszins haastig is de rede; - hij hoorde gedruis in de gang - ‘ik heb een prachtige onderneming in het hoofd, waarin ik echter alleen mijn beste vrienden...’

Hij kon niet voleinden, want de deur ging open en Eveline trad binnen, gevolgd door Elisabeth, Pietekoo, Clara en Van Dijck.

Nog een ogenblik vertoefde het gezelschap in de achterkamer, gedachten wisselende over de warmte van de zomer en de ongestadigheid van het afgelopen voorjaar. Toen stond mevrouw Van Dijck op en al de overigen volgden haar voorbeeld. Nadat men afscheid genomen had, begeleidde Scheffer Van

Marcellus Emants, Jong Holland

(32)

Dijck naar het rijtuig, en vond hij in de gang gelegenheid het dertigjarige vrouwtje van zijn stugge, grijzende vriend toe te fluisteren: ‘Transatlantische goudwasserij en -delverij, - Van Dijck commissaris - helpt u mij.’

Daarop wenkte hij Elisabeth en Clara om in te stijgen, vestigde intussen op Frits - die door Gijsbrecht gehaald was - een spotachtige, minachtende blik en deed hem toen met een onverschillig: ‘kom’ tegenover zich plaats nemen, midden tussen Clara en zijn broeder in.

Twintig minuten later was de familie in de stad teruggekeerd.

Hoofdstuk IV

In de rode eetkamer werden de gordijnen in plaats van klokslag half vier reeds ten negen ure ter halver hoogte opgetrokken. Een kwartier later namen Eveline en Pietekoo in krakende, zwart zijden japonnen gedost, aan de ronde tafel midden in het ruime vertrek plaats, vouwden de handen werkeloos in de schoot samen, richtten de ogen nadenkend op de geschilderde engeltjes boven de deuren, en verbeidden geduldig de dingen, die komen zouden.

Lange tijd bleef het dodelijk stil.

Een enkele muis ritselde achter het verkleurde rode behangsel, en nu en dan kraakte het papier over de schoorsteenopening geplakt, want het woei vrij hard de morgen van de begrafenis.

Eindelijk hoorden de zusters een rijtuig over de begrinte oprit rollen, de gangdeur werd geopend en vier zwarte gedaanten traden binnen.

De voorste, die zwijgend op haar toetrad, het zwarte haar gladder dan ooit naar voren gestreken en op de slapen rechtlijnig afgesneden, de korte ringbaard om de dubbele kin zorgvuldig gelijkgeknipt en het gehele achtbare hoofd door een krijtwitte stropdas, het merkmaal der oud-Hollandse degelijkheid, ondersteund, was broeder Henri. Het spitse vossekopje, met zware gouden bril getooid en door een lang, mager

Marcellus Emants, Jong Holland

(33)

lichaam gedragen, dat de bankier op de hielen volgde, begroette Eveline als mijnheer de notaris Alt. Achter hen aan kwamen Gijsbrecht, die zich bij deze gelegenheid voor de eerste maal de weelde van een rok veroorloofde, en Frits, wiens zwart buis, zwarte das en zwarte kastoren handschoenen in zonderlinge tegenspraak waren met zijn vrolijk blozend jongensgelaat.

De notaris was de enige van het viertal, die aan zijn handdruk enige woorden toevoegde. Met deelneming vroeg hij naar Evelines gezondheid, maar werd met een

‘dank-u’ afgescheept.

Daarop wierp Henri zijn zuster een nadenkende blik toe, alsof hij iets gewichtigs zeggen ging, veranderde evenwel van voornemen, keek op zijn horloge en wenkte de notaris. Gevolgd door die ambtenaar verliet hij de kamer weder, en liet de beide dames met haar neven alleen.

Deze ongewone handelwijze van de meestal zo woordenrijke bankier was het gevolg van een moeilijke strijd, welke hij met zijn zuster had bestaan.

Nadat hij - zonder zich in het minst te willen opdringen - zijn diensten had aangeboden om alles te beredderen wat er bij een begrafenisplechtigheid te beredderen valt, had Eveline een blik van verstandhouding met Pietekoo gewisseld en verklaard, dat het haar aangenaam zijn zou, indien hij zich met dit alles wilde belasten. Toen was hij, de dag na Jans overlijden, op Hout-Zigt gebleven om met de beide dames te beraadslagen.

Zijn plan was vooraf gemaakt geweest; de bezwaren waarop hij bij zijn zusters stuiten zou, kende hij, en waren dus half overwonnen.

In de daagse zitkamer, aan de middentafel, met schrijfgereedschap voor zich uitgestald, terwijl Eveline en Pietekoo haar gewone plaatsen aan het venster hadden ingenomen, was hij begonnen met de lijst der personen op te maken, aan welke de gedrukte aankondigingen moesten toegestuurd worden. De rondzeggingen bij de vier naaste buren waren de vorige dag reeds geschied, de aankondiging zelve was ter drukkerij besteld en ook de advertentie naar een drietal der voornaamste nieuwsbladen verzonden.

Evelines eerste bemerking had dit getal van drie gegolden;

Marcellus Emants, Jong Holland

(34)

twee was immers voldoende geweest. Evenwel, deze zaak was al afgedaan en Henri zou het best weten hoe te handelen tegenwoordig gebruikelijk was.

Minder gemakkelijk had zij zich kunnen neerleggen bij de genoemde lijst, welke toen door Scheffer aan haar goedkeuring werd onderworpen. Daarop kwamen namen voor, welke zij inderdaad die dag voor de eerste maal hoorde en Pietekoo gaf met een verwonderd ‘ja!’ te kennen, dat zij zich in hetzelfde geval bevond.

Ook deze moeilijkheid was aanstonds door Scheffer uit de weg geruimd.

‘Jan was immers ook mijn broeder, Eveline. Ongaarne zou ik zien dat mijn vrienden achteraf werden gezet.’

Voor dat argument hadden de zusters gezwicht, maar dat Henri even na als zij aan Jan had bestaan, was haar voor dezen nooit zo opgevallen.

De hoofdzaak van het debat, was de plechtigheid zelve geweest. Als praktisch man had Scheffer het tarief van de voornaamste begrafenis-maatschappij meegebracht;

doch Eveline wist zeker dat de bidder nog in leven was, die een intieme vriendin van haar vader ter aarde had besteld. Die man kon men niet voorbijgaan, en bovendien had zij met al die winstbejagende maatschappijen en andere liefdeloze dingen van de tegenwoordige tijd hoegenaamd niets op!

Scheffers antwoord had ingehouden, dat men alleen met deze maatschappij zeker was van een fatsoenlijke begrafenis, dat zijn zuster natuurlijk voor Jan geen

onfatsoenlijke begrafenis zouden verlangen, ergo, dat aan een aanneming door de andere bidder niet te denken viel, al had die man ook alle vrienden en vriendinnen zijner ouders met de loffelijkste ijver en spoed naar hun laatste rustplaatsen overgebracht.

Een langdurige woordenwisseling was gevolgd. Eveline had de liefdeloze winstbejagende nieuwigheden niet ontzien; maar Henri's bedaard doordrijvende redeneertrant was voor de tweede keer zegevierend uit de strijd gekomen, en Jan zou een begrafenis deelachtig worden van een onverschilligheid als tot op de huidige dag in de familie Scheffer onbekend was.

Daarmede waren evenwel alle moeilijkheden nog in 't ge-

Marcellus Emants, Jong Holland

(35)

heel niet uit de weg geruimd geweest. De kleine ton, welke de zusters - die hun vermogen reeds lang uit de zaak hadden genomen - jaarlijks konden opleggen, belette haar niet getrouw te blijven aan de stelling van een vorig geslacht, dat de mens eenvoudiger en beter is, naarmate hij zich zonder noodzaak meer ontzegt van hetgeen zijn leven veraangenamen of glansrijker maken kan. Hoewel er nu voor de eenvoud ener begrafenis in het algemeen, en ener ter-aarde-bestelling van een man als Jan in het bijzonder, veel te zeggen valt, was het niet een dergelijke overweging geweest, maar slechts de toepassing der verouderde leer: ‘het hoeft immers zo mooi, zo goed of zo duur niet’ welke Eveline er toe gebracht had een heftige oppositie te voeren tegen Henri's voorstel om Jan in de eerste klasse te laten begraven. Ook Pietekoo had zich niet meer tot haar zuchtend ‘ja’ beperkt, maar op tamelijk bitse toon gezegd:

‘Vijf bidders en zestien dragers! Jan was geen prins, en van bluf is de familie Scheffer, in vroegere dagen althans, steeds afkerig geweest.’

Verbaasd over die woordenrijkheid van haar zuster en geprikkeld door haar loffelijk voorbeeld, had Eveline er, met een sterke klemtoon op het eerste woord, bijgevoegd:

‘Wij zijn dan aan al die grootheid niet gewend.’

Het was niet in Scheffer opgekomen, dat hij op het punt van een bidder of drager minder aan zijn zusters kon toegeven. Wel had hij gepoogd zich te beheersen tegenover haar hatelijke toespelingen en behielden zijn antwoorden lange tijd een zachtheid, die in volkomen tegenspraak was met de ergernis, welke in zijn binnenste kookte, maar nadat hij op deze wijze geen duimbreed gevorderd was, had hij eensklaps uitgeroepen:

‘Welnu, ik zeg je dat de familie zich lang genoeg als een troep bedelaars heeft aangesteld. Een miljonair is het aan zijn fortuin verschuldigd een hoge rang in de maatschappij op te houden. Jan zal in de eerste klasse van dit tarief worden begraven of ik bemoei mij met niets meer, en zo waar als ik voogd ben over zijn kinderen, noch zij, noch ik zullen het lijk volgen.’

Tegenover dit ultimatum hadden de zusters het afgelegd,

Marcellus Emants, Jong Holland

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Maggie heeft Hendriks naam niet genoemd, zich ogenschijnlijk geen toespeling op hem veroorloofd en toch is 't Hendrik, of elk woord door haar gesproken getuigen moet van haar

Wat hij zeggen zou, wist hij zo dadelik niet; wat zij hem tegen zou werpen, kon hij niet eens vermoeden; maar zich zó gauw uit het veld te laten staan..., daar was hij de man toch

Hij wist 'et niet en rees teleurgesteld maar weer op, slenterde andermaal de tunnel-zwartheid onder de hoge beuken door, sleurde naar het huis terug, allerlei mogelikheden

In zooverre heb je gelijk; maar Frans vond toch ook, dat zij wel altijd heel lief was geweest voor Jan en Mientje; maar nooit getoond had voor Rudolf zelf iets meer te voelen

maar gisteren ben ik over Rotterdam teruggekeerd... Gertrude heeft altijd een zwak voor je gehad. Dan heb ik alleen maar toe te zien, dat zij niet onvoorzichtig helpt. Wij zijn

dat hij blind is geweest voor de waarheid, dat de kleingeestigheid, de eigenwijsheid, ja de onbeschaafdheid 2) , die hij in mevrouw Ter Voorst meent op te merken, weinig of geen

september: Jenny en Eva Emants gaan naar Nederland terug voor het onderwijs van Eva, Emants neemt half september met een gezelschapsdame, omdat hij hulp nodig heeft, zijn intrek

Ik bleef alleen door de straten dwalen en ontmoette niemand om te groeten; ik liep alleen het schoolgebouw uit en mijn buren, met wie ik zooeven nog had gesproken, sloten zich nu