• No results found

Over dit boek. Richtlijnen voor gebruik

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "Over dit boek. Richtlijnen voor gebruik"

Copied!
173
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Dit is een digitale kopie van een boek dat al generaties lang op bibliotheekplanken heeft gestaan, maar nu zorgvuldig is gescand door Google. Dat doen we omdat we alle boeken ter wereld online beschikbaar willen maken.

Dit boek is zo oud dat het auteursrecht erop is verlopen, zodat het boek nu deel uitmaakt van het publieke domein. Een boek dat tot het publieke domein behoort, is een boek dat nooit onder het auteursrecht is gevallen, of waarvan de wettelijke auteursrechttermijn is verlopen. Het kan per land verschillen of een boek tot het publieke domein behoort. Boeken in het publieke domein zijn een stem uit het verleden. Ze vormen een bron van geschiedenis, cultuur en kennis die anders moeilijk te verkrijgen zou zijn.

Aantekeningen, opmerkingen en andere kanttekeningen die in het origineel stonden, worden weergegeven in dit bestand, als herinnering aan de lange reis die het boek heeft gemaakt van uitgever naar bibliotheek, en uiteindelijk naar u.

Richtlijnen voor gebruik

Google werkt samen met bibliotheken om materiaal uit het publieke domein te digitaliseren, zodat het voor iedereen beschikbaar wordt. Boeken uit het publieke domein behoren toe aan het publiek; wij bewaren ze alleen. Dit is echter een kostbaar proces. Om deze dienst te kunnen blijven leveren, hebben we maatregelen genomen om misbruik door commerciële partijen te voorkomen, zoals het plaatsen van technische beperkingen op automatisch zoeken.

Verder vragen we u het volgende:

+ Gebruik de bestanden alleen voor niet-commerciële doeleinden We hebben Zoeken naar boeken met Google ontworpen voor gebruik door individuen. We vragen u deze bestanden alleen te gebruiken voor persoonlijke en niet-commerciële doeleinden.

+ Voer geen geautomatiseerde zoekopdrachten uit Stuur geen geautomatiseerde zoekopdrachten naar het systeem van Google. Als u onderzoek doet naar computervertalingen, optische tekenherkenning of andere wetenschapsgebieden waarbij u toegang nodig heeft tot grote hoeveelhe- den tekst, kunt u contact met ons opnemen. We raden u aan hiervoor materiaal uit het publieke domein te gebruiken, en kunnen u misschien hiermee van dienst zijn.

+ Laat de eigendomsverklaring staan Het “watermerk” van Google dat u onder aan elk bestand ziet, dient om mensen informatie over het project te geven, en ze te helpen extra materiaal te vinden met Zoeken naar boeken met Google. Verwijder dit watermerk niet.

+ Houd u aan de wet Wat u ook doet, houd er rekening mee dat u er zelf verantwoordelijk voor bent dat alles wat u doet legaal is. U kunt er niet van uitgaan dat wanneer een werk beschikbaar lijkt te zijn voor het publieke domein in de Verenigde Staten, het ook publiek domein is voor gebruikers in andere landen. Of er nog auteursrecht op een boek rust, verschilt per land. We kunnen u niet vertellen wat u in uw geval met een bepaald boek mag doen. Neem niet zomaar aan dat u een boek overal ter wereld op allerlei manieren kunt gebruiken, wanneer het eenmaal in Zoeken naar boeken met Google staat. De wettelijke aansprakelijkheid voor auteursrechten is behoorlijk streng.

Informatie over Zoeken naar boeken met Google

Het doel van Google is om alle informatie wereldwijd toegankelijk en bruikbaar te maken. Zoeken naar boeken met Google helpt lezers boeken uit allerlei landen te ontdekken, en helpt auteurs en uitgevers om een nieuw leespubliek te bereiken. U kunt de volledige tekst van dit boek doorzoeken op het web viahttp://books.google.com

1

(2)

3

“‘_'*“‘“‘.‚ ’î

‚‘‚!‚h ‚<‘ "‘fò\‘.»

‘‘_ì„‚

’—‘5'1\‚'11

0‚ (‘i

‚2 0"“

'‚Q’y

‘F"‚" .

YËERTIGJ‘ARIGE

LEVENSERVARING‘

EN BESCHREVEN

DOOR

E. VAN DE BEREK‘AMP.

PBIJJIKANT'lil'. GROOTEGAST. "

VOORREKENING VANDEN SCHRIJVER.

‚‘

GRONINGEN; - G. J. RHITS. ‘1579.

(3)

= LIOTHEEK

HIIH‘I\HHNHIHIIUII ‚ ‚

(4)

‚ 9 ‚

(5)

ìl||Ì|Î..II

(6)

LEVENSERVÀRING

‘VAN

EN BESCHREVEN

DOOR

I

E. VAN DE

PBI‘IDIKANTTliGROOTEGAST.

‚ .„ ~ /’ î‘îîíîîîî'—‚

‘,,7 ‚T ‚ “‘‚‚ 'Î; ‘\

Ì/ZÍÛÏÄJ/ZAK/SW‚ÉR 3

GRONINGEN. G. J. REXTS. 1879.

(7)
(8)

Het is eene behoefte, den goedgunstigen lezer in

’t kort mede te deelen, wat mig' bewoog tot het schrij ven van dit werkje. Ik wist, dat het in Februari van dit jaar, veertig jaren zou geleden zijn, dat mijne keuze, om den Heere te dienen, beslist werd. Met het oog hier op kwam mij in dezen wintertijd gedurig voor den geest, wat Mozes in Deut. 8: 2 tot Israël zeide: „Gij zult gedenken aan den weg, die u de Heere, uw God, deze veertig jaren in de woestijn geleid heeft.” In de eerste jaren mijner bediening, heb ik van hetgeen God mij zoo veelvuldig had doen ondervinden, ten gevolge van inwen digen zielsstrijd veelal gezwegen, doch had daarbij nim mer ware vrede. Later werd ditanders, en toen heb ik opgemerkt en ervaren dat de leden mijner, als ook die van andere gemeenten, ja zelfs Ambtsbroeders, met genoegen mij hoorden spreken over den weg des Heeren

met mij gehouden. .

En in dat herdenken van, en het spreken‘over de da

‘den en werken des Heeren, had ik veelmaal een innig zielsgenot van vrede en blijdschap in den Heere, ja ik ben genegen te denken, dat de Heere het voor mijne gemeente ten zegen heeft doen verstrekken.

‚ .Nu had ik, juist toen ik 30“c verjaardag in 1851,

te Hoogeveen op school zijnde, bereikt had, lust en op gewektheid eenige aanteekeningen te maken, doch kort, en vele zaken geheel niet vermeld, dewijl ik toen de tijd

(9)

nieuw lust, ja aandrang, om thans te beproeven, in hoe verre het mij zou gelukken, om ‘een aaneengescha keld geheel van de hoofdzaak des wegs, waarin de Heere mij leidde, op het papier te brengen. En, dewijl ik altijd de maand Februari voor mijn geestelijke verjaar

dag houd,‘ zoo ben ik in ’t laatst van Januari j.l. er

mede begonnen, niet zonder gebed in stilheid tot den

‚Heere, dat zoo mijn werk en voornemen Hem behaag de, Hij mij dan ook het noodige licht en de onmisbare

vrijheid mocht schenken. En nu kan en moet ik ook

getuigen, dat ik mij veelmaal zoo helder mijn geschie denis van voor vele jaren kan voorstellen als of alles in dezen jongst verloopen‘ tijd was voorgevallen,

Ook moeten mijne lezers weten, dat ik niet ben be gonnen te schrijven met het oogmerk om het te laten drukken, alleen om eene gedachtenis voor mijne kinde ren na te laten.

Maar dewijl ik er van sprak en voorlas, zoo begon men te vragen of ik het liet drukken, daarop gaf ik het ter lezing aan eenige ambtsbroeders, om hun oordeel te vernemen, of het ook voor anderen nuttig, en zoo den druk waard zou zijn, en hun oordeel was eenparig dat het onder ’s Heeren zegen dit zou kunnen

Zoo heb ik tot de uitgave met vrijheid besloten.‘ In dien het nu den Heere moge behagen, om hetgeen‚ik gemeld heb van zielsstrijd, uitredding en verte‘oosting, dit voor anderen ten zegen te doen strekken, of ook dat de opmerkingen er tusschen gevoegd, tot leering of waar schuiving mogen dienen, het zou mij zeer verblijden.

Ik zou dan redenen hebben den Heere te danken voor Zijn wijs en goedgun8tig bestuur, dat mij bewoog om op deze wijze de hand aan den‘ ploeg te slaan.

‘GRoOTEGa‘S'P, den 19 Juni 1879.

DE SCHRIJVER.

(10)

Geboren in het jaar 1821, den 19 Maart, onder Nijkerk op de Veluwe, ten huize de Berekamp; welk jaar een jaar was van geestelijke zegeningen over Nij kerk. Onder de bediening van den nu zaligen Jons.

sonoonnnnnnnK, gaf‘ mij dit wel eens een aangenaam aandenken. Mijne moeder stierf in ’t jaar 1827, en dit zware verlies voor vader en ons, zijne vier kinderen, waarvan ik de oudste was, deed mij sedert dien tijd veel aan den dood en de eeuwigheid denken. Als ik daarna het zware Nijkerker klokkengelui hoorde, het welk bij moeders begrafenis in beweging was, zoo was het mij gedurig alsof dit mij toeriep: „bereidt uw

‘huis, want gij gaat sterven.” Veel angst en benauwd heid weet ik als kind over dood en eeuwigheid gehad te hebben, en vervolgens toen ik mede ter kerk begon te gaan, weet ik wel onderscheiden predikatiën gehoord te hebben, die mij zeer troffen; in de school, hoewel niets beter dan de rest der schoolgaande kinderen, dacht ik toch wel eens, als ik in stilte onzen ouden meester met zijne witgrijze haren aanzag, —« man wat

zijt gij gelukkig, —— dewijl hij als een vroom man

erkend werd. Ik weet van mijn twaalfde tot mijn zeventiende jaar zielsgestalten gehad te hebben, die ik nooit heb kunnen verklaren. Wij moesten in de school het vragenboek van HELLENBRoEK en den Catheehiémus

(11)

leeren. Z00 was ik eens bezig met het aanleeren van Zondag 28, alwaar in voorkomt: „Dat wij, al is het

„dat Christus in den hemel is en wij‘ op de aarde zijn,

„nochtans vleesch van Zijn vleesch en been van Zijne

„beenen zijn.” ‚En welk een onuitsprekelijk gevoel van, liefde, blijdschap en verwondering ik daaronder heb gehad, heb ik nooit kunnen zeggen of begrijpen. Groot vader stief den 1 Mei 1836, en terwijl ik zjn lijk zag

liggen in de kist, zoo verloor de dood op dat oogenblik

al zijne verschrikkelijkheid voor mij, zoodat ik ook wel met hem had willen sterven. En nooit zal ik ’t ver- ‘ geten, een predikatie, ‚die ik‘ gehoord heb van Ds.

DnKnurznn, over Jez. 3 vs. 10 en 11: „Zegt den recht ,‚vaardige dat het hem welgaan zal; dat zij‘ de vrucht

„hunner werken zullen eten. Wee den goddelodze! het zal hem kwalijk gaan, want de vergelding zijner handen

„zal hem geschieden.” Geheel ontroerd over eigen ver loren toestand, zat ik onder deze predikatie neder. Maar in 1838 huurde vader eenen knecht van een slecht karakter en losse zeden, en het schadelijke van dit verkeer heb ik ondervonden. De lust tot ijdelheid werd in mij door hem opgewekt, en ik verloor mijn zin aan den godsdienst, voor zoover ik die vroeger nu‘en dan had, bijzonder wat het leeren en ter cateehisatie gaan

betreft. ‘

En deze ervaring dringt mij om alle huisheeren en vrouwen, die kiuderenhebben, te waarschuwen om toe te zien, welk soort van dienstboden zij zich verschafi'en, met wien kunne kinderen moeten verkeeren, want

kwaad gezelschap doet doolen en is een verderf voor de goede zeden. Maar nu ik in eene mindere gesteld-‘

heid verkeerde en het bij mij donkerder was geworden

‚ ‚‚‘‚‚

(12)

dan wel vroeger, nu juist behaagde het God den Heer om‘ mij het licht tot verliehtinge der kennis van Zijne heerlijkheid in ’t aangezicht van Jezus‘ Christus te doen opgaan.

Het eerst tot zelfbewustheid gekomen.

Het was op een Donderdag avond in Februari 1839,

dgt Ds. nn nonsr vroeg of er ook waren, die zin had den om met Paschen belijdenis te doen, om tot lidmaat aangenomen te worden. En bij die gelegenheid vroeg mij een mijner medeleerlingen: „zult gij u ook niet laten aannemen?” Ik zeide, hoe komt gij er bij, daar heb ik nog. nooit aan gedacht. Maar ziedaar, die vraag bleef mij bij. Naar huis gaande was het mij of mij alweer en alweer gevraagd werd: „zult gij u ook niet laten aannemen?” zoodat ik er inwendig door geschokt werd. Ik dacht intusschen hoe is ’t dat mij die uit wendige zaak zooveel bedenkingen geeft. Het is toch maar de groote zaak dat wij bij God in genade aan genomen worden, anders zijn wij voor de eeuwigheid reddeloos verloren. Den volgenden dag er bijna onop houdelijk over peinzende, ging ‘ik dien avond naar mijn ouden meester, om met hem over mijne zaak te spreken, maar daar zat een oud man den geheelen avond over allerlei te spreken, zoodat ik weer heenging zonder mijn doel bereikt te hebben. Den volgenden Zondag was ikin de kerk met meer aandacht en belangstelling dan te voren, en Ds. CaLLENBaCH predikteover ’s Hei lands lijden in Gethzémané. En in de toepassing zegt Z.Eerw. met nadruk, aan dat lijden moeten wij allen

(13)

deel hebben en dat bloed moet ter verzoening op onze

zielen gesprengd worden, of wij zijn voor eeuwig ver-

loren, buiten dit kan niets om baten, en daaronder

ging er in mijne ziel een licht op, n.l. 266, dat ik zag en geloofde dat Jezus en Hij alleen de Zaligmaker is, gepaard met innige begeerte naar Hem.

En ziet deze dag was mij een gelukkige dag, een tijd der minne, want God breidde Zijne genade-vleugelen over mij ‘uit, terwijl ik ’s namiddags las in de een zaamheid in het boek van PETRUS namens, de godvruch tige avondmaal-gangen In het hoofdstuk, waar de schrijver spreekt van personen, die van der‘ jeugd‚af heengaammet een ontwaakt geweten en ook deze en gene zielsgestalten leeren kennen, en dat dit wel eens

de werkingen van den H. Geest zijn zonder dat zij het

zelven weten, gelijk als SaMUEL, die, nog zeer jong, zijnde door God geroepen werd, maar de stem des Hee- . ren niet kende, totdat de priester des Heeren hem onderrigtte. Zoo werd ik nu hierdoor met de meeste helderheid in mijn verstand en hart er bij bepaald, dat de vroegere werkzaamheden, die ik nu en dan, je.

veelmaal had gehad, genadige bemoeijingen Gods tot mijn wezenlijk zielenheil waren geweest, en niet zooals.

ik tot nu toe had gedacht gemeene gewetensovertui gingen, die als een ‘morgenwolk verdwjnen, en ieder of althans velen hebben, die onder de zuivere evangelie verkondiging leven. De ontdekking van dit, tot hiertoe voor mij verborgen heilgeheim, bracht mij waarlijk in verwondering, aanbidding en dankzegging, zoodat mijne ziel als zwom in de zee van Gods‘ onbegrjpelijke liefde en de genade van den allerdierbaarsten Heiland Jezus

Christus, waardoor deze dag mij waarlijk een Pniël

(14)

of Bethel was; een dag waarop ik den Heere Jezus als mijn Heer en Heiland in Zijn onbegrijpelijke liefde en genade geloovig mocht omhelzen; zoodat in en bj dezen mjn gevoels leven als tot op den diepsten grond

geschokt werd. Zoo ging dan ook ‘mijn blijdschap en.

vrede op en neder naar de maat van mijn gevoel. ‘Het was de volgende Maandag kermis en nu bleef ik te huis uit vrije beweging, dewijl ik er nu en ook later nooit weerzin of lust toe had.

Openbaring aan mijn vriend den meester.

Ik ging dien Maandag avond mijn vriend andermaal bezoeken, om hem nu mede te deelen wat er dezen Zondag was gebeurd, en hoe ik nu gesteld was. O hoe blijde was de ‘man met zijn ouden leerling, daar hij de eerste wasaan wien ik mijn zielsgesteldheid openbaarde. Zoo had hij als mijn eerwaardige meester daar ook eenige aanspraak op. ‚In Januari 1856 is hij op bjna 80jarigen leeftijd’overleden, en terwijl vader

intusscheri met zijne dochter gehuwd was, zoo schreef

ik op zijn overlijden aan moeder onder anderen ook het volgende:

Zeer jong in school bij ‘t ijdel rot, Zag ’k vaak hem statig aan, En dacht hoe heerljkis uw lot;

Maar mij zal ’t kwalijk gaan, Zoo blijvende en onbekeerd

Te gaan naar d’ eeuwigheid.

Maar dank zij God, die ’t‚ al regeert; ‘\

Hij gaf mij ook een minnetijd,

(15)

Een tijd voorwaar, die ’k nooit vergeet, Al word’ ik honderd jaren!

Hoe dat ik hart’lijk en gereed M’ aan hem ging openbaren;

Aan hem voor ’t eerst, die nu in 't stof Rust van zijn werk geniet,

Wiens ziel bij God ‘in ’t hemelhof Is vrij van al ’t verdriet.

Door tusschenkomst van mijn’ vriend deed ik bij Ds.

nu nonsr ook belijdenis in de‘Lente van 1839 en ook maakte hij mij bekend bij deze en gene der vromen en hunne gezelschappen. Ik was zeer blijde mij in hun midden te bevinden. Maar boven alles was ’t mij een onuitsprekelijk heerlijke zaak, dat ik mij door ’t geloof, hoop en liefde aan den Heere Jezus verbonden gevoelde.

Ja, Zijne liefde was mij menigmaal zoo kennelijk, dat ik mij in Hem verheugde ‘met een gevoel van vrede en blijdschap, die mij onuitsprekelijk waren,zoodat ik ook veelmaal moest getuigen als,door ‘Zijne liefde ge drongen: „Hartelijk lief zal ik U hebben, 0 Heere

mijne Sterkte!” Zoo leefde ik voort, gelijk als

ik later in een boekje van KRUMMaCHER Salomo en Sulamith las, waarin die scherpziende schrijver van

de Sulamith doet uitkomen: „dat zij haren bruidegom

meer aankleefde, om het zoet genot zijner goederen en om de aangename uren, die zij in zijne nabjheid mocht genieten, dan wel om in Hem den eenigen borg en middelaar te aanschouwenom den geheel verloren zondaar voor ’t gerichte Gods vrij te maken.”

En dit is als .yan‚zelve zoo, n.l. dat zij die op zulk

een zachte wijze, welke men Evangelisch noemt, getrok ken worden, doorgaans ook maar een oppervlakkige

kennis en beschouwing hebben over hun geheel verlo

(16)

reuen en voor God verdoemelijken toestand, en daarom is hun kennis van Christus als Borg \ en Middelaar

daaraan geevem‘edigd. ‘

En in dezen gemoedelijken ernst heb ik 31/2 jaar geleefd ,‘ veel en met lust en liefde onder de vromen verkeerende. In den regel was ik wel te moede, had ik’ weinig reden om te klagen, en wanneer ik die ook had dan wilde ik het niet maar zweeg liever, omdat ik het schier beneden de waardigheid der kinderen Gods rekende zooveel en bitter te klagen, gelijk ik het van

anderen hoorde. Z00 had ik eene ontmoeting met

Eene zeer beminde oude vrome Tante.

‘ Ik ging in mijn eersten tijd al spoedig haar bezoe

ken, terwijl zij hare blijdschap betuigde, ook van wege de vriendschap, die zij van ouds met mijne groot

’moeder had gehad. Maar vervolgens zeide ze mij, dat ik noodig moest bidden om meer ontdekkend licht. En ik geloof dat ik toen niet heb begrepen, wat zij daar mede bedoelde, want daarop is ’t gebeurd, dat ze mij

eens ging vertellen van haar eigen bevinding, en wel

hoe zij een zeer langen tijd had verkeerd dat zij, je,

wel de vrjmoedigheid had om Jezus als haar Heer en

Heiland te omhelzen en aan te merken, maar om God haar Vader te noemen, dat was haar een langen tijd veel te hoog en te zwaar geweest éér zij dat durfde wagen en voorwaarheid houden. Daar was zij op een bijzondere wjze toe gebracht. Ik hoorde haar dit met

. aandacht verhalen. Naar huis gaande, dacht ik over

haar verhaal na, en het kwam mij voor haar doel begrepen te hebben, n.l. om mij te doen verstaan om

(17)

eens wat dieper door te denken en op te doen merken, dat het zulk een gemakkelijke zaak niet is om zoo maar bijna zonder slag of stoot tot het volle en vaste geloof te zjn gekomen, daar ik, nog zoo jong zijnde, zoo‚ van en uit de ruimte kon spreken; dit scheen de goede ziel wel wat vreemd toe. Hierover gevoelde ik mij mistroostig, _ja geschokt; ik ‘begon aldus te rede neeren ‘en van mij zelf te denken, of het met mij wel in een goede orde was; het scheen mj maar gansch niet gunstig toe met mijzelve, om zoo zeer in mijn geloof en leiding onderscheiden te zijn van zulk een oude en ervarene Christin, die zooveel bevinding had, en van het volk Gods erkend en bemind werd als een moeder in Israël. Zij heeft, zoo redeneerde ik, zoo kenneljk

in alles een gegeven geloof , dat God haar gaf op veel

strijd en worsteling, en ‘wat weet gij daarvan; gj ge looft maar zoo los weg, dat God de Vader uw God en Vader is. Het kan zjn dat uw geloof een genomen en geen gegeven geloof is, iets van eigen maaksel, waarop gj u zelf gerust stelt en bedrogen mede zult

uitkomen. Dat ik door deze redeneering in mijn hart

geschokt werd kan ieder begrijpen. Zoo bad ik intus schen om ’s Heeren licht van boven in dezen voor mij neteligen toestand. En ziet, daar komt mij op dien zelfden stond voor de aandacht, dat de discipelen bij eene zekere gelegenheid tot Jezus zeiden: „Heere toon ons den Vader en het is ons genoeg ,”. waarop de Heere hun antwoordt en zegt: „ben Ik nu zoo langen tijd met u en zegt gij nog toon ons den Vader? ‘Die‚

mij gezien heeft, die heeft den Vader gezien; Ik en de Vader zijn één.” Ik werd zeer blijde met deze ge dachten, dewijl ik ze aanmerkte als een daad van ’s

(18)

—‘“""'——fi=rlvW.’—

Heeren genadige goedheid, door mij dit voor mijn toe stand zeer gepaste schriftwoord voor den aandacht te brengen en ook met zulk een heldere klaarheid voor mijn verstand en hart, dat ik ten volle de waarheid er van geloofde; gedenkende aan het gezegde van rnrnus nunmvs, dat eens anders bevinding onze regel niet is, maar Gods woord alleen. Zoo liet ik hetgeen mijn

oude tante mij had voorgehouden, ten volle en geheel

voor hare rekening. Ik geloofde er niets mede te ma.

ken te hebben, dewijl ik door ’s Heilands eigen woord mijn zaak zag opgelost.

Deze ontmoeting heeft van achteren mij wel veel tot opmerking en leering gediend, ‚want ik heb opgemerkt , dat er wel eens oude vromen zijn, die voor vaders of moeders in Israël gehouden worden en dit gaarne wil

len zijn, die in hun verkeer met jongere‚geloovigen

veel te veel hun eigene bevinding op den voorgrond plaatsen, en minder rekening houden met Gods woord.

Zij breken zeker meer af dan zij opbouwen, dewijl zij

eenigermate gelijk zijn aan een kleêrmaker, die alle

kleedingstukken zou willen maken naar dezelfde maat

of patroon. De leering voor mijzelven hieruit is ge

weest, dat ik daarna heb getracht om Gods woord

alleen tot maatstaf en patroon te stellen in het onder

wijs en zielsbestuur van nieuwbekeerden; en dan zeg ik duidelijk, dat Gods ‚woord bij de eenheid in hoofd zaak verscheidenheid in bijzaken leert en toelaat; daar om trachtte ik ,‚ wat mijn eigen ervaring aanbelangt,

deze alleen te gebruiken in ondergeschiktheid aan Gods

woord en getuigenis, en dan is ’t ook zeker, dat eigene ervaring in de wegen ‘Gods tot een bijzondere steun en sterkte is, waardoor men voor zich zelf eene besliste

2

(19)

zekerheid bekomt, ter onderwijzing van anderen. En

zoo geloof ik dat‘ geloovige leeraars, die bij ervaring

den weg kennen, met zelfbewustheid weten wat zj anderen leeren, terwijl zij, die zelf geen bevindelijk leven hebben, eenigszins gelijk zjn aan de handwijzers aan den weg, die zelf niet weten wat zij den reiziger vertellen. Doch om tot het verhaal van mijn Christelijk leven in dien tijd weder te keeren, zoo behaagde het den Heere mij uit dit onderscheid tusschen mij en an deren te leeren. Ik gevoelde dan maar gedurig het

onderscheid in de gemoedsrichting tusschen mij en an dere geloovigen, die meestal veel ouder waren dan ik,

en voor wie ik anders veel achting en eerbied had.

Dat dit in mij lag begreep ik niet. Ik dacht dat zj te weinig geloof in, liefde tot en vertrouwen op den gezegenden Heiland oefe‘nden, en dat zij dit behoorden

aan te merken als een reden van hun mindere opge

ruiindheid des harten. Maar dat ik zoo weinig mijzelf kende in het algeheele bederf des harten voor God,

dat wist ik waarlijk niet; het was mij gegaan gelijk als ook Kaurmncnnn dit zegt van sommiger kennis hun

ner ellende: „zij hebben er maar iets van boven afge

schept, ze zijn nooit ingedaald in den grondeloozen poel der ellende en hebben van de grondsap der ver-

dorvenheid van hunne gevallene natuur zeer weinig gezien of gesmaakt.” Dit deed mij, zoo ik van ach

teren zag, groot zijn boven mijne jaren ‚en sterk zijn

boven mijne krachten, terwijl ik anderen reeds vooruit meende te zijn; zoo was ik in dezen gevaarlijk, door mijzelven boven het hoofd te groeien en een misgewas te worden. Ééne les moest ik nog leeren, welke de meesten leeren als zij beginnen hunne voeten op den

1

(20)

levensweg te zetten en éér zij tot bewustheid komen

van hun aandeel aan den Heere Christus. En deze les

te leeren was mj een harde zaak; maar van achteren heb ik mij veelmaal over ’s Heeren wijze goedheid in dezen verblijd. Gods aanbiddelijke weg was met mij eenigszins gelijk aan de liefderijke zorg van ouders,

die, wanneer zij een zoon hebben, aan de kinderjaren

ontwassen‘ en van huis moet om het een of het ander te leeren, hem dan met de meeste zorg vergezellen en van het noodige naar hun vermogen voorzien. Van

‚ een soortgelijke leiding Gods kan en moet ik hier nog

getuigen.

1‘

Een zeer blijde tijd.

Het jaar 1842 was aangebroken, en deze zomer, die zeer droog en heet was, was voor mij een zeer aange name tijd, want verscheidene weken achtereen was het

mij alsof de zonne der gerechtigheid bare guldenstralen

om licht en leven te geven loodrecht in mijne ziel ‚ nederschoot. Z00 had ik vrede en vreugde in overvloed van dag tot dag en van week tot week. Op het zien van een menigte menschen, die uit de kerk kwamen, had ik den inval van de volgende woorden: „Ik wacht

eerlang een groote schaar, van heiligen altegaar,” dies

dacht ik te zullen sterven, en wel zeer spoedig, en ik

was er zeer goed mede tevreden. Mij dacht, dat ge

lijk als de Israëlieten 40 jaren inde woestijn waren

geweest, zoo ik nu ongeveer 40 maanden, en het scheen mij lang genoeg, ik zou de reis wel ten einde hebben willen zien. En gelijk als de Israëlieten toen al aten

(21)

van de vruchten des lands Kanaäns, zoo dacht ik gaat

het mij ook, want ik gevoelde mijne ziel. als met de

vettigheden Kanaäns gevuld en als van gedaante ver anderd. En hoewel deze‘ zaak van mijn kant eene ge moedelijke dwaling was, zoo ben ik er toch niet door uit mjne stemming geraakt. Maar intusschen ging de zomerzon aan het dalen, en gelijk dit in de natuur was, ‘ zoo ook mijn gemoedsleven. Ik begon in het najaar een voorgevoel te krijgen van iets vreemds ‘in mijn binnenste, terwijl mijn licht en leven, mijn vrede en vreugde begon te wjken; het was alsof ik’ in den

vreemde was, als niet te huis; ik zocht Hem die mijne

ziel zoo lieflijk had omhelsd, maar vond”Hem niet meer op die wijze.dan wel vroeger, noch ook genoot ik die mate van vertroosting en blijdschap. Zoo liep het jaar

1842 ten einde. Op oudejaarsavond uit de kerk ko

mende, betreurde ik zeer voor den Heere mijne harte looze zielsgesteldheid, waarop ik nog bemoedigd werd door het woord uit Jez. 43: „Ik, Ik ben het, die uwe

„overtredingen uitdelg om Mijnentwil, en Ik gedenk

„uwe zonden niet.” Hierdoor werd ik wel weer wat bemoedigd, maar het duurde niet lang, of ik wasweer even lust- en moedeloos.

\

De hevigste zielsstrijd.

Het juk van Christus werd mij vervolgens meer een last. Zonder troost of levensmoed bracht ik mijne da gen door. Dewijl ook het ter catechisatie gaan, dat mij vroeger zulk een vermaak was , mj nu geen goed deed, zelfs ook de lust daartoe mij begaf, en in dezen

(22)

toestand begon,de waarheid als een veroordeelend ge tuige tegen mij op te treden. Zoo vond ik nergens, in geen enkel deel der godsdienst smaak of troost. Dat mij dit eene bittere zielskwelling veroorzaakte, ‘naar

dien ik zooveel vrede en blijdschap had gesmaakt’, kan

ieder ligt nagaan. Maar hierbij bleef het niet; het duurde niet lang of allerlei zielberoerende redeneeringen

over God en godsdienst werden mijn deel, zoodat ik de verzoeking kwalijk kon weerstaan om aan God geen

ongerjmdheid toe te schrijven. En terwijl ik nimmer

dacht aan Satans inwerpselen, zoo zag ik met de he vigste beroering inwendig al die vreemde redeneeringen aan als de bewijzen mijner eigene booze natuur, waar door het mij soms \was alsof ik mij in het voorportaal der helle bevond. En ten slotte meende ik een van die te wezen, die de hemelsehe gaven gesmaakt hebben en het goede wo‘ord Gods enz., maar nu afvallig was geworden, en daarom was mijne bekeering onmogeljk,

ja volstrekt onmogelijk, ook voor God, dewijl ik dacht dat de duivelen der hel eer veranderd en bekeerd kon

den worden dan ik ,‘ want uit mijne nu algeheele onge voeligheid en hardheid des harten besloot ik tot de zonde tegen den H. Geest, als die begaan te hebben.

Wat er al meer, als ook de drang tot zelfmoord, in mijn ziel omging gedurende een tijd van ongeveer negen

maanden, wil ik maar ’niet vermelden. Menigmaal heb

ik van achteren gedacht, had ikmjn hart maar aan

mijn vrienden geopenbaard, dan zou het middelijker

wijze niet tot die hoogte zijn gekomen; maar hoewel ik een zeer geliefden hartevriend had, die bedaagd en rijk in ervaring was, het was mij evenwel onmogelijk, mijn wanhopigen toestand hem te openbaren. Spreek

/

(23)

er niet van, was het in mijn binnenste, want gij zijt een eenigste in uw soort; geen menseh op aarde was ooit zoo slecht als gij; zij zullen u, zoo gij er van spreekt, terstond voor een Judas aanzienyeri dit was een harde zaak, zoo mij dacht, daarom zweeg ik liever.

Ik hoorde voor eenige jaren eens iemand zeggen: „ik ben een tijdlang met een stomme duivel bezeten ge

weest, maar dat was geen verkieselijke toestand.”

Ik dacht toen aan dezen mijnen weg van 1843 en oor deelde, dat deze er ook wel wat op gelèek. En wan neer ik mj herinnerde mijne vroegere levendige en

blijde zielsgesteldheid, met de vraag: „wat mag dat toch

wel geweest zijn?” dan moest ik zeggen, ik weet het ‘ niet. Mijn bevindelijke boeken, die ik te voren met zooveel smaak las, getuigden tegen mij, dewijl ik als door angst en beroering werd aangegrepen wanneer ik ze ter hand nam. Als ik las zocht ik de strengste

waarheden op, die over zonde en straf handelden; hier

in vond ik zamenstemming met mijn inwendige ge

steldheid. \

/

Een betere hoop.

Het gebeurde mj dat ik (en zoo ik geloof door ’s

Heeren gunstig bestuur) las in BBaKELS Redelijke gods dienst over de zonde en de straf der zonde. En ziet

daar lees ik de beschrijving van de zonde tegen den H.

Geest in haar aard en natuur; en daar zie ik tot mijne

verwondering, dat ik niet zoo was als zij die deze zonde bedreven hadden, en wel met klaarheid voor mijzelve.

Derhalve was nu ook mijn bekeering weer mogelijk,

fl

(24)

zoo goed als voor een ieder; dit gaf mij eene verlich ting in mijn verstand en hart, alsof mij een molensteen van de ziel was gevallen, ja dat ook mij de deur van genade ‚weer geopend was, en ik nog in de mogelijkheid was om behouden te worden; dit alleen was mij een leven uit den dood, een gaan uit deduisternis tot het licht. O, welk een verandering! daar nu maanden achtereen hemel en aarde als tegen mij getuigden en ik mij als in een kerker des doods besloten zag; ja, dewjl ’tmij was geweest alsof ik het gehuil en tanden geknars der verdoemden hoorde, en alsof een sulfer lucht uit den afgrond mij tegen kwam. Dat ik nu weer mocht ademhalen in ’s hemels vrije lucht, dit kon voor mij een verademingheeten, terwijl het mij ook terstond was alsof alles mij weer vrede toeriep, hoewel ik de naruisching van den storm nog wel eenigermate vernam; toch was ’t mij al spoedig alsof mijn afgematte ziel weer vleugelen kreeg en dat mijne verzuchtingen weer opgingen als een liefelijk reukwerk tot voor

Gods troon. ‘ ‘

Meerdere vrede en vrijheid.

Ik ging den volgenden Zondag ter kerk waar de Heere mij een gezegende predikatie had voorbereid door

Ds. CaLLENBaCH. Z.Eerw. predikte over Ps. 68: 10,

„Hij heeft Zijne erfenis gesterkt als zij mat geworden was.” O hoe goed was mij deze waarheid, toen ik hoorde spreken over de oorzaken van- en de gesteldheid der ziel als zij mat is, en dan hoe de Heere versterkt op Zijn tijd en Zijnewijze. Het was juist avondmaal

(25)

en ik genoot bij het uitwendige teeken ook inwendig de verzegelende kracht van ’s Heilands zoenbloed en

‚groote zondaarsliefde.

Ook was ik bedacht geweest, te bidden om verlossing uit mijn ellendigen staat, dewijl ik dacht dat ik dan een bijna onuitstaanbare droefheid en naberouw zou moeten doorstaan en zulke bittere tranen zou moeten schreien met‘ Petrus, die wat in evenredigheid kwamen met mijn geheel vervallen zielestaat. Maar nu bevond ik het geheel anders. Als in ‘en door het suisen van een zachte‘ stilte, en niet door een rook van vuur en aard beving, mocht ik weer mjn Heiland en Verlosser,aan

bidden; zoo ‘werd het mij door dezen duidelijk, dat de

Duivel en het ongeloof zeer ‚slechte profeten zijn, want zij ‘pi‘ofeteeren altijd leugen en leiden een in hunne strik ken verwarde ziel altijd naar Sinaï, waar niets te zien is dan rook en vuur en waar de ver.sehrikkelijkste tee kenen gehoord worden, ‚en nimmer naar Golgotha, waar het bloed der verzoening stroomde, dat betere dingen spreekt dan dat van Abel.

Zoo behaagde het den Heere om mij op den daarop volgenden Woensdag avond nog eene gezegende predi katie te laten hooren. De naburige predikant van Put-.

ten, Ds. van omnrnmzmv, predikte te Nijkerk. Nu was men zeer begeerig Z.Eerw. te hooren, omdat hij in den zomer van 1843 rechtzinnig naar Gods woord was begonnen ’te preeken, daar hij dit, naar men zeide, tot hiertoe niet had gedaan. Zoo'was dan aller aan dacht en derhalve ook de mijne gespannen om te hooren‘

‘ wat er van de zaak was. Zijne inleiding was over de menschelijke genegenheid om zich zelven te redden ook in het geestelijke en voor de eeuwigheid. Hij gebruikte

(26)

het beeld van de marskramers of kwakzalvers, die, rondloopende, ieder wijs maken, dat zj voor alle kwalen raad weten. Zoo is de mensch van natuur genegen om zich met eene soortgelijke kwakzalverij van eigengerech tigheid te behelpen, zonder te vragen naar den eeni

gen redder en waren medicijnmeester Jezus Christus,

die van alle kwalen verlost, en alles om niet, ‘en vol

maakt geneest. Daarop deed ZEw. uitkomen, hoe noo

dig het is zjn‚eigene kwalen te kennen, dewijl Jezus

en armen ‘èn blinden en naakten èn onreinen zoo won

derbaar bij elkander passen, en hoe ook allen, die

zoo als ze zijn tot Hem komen, gewis door Hem be

houden worden. De tekst was Jez. 59: 12, „Onze

„overtredingen zijn bij ons en onze ongerechtigheden die

„kennen wij.” ‘

De nuttigheid van het zondekennen was de hoofdge dachte, en toen ZEw. die zaak ontwikkelde, n.l. waarin

het zondekennen bestaat, en hoe wij ‘tot de rechte

kennis van het geheel zondige van ons eigen wezen komen, als wij in wegen van verlating en strijd, ja,

in vele verzoekingen en strikken des satans geraken;

dan gebeurt het, zeide hij, dat het slijk der ongerech

tigheid en goddeloosheid bij ons boven komt, en zich

aan ons zélven openbaart, en waardoor men dan leert

uitroepen: Wee, wee mij! ik verga, omdat. ik zoo geheel onrein en walgelijk ben.

En dewijl dit nu juist mijne levende ervaring in den

jdngstverloopenen tijd was geweest, zoo was mij dit een woord op zijn pas en ook mij als een gouden appel in een zilveren gebeelden schaal. En terwijl daarop duidelijk werd‘ aangetoond en met deugdelijke gron

den gestaafd, het veelzijdige nut van dit zondekennen

(27)

voor het volgende Christenleven. Toen weidde mijne

ziel met een verwonderend oog in dit heiligdom der

waarheid, en mocht ik mij allerhartelijkst verbljden in

’s Heeren hooge en aanbiddeljke wijsheid en oneindige

goedertierenheid, dat ik in dezen weg van strijd en naarheid was geleid en er mij nu uit gered gevoelde.

Ik zeide met geheel mijn hart: „Ik dank U Vader, Heere des Hemels en der aarde, dat Gij toornig op mij geweest zijt, maar Uw toorn is afgekeerd en Gij

troost mij.” En deze predikatie is mij eene ware pro

fetie geweest, ik heb er in mijn volgend leven veel nut van gehad.

Het nut van dezen zielsstrijd.

Zoowel voor mijn persoon, als ook omdat ik volgens

mijn ambt later moest onderwijzen en dikwijls zulken ontmoette, die met deze of soortgelijke zielsbekomme ringen te worstelen hadden, strekte deze weg van ach teren mij ten zegen. Het eerste nut dat ik voor mij zelven er uit trok was, dat nu de grondwaarhederi des bijbels eene beteekenis voor mij kregen zooals ik die te voren nooit had beschouwd, n.l. zoo groot en won derheerlijk, dat ze mj gedurig als tot verrukking we.

ren; b.v. ik had mij geheel dood en verloren gezien, ja, mij gevoeld bezield te zjn met het echte satans

beeld, doortrokken met allerlei helsche zondeplagen,

‚ en daarom mij gevoeld te liggen buiten boord in den

poel van Gods toorn en verbolgenheid. Hoe verwonder lijk groot was mj nu de beschouwing van Gods vrij machtige en eeuwige uitverkiezende liefde en welbeha

(28)

gen om zondaren te behouden. En dat nu om dat welbehagen Gods uit te voeren, de Vader Zijn Zoon

en Christus Zichzelf overgaf tot een vloek voor ons.

Ja deze waarheid van Gods vrije ontfermende liefde, en van de genade van Christus werd mij als een staf, snoer en zegelring, zoodat ik meen, dat daar de zonde meerder was geworden, ook zooveel te overvloediger nu Gods vrije genade mij werd, n.l. in mjne schatting en gevoel. Ook werd ik van nu af aan eene gezegende verandering in mijn gemoedsleven gewaar, b.v. meer nadenkende en peinzende op ‘1: geen God ons zegt en

leert in Zijn woord, en minder gemoedelijk. Werd ik gewaar dat ik op redelijke gronden het woord Gods op mijn zijde had, dan was dat mij genoeg en verwekte in mijne ziel groote blijdschap. Gij zult de waarheid verstaan, ‘en de waarheid zal U vrijmaken. En ook gelijk als diezelfde waarheid mij was geweest als een

vuur en hamer tot verbrjzeling mijns harten, zoo was : ze mij nu een onuitsprekelijke bron van vrede en vreug

de , want de schatkameren der vrije genade-beloften Gods

werden mij geopend en ik geloofde dat zij alle in Christus Jezus, ja en amen zijn, Gods tot heerlijkheid.

Nuttige levenslessen.

Vooreerst gelijk uit de volgende opmerkingen blijken

zal, dat ons gemoedelijk gevoelsleven, ons ligt van de

weg des verstands doet afdwalen, zoo wij er niet mede

naar Gods woord keeren, als de kenbron en toetssteen der waarheid; zoo was het mij vroeger gegaan; dit zag ik nu duidelijk in. Ik toch had mij een tijdlang zoo

(29)

ledig en ellendig bevonden, dat ik tot het besluit kwam een verworpeling te zijn, en de zwaarste straf der hel mijn deel zou zijn; alles vloeide uit mjn gevoel voort, had ik met bedaardheid Gods woord geraadpleegd, dan zou ik wel hebben kunnen zien, dat ook vele bijbel heiligen in een soortgelijken toestand geweest waren.

Maar ook omgekeerd, als wij opgewekt van geest, , ‘ ons dag aan dag in God mogen verlustigen, en ons hart bestendig eene goede rede mag opgeven, en daar binnen eene bijna onafgebrokene vrede en vreugde woont, wat werd dan al zeer ligt onze heimelijke ge

dachte? Is ’t niet, dat men zich zelf in ’t geheim begint

‘ te zegenen.

Van toch wel, naar ’t schijnt, volgens eigen gevoel, ‚

een van de bevoorrechte kinderen, bv. een Jozef onder

de broederen, of een Johannes onder de Apostelen te

zijn?

En ’t gevolg hiervan is meestal, dat men met min achting op anderen begint neer te zien, vitachtig wordt,

en heerschzuchtig soms zijn medegeloovigen gaat beje

genen.

Een vermaard godgeleerde zegt in dezen: „lange feestdagen maken allicht den ouden Adam vroom. En een lange rust tot heilige bespiegelingen geven ligt gelegenheid tot eene welbehagelijke zelfbeschouwing.”

Dit weet de Heere en daarom zorgt Hij voor eene

gedurige afwisseling in onze levensgevallen.

En zoo doet ons gevoel ons zeer licht afdwalen van den weg des verstands,‚ en zelden het oogmerk Gods recht vatten, waarom Hij soms bij uitnemendheid ver

troost en ons moed lust en sterkte geeft.

Ik voor mij geloof nu dat God naar Zijn hooge wijs-‚

(30)

heid en goedertierenheid de Zijnen wel eens veel bij uit nemenheid vertroost om hen tot een lijdensweg voor

te bereiden. ‘

En om hen dan, aan Christus gelijk, door lijden geheiligd en verootmoedigd, tot werktuigen in Zijnen

dienst te gebruiken. Of zou de Godsman Mozes aan

’skonihgs hof, in zijne jeugd, geen heiligen ijvergloed gehad hebben, toen hij als een prins, zjne broederen ging bezoeken en door zijn overmoedigen ijver den Egyptenaar doodde, om het zijne broederen te doen verstaan dat God hen door zijne hand zou verlossen ?\

Maar sprak Gods voorzienigheid niet duidelijk, dat zij met Mozes iets anders voor had, n.l. om hem‘ eerst bij ervaring te leeren, wat het is, veertig jaren lang in een vreemd land, in de woestijn van Midian, schaap herder te zijn? Zou Jozef, toen hij als jongeling ‚ droomde, waarover zijn vader hem zelfs afkeurend on

derhield, ‚geen bijzonderen ijvergloed des H. Geestes

in zijne ziel gehad hebben, en is het niet zeer waar schijnlijk, dat hij als des vaders lieveling, wel wat overmoedig de kwade streken van zjne broederen over

bracht. ‘

Moest hij dan ook niet, eer zijne Godgewijde droo men vervuld werden, een. allerbittersten lijdensbeker ‚

drinken ? ’

Zie ook hoe David, de man naar Gods harte, in‚

zijne jeugd een leeuw en een beer versloeg, ja den

reus Goliath doodde met diens eigen zwaard. Maar hoe

bitter was ’t hem, toen hij half wanhopende ‘uitriepi

„Ik zal door Sauls hand nog omkomen” en daarom be scherming zocht bij een heidensch volk en koning. Met het oog op deze en andere ervaringen zegt hij dan ook

3

(31)

waarschijnlijk: „door Uwe verootmoediging hebt gij o Heere mij groot gemaakt.”

En wat nu mij zelven aanbelangt, dan moet ik van dezen tijd na dien zwaren strijd zeggen, dat ik mij nu

veel beter in het midden der andere broederen bevond.

Wanneer zij nu spraken over de kracht der verdor

venheid en de diepten der ellende, dan kon ik hen niet alleen verstaan, maar er ook over medespreken.

Weinige vordering in de heiligmaking.

Ik kreeg van nu af aan meer strijd met mij zelven,

over mijne ongelijkvormigheid aan den eisch van Gods wet en de dooding des vleesches. Het wilde in dezen maar slecht vooruit. Als ik dacht, wie Jezus voor mij was en nog is, en wie ik behoorde te zjn, dan kromp mij het harte ineen van schaamte en leedwezen over mij zelveii ,‘

en de bekrompene maat van liefde, tegenover hetgeen

ik Hem schuldig was. Dan kwam mij wel eens voor den geest: „gelijk gij den Heer Jezus hebt aangenomen”; — n.l. tot rechtvaardiging en vrijmaking van de schuld en straf der zonde —- gebruik Hem ook alzoo in de hei ligmaking en ter dooding van uwe leden die op aarde zijn ’—- wandel alzoo in Hem; gebruik Hem ook als even noodzakelijk daartoe. Hij is immers ons zoowel gewordeu‚

van God tot heiligmaking en verlossing, als tot vrij

making van den dood en ’t‘verderf. En hoe onuit- sprekelijk dierbaar was mij dan wel eens den Heere

Christus, in Zijne zoo heerlijke middelaarsambten van

Profeet, Priester en Koning, om ons te zijn tot leering,

verzoening en verlossing. Hoewel ik nu in de beschou

wing van deze en andere waarheden van Gods woord

(32)

leefde, en de gronden mijner hoop voor de eeuwig

‚ heid waren, welke de satan mij nu ook bijna onbe

twist liet, dewijl ze mij als een sterke toren geworden

waren, zoo was nu mjne geringe kennis en veelvoudig

gebrek mij' een groote aanstoot.

‚Begeerte naar den dood.

In dezen tijd kreeg ik, door het gezicht van mijn

gebrek in genoemde zaken, soms moedeloos geworden, eene sterke neiging om maar te sterven.

Ik bad wel met Elia: „Heere neem toch mijn ziele maar weg, wat doe ik langer hier, ik kan u hier

niet loven geljk ik wenseh, maar ’khoop het volmaakt

te doen daar boven.”

En dit had voor mj zulk een\ schoonen schijn,

daarom gaf ik er gedurig maar al te zeer aan toe.

Ik heb van achteren wel eens gedacht, dat het den

duivel en ons ongeloof het om het even is, op welk‘

eene wijze zij het aanleggen tot opstand tegen God; als

zij dat minder kunnen in betrekking tot onze hoop op

Gods genade voor de eeuwigheid, het er dan op toe leggen om het leven hier bitter te maken, uit- of in wendig, zoo als de omstandigheden het maar ’tbes‚t

toelaten. ‘ . ‘

Hoe het zij, ik weet, dat ik in mijn leven, na dien

harden zielsstrijd in 1843, veel meer angst, vrees en strijd heb gehad, voor en tegen het leven hier, n.l. hoe er door te komen in het geestelijke, dan vrees voor den dood en de eeuwigheid.

(33)

De eerste kennismaking met een’

afgescheidene.

Naar ik mij herinner was dit in 1846. Het gebeurde door eene natuurlijke omstandigheid, die mij van ach teren wel eens opmerkelijk is geweest, n.l.: vader gaf mij een oud meubelstuk, hetwelk gerepareerd moest worden, waardoor ik met hem als schrijnwerker in kennis kwam. Ik had te voren nooit‘, zoo ver ik weet, een afgescheiden persoon gesproken, alleen per gerucht er iets van gehoord; derhalve was ik geheel onkundig aan die kerkelijke zaak. Maar door het gedurige verkeer met dien persoon werd ik er eenigermate mede bekend, door dat hij mij het waarom der afscheiding van de Hervormde kerk onder het oog bracht. En dewijl ik altijd begeerig was om tot kennis van zaken te komen en deze persoon, zoo ik vernam, de zaak der godsdienst ernstig opvatte en goed begreep, zoo werd hij onwil lekeurig mijn vriend.

Aangezien ik geen zin of behoefte had om mij af te scheiden van die kerk, waarin ik de waarheid nog kon hooren, dacht ik, als mijn vriend mij opmerkzaam maakte op het geheele lichaam der Hervormde kerk, al durfde ik het niet altijd zeggen: „wat gaat het mij‘

aan, hoe het op andere plaatsen is.” Ik zat alzoo met de menigte zeer gerust onder mijnen wijnstok neder, maar toch straalde mij de waarheid en oprechtheid hunner zaak wel eens als een gouden kleinood in het

‚ oog, als ook de haat en smaad, die zij om die zaak te verduren hadden, kwam mij schriftuurlijk voor.

(34)

Eene reis naar Velp.

In deze plaats bezocht ik een oom, dewijl hij naar Amerika zou wertrekken. Hij verhaalde mij zijne zon derlinge en krachtdadige bekeering onder den dienst van den afgescheiden leeraar van Arnhem. Terwijl ik eenige dagen bij hem was, ging ik met hem naar een gezelschap van afgescheiden vrienden. Van daar naar zijn huis gaande, had ik een zonderlingen indruk in mijn gemoed, n.l. als of deze reis en deze ontmoeting

aldaar tot een bijzonder einde onder Gods voorzienig

bestuur zouden moeten dienen.

Weer te huis gekomen zijnde, was ik vol van gedach-

‚ ten over hetgeen ik te Velp gehoord en gezien had. Op

reis wat koude gevat hebbende, gevoelde ik mij eenige dagen daarna wat ziek, en was bijna onophoudelijk

met mjne gedachten te Velp bij oom EvERT KRaaIJ,

ook omdat hij naar Amerika ging vertrekken, hetwelk mij sr‚nartelijk aandeed. Zoo was ik ten slotte afgemat van wege mijne malende redeneringen, te meer omdat ik wat ongesteld was, zoodat ik op een avond als wegzonk

in een diepe moedeloosheid, geheel verward. Ik dacht:

„daar is geen doorkomen aan, wat is toch het leven hier een aaneenschakeling van ellende.”

Het leven zelf scheen mij toe de grootste last te zijn,

„Och!” dacht ik, „was ik er van verlost." Ik hoopte, dat mijn ziekte mocht toenemen , en mjn tabernakel maar mocht sloopen; zoo ging ik naar bed , en was van droef heid spoedig slapende en kreeg daarop een zonderlingen droom van weer met ons drieën op reis te zijn naar Velp, en te zijn gekomen nabij Ede, waarlangs het spoor van Utrecht naar Arnhem loopt. Zoo was ik met mijne reis genooten in eene kleine herberg aan den weg, nabij het

(35)

station Ede, en terwijl ik als de oudste het gelag zou betalen, staat de man des huizes voor mij, en verandert plotseling van een mensch in een vreeselijk monster, zooals ik nooit een had gezien. En hoe ontzettend voor mij, toen ik hem hoorde zeggen: „wat zou mij be letten of ik verpletter u in een oogenblik,” terwijl ik mij als een nietig ding tegenover het monster zag. Zóó dacht ik, als u dit toegelaten wordt, dan is u dit mo gelijk, maar anders niet, en hoewel dit vertrouwen op een verborgene macht, om hem te weerhouden, mij ondersteunde, zoo bevrijdde het mij voor zijne woede niet geheel, want het monster greep mij aan als met leeuwenklauwen, en ik lag kort daarna onder hetzelve op den grond. Toch verwonderde het mij, niet meer pijn te gevoelen en ook duurde het niet zeer lang of het monster liet mij van zelven weer los. Het was toen weer een mensch als te voren, waarop ik met vrijmoe

‘ digheid hem ‘mijne afkeuring over zijn ontaarde hande ling mij aangedaan, te kennen gaf, zeggende of hij dan God niet vreesde, die alles ziet en ons allen zal richten,

daar ik hem niets had misdaan.

Hierop ontwaakte ik en ziet het was een droom.

Gevolgen van dien droom.

Bij mijn ontwaken gevoelde ik mij zeer ontsteld naar ziel en lichaam. Ik had een soort van pleuris

ziekte en pijn in de zijde, zoodat ik door dezen ont

roerenden droom bijna geen adem kon halen.

Daarbij werd ik ook terstond bepaald bij mijn ver drietigen wensch om te willen sterven, toeh‘ik ’s avonds naar bed ging, waarop mij als geheel klaar inwendig

(36)

werd te kennen gegeven, dat ik er maar op rekenen kon, dat dit nog niet zou gebeuren; maar dat ik in plaats daarvan reizen zon, en het dan alzoo met zulk soort van ontmoetingen zou te doen krijgen. En hoe benauwd ik toen werd naar lichaam en ziel kan ik nooit iemand zeggen. Uit de diepten des grafs schreide ik en bad tot God om hulp, zoo goed ik kon, en ik geloof ook dat de Heere mij hoorde, hoewel ik mijne stem niet had doen hooren, want’ er daalde een stillen vrede in mjn hart, en ik werd er bij bepaald met na druk, dat de zaak zeker zoo komen zon, en dat ik dan maar acht moest geven op mijnen droom; het zou mij altijd zoo gaan: ‘wel aangevallen, doch niet overwonnen.

Ondersteund door God, Die ons behoed, zou ik onder alle leed staande blijven. ‘ .

En dit had tot gevolg, dat ik mij daarop onbedongen aan ’s Heeren wil, weg en leiding mocht overgeven en toevertrouwen, om mij geheel langs zulk eenen weg te leiden, als het Hem mocht behagen, wetende, dat z‘oo de Heere met mij was, de gansche hellemacht mij niet kon schaden. Dit gaf mij een zeer aangenamen troost en vrede des harten. En ik maakte hieruit op voor mij zelf, dat het den Heere behaagd had, mij wat van die moedelooze begeerte naar den dood te verlossen, gelijk ik mij dan ook van stonden aan meer gesterkt gevoelde om te leven.

Een treffend sterfgeval.

In Mei 1847 had er in ons huigezin een zeer droe vig sterfgeval‚ plaats, hetwelk voor mij bijzonder tref fend was, en mij van later dikwijls tot bewondering en

(37)

aanbidding van Gods alwijs en heilig bestuur heeft gedwongen, erí mij wel doen uitroepen: Wie, wie is

een God als Gij! Groot van macht en heerschappij. ‘

Het was, zoo ik meen, den 1 Mei dat onze stiefmoe der, vaders tweede vrouw ziek werd en veertien dagen later stierf, juist ongeveer 20 jaren na den dood van onze moeder, vaders eerste vrouw. 0, vreeseljke dag van rouw en bittere droefheid voor vader, hare 6 kin deren en ons 4 voorkindereu, van welke ik de oudste‘

was. Ik was in den geheelen tijd van hare ziekte be- klemd van gemoed, met een bezwaard hart liep ik heen, terwijl de overledene ons eene stiefmoeder was geweest bij uitnemendheid, zeer goedig en zacht van humeur;

maar ik had nooit ware godsdienstzin in haar bespeurd, haar dood was een bitter zware slag voor ons allen.

Onder den gevoeligsten indruk van dit smartelijk treurtoon'eel ging ik den namiddag, toen zij ’s mor gens was gestorven, naar mijn werk op het land, en ik was maar kort bezig — terwijl mijn geest in diep gepeins was —- of mij komt met eenigszins ongemeene kracht en helderheid in de gedachten den eersten regel van Ps. 77: 8 op rijm „Heilig zijn, 0 God! Uw we gen;” en hoe ’t mij toen inwendig werd, laat zich niet best uitdrukken. Het gevolg hiervan kan ik zeggen, was van mijn kant

Eene gewillige buiging onder Gods hand.

Hier zag ik Zijne verhevene hoogheid, waardoor Hij vrijmachtig is in heerlijkheid en geheel vrij met al Zijne schepselen handelt. Hoe zou ik Zijne hand durven af slaan, of ook vragen „Wat doet Gij ?”

(38)

Toen ik nu alzoo gewillig de hand op den mond legde, kreeg ik rust in mjn hart, en was het alsof mij ingefluiterd werd: Geef nu acht op hetgeen uit

dit sterfgeval zal geboren worden, het is iets buiten

gewoons dat God daardoor zal uitvoeren. ‘

Zoo werd ik hierdoor als gedrongen om acht te

geven op de gevolgen er van en deze bleven niet lang uit; ‚ want al zeer spoedig werd ik gewaar, dat onze huisknecht verlegen was over zijne zielsbelangen voor de eeuwigheid, alsmede ook een zoon van vaders arbeider.

O, hoe zonderling en verblijdend was mj deze treurige maar anders heilige en wijze weg van Gods aanbid

‘ delijke Voorzienigheid! Verleden jaar 1878 ontmoette ik eene nicht in Gelderland, die nu God vreest, en

ook zij verhaalde mj, dat zij op gemelden sterfdag

nog zeer jong zjnde, diepe en onvergetelijke indrukken over dood een eeuwigheid had gekregen door den dood van haar tante. Maar hoe belangrijk deze gevolgen voor deze twee personen, die bekeerd worden, ook wa ren, dewijl zij beide nog leven en het kunnen getuigen, zoo moest uit dit sterfgeval voor mijzelven wat geheel bijzonders voortvloeien. Zie hier wat gebeurde. Vader kreeg in ’t zelfde jaar weer gemeenschap of verkeer met eene bejaarde meid, zijnde eene dochter van boven genoemden onderwijzer. ‚

En zoo als gewoonlijk in zulke gevallen geschiedt, dat ieder er het zijne van zegt, alzoo ging het ook ‚ in dezen. Het was voor ons kinderen, bijzonder voor

mij, die de oudste was, eene moeielijke zaak. Ik over

dacht haar zoo goed ik kon, te midden van allerlei leugen en lastéring tegen vader, die ik wedersprak.

Ik zag spoedig dat het vader naar Rom. 7 vrij stond

(39)

weer te trouwen, en ik was zeer blijde, dat zij den Heer vreesde en bij ieder bekend stond als zacht en goedig

van humeur. Overigens wilde ik mij aan Gods hoogen

wil en vrijmacht onderwerpen, en alzoo openbaarde ik mij. Velen bevreemde dit gedrag van mij, maar ik kon niet anders en wilde mij naar de waarheid gedragen.

En wat ben ik van achteren hierover bljde geweest,

dewijl ik er Gods goede hand in zag, dat Hij mij had

bewaard van mij in dezen te bezondigen, dewijl er zooveel voor mij inlag en uit moest geboren worden, hetgeen ik toen nog niet wist. Ik was een en ander maal aangespoord om overluid te bidden, hetgeen ik

niet durfde‘; want ik had in dezen nog nooit mijn

eigen stem gehoord, en zie, daar gebeurt het mij, dat

ik in ’t verborgene gedrongen werd om overluid te

bidden, en wel, door dat ik als naar gewoonte in stilte bad, geheel in mijne gedachten verstrooid geraakte, en dan met een ontsteld gemoed zonder vrede moest heengaan; en omgekeerd wanneer ik mijne stem zelf hoorde, dan werden mijne gedachten als verzameld en

bepaald bij eigen nood en behoefte aan Gods hulp en

gunst. En menigmaal kreeg ik er eenen vrede op in mijn hart, die mij lust en levensmoed gaf. Deze zaak was mij een raadsel, dewijl nu ook de drang om over luid aan tafel te bidden zich deed gevoelen; maar er was zooveel dat mij afschrikte, n.l.: een zoo talrijk huisgezin, waarvan ik wel de oudste der 10 kinderen, maar geenszins het hoofd was. Evenwel door inwen digen drang aangezet, begon ik er mede des avonds, dewijl wij dan bij vaders afwezigheid meestal iets stichtelijks lazen, en hoewel ik met vrees en beving begon, zoo is ’t geweest, dat ik zeker alleen heb vol

(40)

ìhouden, bij de overtuiging ‘van veel gebreken, door en ongemeenen vrede, dien ik er op kreeg en ge oonlijk ook bij voortgang behield. Het getuigenis ~ u1 Paulus, dat wij Gode aangenaam zijn, naar ’t geen ij hebben, werd mij zeer duidelijk in dezen. Wat

>b ik in lateren tijd veel aan deze zaak met verwonde 1g en aanbidding moeten denken, terwijl ik toen van les wat volgen zou, nog geen de minste gedachten

‚d. Het is mij wel eens voorgekomen als het abc weest te zijn van het openbare werk, dat mij vervol ns wachtte, maar het was mij altijd tot verblijding

or den vrede en de vrijheid, die ik er door kreeg.

In dezen tijd van Oct. 1847 kreeg ik Aanzoek om te gaan loeren.

Dit geschiedde door middel van eenen schipper, die

n het Hoogeveen te Nijkerk kwam, bij mijn afge

1eiden vriend, en hem vroeg: „Is hier ook iemand, 2 zin heeft om naar Hoogeveen te gaan om te lee 1 bij Ds. w. a. KoK? Z.Eerw. heeft mij belast om

hier en daar naar te vernemen.” Mijn vriend zei

arop: „Neen, onder ons Afgescheidenen is hier nie tnd.” Maar daarop noemt hij mijne naam; wat mij n vriend daartoe bewoog, kan hij zelf alleen getui n. De Hoogeveensche schipper, ‘die mij en dien ook.

niet kende, verzocht om hem de gelegenheid te be

rgen, mij te spreken.

Dit gebeurde op een maandagavond. Ik had aan Hoogeveensche school niet de‘ minste kennis, en Jeg ‘naar ’t een en ander, meer om iets te weten, 0 wel uit belangstelling, dewijl ik wel genegenheid

(41)

gevoelde om over hun voorstel wat te lachen; want mij dacht het de dwaaste gedachte van de wereld te zijn, dat ik zou beproeven om te leeren tot predikant, als daartoe geen geestvermogens en ook geen s‘tofi'elij

ke middelen bezittende. Wijl ik bovendien met mijne

familie tot de Hervormde kerk behoorde, en vader zelf diaken was, zoo was er ook geen uitzicht op toegene

genheid of hulp van die zjde.

‘ Nu was er alleen ééne zaak, die mij bond en mij met wat ernst aan deze ontmoeting deed denken, n.l.:

de lust tot leeren om wat meer te weten; want van mijne onkunde had ik voortdurend veel last en daar dit nu de schoonste weg was ter voldoening aan deze be geerte, zoo was dit een reden, dat ik met ernst over

‚ de zaak peinsde.

Intusschen eene zaak zoo donker voor mij als een nacht zonder maan- of sterrenlicht. Maar wat gebeurde er? Den volgenden morgen met gedachten over deze

zaak geheel bezield, valt mij als in ’t hart met eene bijzondere kracht en helderheid: ‘ Hij , die u roept is getrouw, die het ook doenîzal.

Welk een gevoel ik kreeg en hoe deze woorden mij roerden, zal ik nooit kunnen zeggen. Ik dacht, roept

„de Heer mij werkelijk door middel van deze personen, dan weet ik, dat hoe onmogelijk mij alles zoo in- als uitwendig toesehijnt, Hij de machtige is om alles te

” maken zooals het wezen moet, dewijl Hij de dingen, die niet zijn, roept alsof ze waren. En daarop gevoelde ik mij als leem in Zijne alwijze en almachtige hand; ik gevoelde mij aan Hem overgegeven geheel en al voor

lI

(42)

ijd en eeuwig: de. Heere nam mij ’t harte ,‘ en zoo

;af ik mij in alles vrij en blij aan Hem. Ik wist iergens veiliger te zijn. Ik ging den volgenden Woens agavond ter plaatse waar de afgescheiden vrienden te ‘ amen kwamen, met het voornemen hen te zeggen hoe r het had, van wege hun voorstel aan mij gedaan.

[aar dewijl zij mj er niet naar vroegen, vond ik de elegenhéid er niet toe en zweeg geheel‘ er van.

En omdat ik mijne zoo even genoemde gesteldheid ok niet meer zóó gevoelde, was ik, naar huis gaande, eer blijde er van gezwegen te hebben. Want natuur ikerwijze, zooals ik nu weer de zaak beschouwde, as het de grootste dwaasheid er zelfs aan te denken.

Ik bleef intusschen waar ik was en las zooveel ik

3r1, dewijl de lust daartoe mj bestendig bijbleef; maar i‚d geene andere‘ gelegenheid om mij te oefenen dan a gewone catechisatiën over de kleine zendbrieven

|.n Paulus, die ik in dezen tijd bijwoonde. Zoo ging

a winter tusschen ’47 en ’48 weer voorbij. Ik ver- ”

malde mijnen vriend vervolgens wel, hoe ’t mij een paar tgen door zijn voorstel was geweest, maar had weinig dachten, dat er ooit verder iets van komen zou.

3ch ging mij wel eens een huivering door de leden, izonder als’ ik aan Davids zalving dacht, aan zijne

»steldheid en ervaring, lang voor dat hij op den troon vam. Mijne gesteldheid was ook van dien aard ge aest, dat ik wel eens dacht: wie weet wat er nog

‚r1 komt of nog gebeurt.

Nu ‘moest vader, ten gevolge van zijn huwelijk in voorjaar van ’48, orde op zijne zaken stellen, en daar

‘or bekwam ik eenige geldelijke middelen. Voorts, wijl de oudste en altijd met de dienstbare bezig in zjn

4

(43)

werk was, en hem sedert ’39 nooit om kermisgeld of zoo iets tot mijn vermaak gevraagd had, zoo gedacht

‘ vader dit cenigermate bij dezen; zoodat ik met hetgeen ik nu had n.l. ongeveer 300 gulden, veel drukte maakte om er winst mede te ‘doen, en ook niet ‘de minste gedachte koesterde, dat de dagen van mjn verblijf in Gelderland zoo Weinig meer zouden zijn.

October van ’48 was daar, ja, was reeds bijna ten einde gespoed, toen ik mij op eenen Woensdag bij huis

‚met paardenwerk bevond. Terwijl ik aan de aardsehe zaken dacht, ‘die ik voor oogen had, komt onge

zocht de gedachte in mij op: wat mag het toch wel

geweest zijn, dat mij nu een jaar geleden zoo zonder ling heeft aangedaan? ‘

En terwijl ik er aan dacht, was het ten tweede male:

Hij, die u roept, is getrouw.

Deze woorden staan 1 Thess. 5: 24. In alles ging

het mj, als ik te voren heb verhaald, zoodat ze mij

als een zwaard door de ziel gingen.

En hoe verwonderd zag ik nu, wat er in dit jaar

was gebeurd. Geheel zonder mij, maar toch zóó, dat

‚ alles moest dienen om mj dezen weg wat te openen.

Ik werd spoedig bepaald bij den zonderlingen droom, nu anderhalf jaar geleden, het kort daarop volgende

sterfge‘val van moeder en bij dit huwelijk van vader als‘

gevolg daarvan.

Nu had ik daardoor wat middelen in de hand voor het uitwendige en omdat deze moeder God kende en ‘

vreesde, een steun inwendig.

Hoe wonderlijk dat mij dit alles nu werd, in verband De maand ‘

—‘=‚.l

(44)

met mijne zielstoestanden, die ik onder al deze voor gaande zaken had, valt licht te begrijpen.

Dit zette mijn hart als in verrúkking over het on

>egrijpelijke en wijze albestuur van den Allerhoogsten

ì‘od, op wiens wenken zich alles buigt in hemel en

‘p aarde, zoodat ik, alles te zamen genomen,al spoe- lig dacht „het zal gewis en zeker de weg des Heeren

‘iet mij zijn‘.” En hoe meer ik dat vast en zeker stelde, oe meer vrede en vreugde ik gewaar werd.

Nog dien zelfden avond las ik iets, dat mij zeer bij

onder trof. Ik had n. 1. in dezen laatsten tijd met eel genot gelezen in de schriften van F. w. Knurmacnnn u was thans bezig met de Preken over Elia en Eliza.

‘u was ik eenige avonden verhinderd om te lezen,

oewel ik er zeer naar verlangde en zie, daar ben ik

LlSlí, zonder het te weten, aan de preek toegekomen, Ì.l5 Eliza door Elia van achterden ploeg geroepen

erd. Hij, die nu merkt op het geheel natuurlijk eigen trdige van Eliza’s toestand met den mijne, kan be

‘ijpen, hoe trefi'end mij deze leerrede was; maar ook en ik las over den zielstoestand van Eliza, volgens

>s sehijvers meening, vond ik mijne eigene zielsge- ‘ alte daar beschreven.

Dat was het getuigenis, dat mijn eigen hart en ge aten voor den alwetenden God mij gaf. Maar terwijl .phat en zijne vrouw zich over het bezoek verheugden , t Israëls God hun zoon bracht, gelijk KRUMMaCHEn het et voorkomen, zoo had ik weinig hoop, dat ik het

k‘ alzoo zou bevinden; toch dacht ik niet, dat ik zulk

u harden tegenstand zou te verduren hebben. ‘ Maar van achteren heeft de Alwijze Bestuurder ook ‚

m mij ten zegen gemaakt.

(45)

Ik begon mij dan al spoedig te openbaren gelijk de zaak mij voorkwam, n.l. dat ik meende mjns va

ders huis te moeten verlaten, om te weten te komen wat God met mij voorhad. In ’teerst liet vader mij stil praten, omdat hij dacht, dat het maar een soort

van gemoedelijken inval was van een korten duur, ge lijk hij in mij had opgemerkt voor nu ruim 6 jaren,

toen ik meende te zullen sterven, en waar hij het ook

gansch niet ‘eens mede was. Ik was toen in alle geval in eene dwaling geweest, zoo zou het nu ook in dezen wel met mij op niets uitloopen; hij hoopte er spoedig niet meer van te zullen hooren, en dat ik

‘ maar zoo stil weg zjn land zou blijven ploegen.

Maar dat ging ditmaal niet alzoo, hij hoorde mij met zulk eenen ernst over de zaak spreken, dat het hem een soort van razernij toeseheen, waardoor hij mij begon tegen te spreken, om mj die dwaasheid uit het hoofd te praten; maar hij kon eigenlijk niet veel met mij beginnen. Dat het mij te doen was om‘den

Heere te dienen en Zijnen wil te doen, koude of wilde hij maar niet begrijpen. En zoo kwam ik in

Strijd en moeielijkheid.

Omdat vader mijne zaak natuurlijk beschouwde, was het de dwaasheid zelve, dat het in mijn hart op- kwam om nog predikant te willen worden. Ik was al over de 27 jaar en had eene zwakke borst en keel, dat mij ’t lezen soms moeielijk maakte, en dewijl ik ook zelf mijne zwakheid uit- en inwendig kende en soms met mij zelf in tweestrijd was, zoo had ik mede lijden met vader, dewijl hij ook werkelijk vreesde, dat

(46)

ik mij zou bedrogen vinden en dan ‚teleurgesteld wor dende, haalde ik er niets dan schande af.

Waarlijk het was voor hem eene bittere verzoeking.

Ik bad hem om mij maar eens vrjheid te geven ten einde naar het Hoogeveen te gaan om te onderzoeken, dewijl dit voor mij eene volstrekte behoefte was, daar ik mj om des gewetens wil in dezen weg moeststellen, de uitkomst aan Godoverlatende. „Ik bid u laat mij de zaak gaan onderzoeken,” zeide ik, maar niet de minste vrijheid kon ik krijgen.

Dit was mij een harde zaak, maar door mij in geen enkel opzicht te veranderen. Doch wat een aangename zaak was ’t mij, dat ik voor moeder mijn hart kon uitspreken; dan voegde zij mij wel eens toe met een bewogen gemoed: „Ik kan het begrijpen, dat gij niet anders kunt, maar uw weggaan spijt mij zeer, ik zou u zoo gaarne hier houden.” En dan schreide zij als een kind. Ik zeide tot haar: „och moeder, geloof mij, daar is waarlijk hier niets dat mij zóó kwelt, waarom ik zou willen gaan, maar ik moet God boven alles ge hoorzamen en dienen en dan zal Hij ook gewis met ons in alles zijn; ik kan ook mijnen weg niet doorzien, maar geef mij blijmoedig over aan Hem, die hemel en aarde bezit.” Dan vielen mijne zusters mij aan en werkten hartstochtelijk op mijn gemoed, maar enkel met de natuur (zij konden ook niet anders), en brach ten mij dan somwijlen in hartstochtelijke beweging, zoodat níij dat zeer lastig was. Maar als vader mij bij tijden hard bejegende, dat was voor moeder en zusters onverdragelijk. Jaren daarna zeide moeder eens tot mij op eenen morgen, dat ik te huis was: „O, gij moest het eens weten, wat ik al geleden heb om uwentwil.”

(47)

Ik zeide daarop: „Moeder, dat weet ik zeer goed:

ik heb uwe positie wel gevoeld, en ik geloof zeker, dat gij ’t middel zijt geweest, dat alles nog zoo is af geloopen. God is onbegrijpeljk in al zijne wegen, gij moest hier komen en ik van hier in dezen weg zjn,‘ en door uw komen en zijn alhier moest mij de weg geopend en vergemakkelijkt worden. Wijsheid zonder eind’ of paal, zijn Gods wegen altemaal.”

De ‚jonge profeet.

Ik had eens in dezen tijd eene krachtige waarschu wing uit 1 Kon. 23, waar wij de geschiedenis vinden van twee profeten.

Het was bij gelegenheid, dat ik door de tegenstand ook van mjne vrome vrienden, die meestal onder waren dan ik, vrij wat geslingerd werd. Ik sla mijnen

bijbel open om iets in Gods woord tot versterking te

vinden, en ik sla bijna ten eersten open de genoemde geschiedenis van dien jongen profeet, welke door den Heere den weg werd gewezen, dien hij moest gaan, maar hij liet zich verleiden door een ouden profeet, die

hem tegenkwam, en het oordeel des Heeren trof den verleide. Hij werd op den weg, welken de Heere hem

niet gewezen had, door een leeuw gedood. De toe passing maakte ik op deze wijze: Ik was mij ook goed bewust, ja, geloofde met zekerheid, dat God mij ‚ den weg held aangewezen. Maar nu komen er mij velen tegen, ook vele oude geloovigen; de een in meerdere mate dan de andere, maar ze profeteeren bjna allen kwaad van mijnen weg; ik ben in hun oog een onzinnige.

‚ De keuze wien ik zal volgen, of welken weg in te

(48)

\

slaan‘ staat mij voor den geest, en het oordeel Gods over den jongen profeet doet mijn hart beven, zoodat ik zeide: „0 God, bewaar mij voor de verleiding en uw oordeel, zendt mij in en tot alles wat ik ‘behoef,

uw licht en waarheid neder.”

Ik leefde in dezen tijd nog in de hoop, dat vader

zich althans eenigszins zousehikken, al was het ook

om mij vrijheid te geven ‘ eens naar het Hoogeveen te gaan, dewijl ’t mij zeer treurig voorkwam, om tegen zijn wil en zonder zijne toestemming te moe ten’ gaan. Zoo‘ gebeurde het dat er op eenen morgen werd gelezen Mal. 3. (Want het was nu voor eenigen tijd geschied dat, terwijl ik zeer begeerde dat er da gelijks in den bijbel zou gelezen worden, ik bij gele genheid een cent vond, en ’t was of mij gezegd werd:

„geef die aan een u,wer schoolgaande zusters, met beding, dat zij dadelijk onder het eten leest,” en het gebeurde terstond. Tot mijne groote blijdschap is dit in gebruik gebleven tot op den huidigen dag, schoon het meer dan dertig jaren is geleden).

Zoo werd dan Mal. 3 gelezen in vaders tegenwoor- ‘ digheid, en toen vers 10 gelezen werd n.l.: „Brengt alle de tienden in den schathuize, opdat er spijze zij in mijn huis en beproef mij daarin, zegt de Heere, of Ik u niet zal open doen de vensteren des hemels en u den zegen afgieten, zoodat er geen schuren genoeg wezen zullen.” Vader zegt daarop: „dit geloof ik wel.” Ik begon na te denken over deze zaak, en daar vader juist zijn geloof aan deze waarheid had betuigd (omdat hij diaken was, zoo denk ik, dat daardoor deze waarheid te meer zijne aandacht trok), zoo komt mij daarop zeer klaar voor de aandacht, dat Gods kerk

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Kwetsbaarheid tonen door te praten met elkaar of elkaar in de ogen kijken lijkt langzaam door ons intuïtieve brein geregistreerd te worden als iets gevaarlijks, Naar mijn idee

De grootste meerwaarde van het schrijven van het boek, vindt Ellie, is dat zij veel respect voor haar moeder heeft gekregen.. “Ik denk dat mijn moeder een Asperger

Zij verhief hare stem tegen de valsche staatkunde , die gevolgen en uitkomsten niet berekent, wanneer het haar slechts gelukt, de euvelen van het oogenblik te verwijderen ; tegen

Ook in de tijden van het lijfeigenschap, toen de onvrije be volking door de heeren beschouwd werd als hunne bezitting, als hun geld, waarmee zij naar welgevallen handelen konden,

Onder armen zitten ook mensen die niet (meer) kunnen of willen werken, bijvoorbeeld omdat ze alleen staan voor de zorg voor en de opvoeding van de kinderen of omdat ze bejaard

Door leerlingen con- structief te leren omgaan met de spanning tussen identiteit en plu- raliteit, krijgen ze meer kansen in de samenleving.” Vandaar de hoop dat dankzij dit verslag

„Het zijn niet meer alleen mensen die slechts tot hun veer- tiende naar school konden gaan, maar bijvoorbeeld ook jongeren met een migratie-achtergrond.. Andere oorzaken

Al 23 jaar is Noordman kweker, maar sinds tien jaar begon hij zijn klantendoelgroep van de eindgebruikers en tuincentra te verschuiven naar kwekers.. Sinds vijf jaar is