• No results found

Heere mij beide tot zegen‘ kon maken. Doch toen

kreeg ik vrijheid om te gaan. Ik was daarop spoedig klaar en begaf mij op reis. Maar buiten komende en de lucht aanschouwende, zat er in het zuidwesten

een zeer donkere lucht. Het was in November, het weder was koud, en mijn weg naar Bunschoten liep

over de barre vlakten en voor de helft langs de Zui

derzee. Zoo baarde mij die zwarte wolkenhemel wel wat zorg. Maar terwijl mijn hart nog deelde in de gevoelige indrukken uit Klaagl. 3, zeide ik al gaande:

„Heere, Gij Almachtige God des hemels en der aarde,

indien mijn weg en staat U behagelijk is, zoo kunt Gij ook zeer gemakkelijk de wolken des hemels gebie don, dat ze mij geen hinder of schade veroorzaken, ja zoo U dit mocht behagen, zou het een teeken zijn van Uwe gunst, en dat ik in Uwen weg ben. Het‘

begon al wat te regenen, en terwijl ik eenigermate met schrik den zeer donkeren wolkenhemel aanzag, klopte mijn hart van vreugde door de voor mij zalige

‘ bewustheid, dat de Heer des hemels daar bovenmijn God was, en dat er bij Hem geen duisternis is, maar een eeuwig licht Zijne woning omgeeft. Zoo zag ik met één uit, of de hemelwolken mij ook de genade mjns Gods en Zijn welbehagen in mjn weg zouden bood schappen? En ziedaar! Mijne hoop werd niet beschaamd.

Zeer spoedig brak de donkere lucht in tweeën en trok noord- en zuidwaarts heen. Toen ik dit zag, was

’t mij waarlijk alsof deze gebrokene wolkenhemel een rei‚ van engelen was om mij het welbehagen des Hee ren te boodschappen; ja, ik ben genegen te denken,

dat de herders, bij het hooren van ’t gezang der En

‚ gelen, geen grooter blijdschap kunnen gehad hebben, want mijne geheele ziel was als vervuld met vrede en vreugde. Ik ontmoette kort daarna mijn besten vriend, die in de hoop mij te ontmoeten, de weg naar ons toe was opgeloopen. Dit was mij ook eene aangename ver

rassing, dewijl ik mijn hart konbntlasten door de mededeeling van ’t geen mij dien bijna onvergetelijken Zondagmorgen mocht gebeuren. En dat nu mijne ver wachting in betrekking tot den openbaren godsdienst in het‘ bedehuis, ook sterk en ongemeen was, dit kan ieder licht begrjpen. Maar, maar, niet altijd gaat het zooals wij verwachten! Góds wegen met ons moeten van achteren verstaan worden. .Wij kwamen dan in de kerk te Bunschoten en de verwachte leeraar beklom

den predikstoel. ‘

En zie, de man is in zijn aangezicht, voornamelijk in zijnen baard en om de kin bezocht met zweren; het was voor mij‚ een vreemd gezicht. Dit verwekte in mij wantrouwen of het de beroemde en verwachte predikant wel was, dewijl ik Z.Eerw. nooit had gezien.

De tekst, waarover gepreekt werd, was de geschiede nis van den Hoofdman, die bij den Heere Jezus de genezing van zijn kind zocht. Maar ongelukkig mijn hart was als geheel gesloten, ik hoorde zoo goed ik kon en bemerkte wel, dat er gezonde kost der waar heid werd aangeboden, maar‚ik had intusschen mijne smaak verloren. Des middags ging mijn vriend naar een beminde en gastvrijen broeder en ik met hem.

‘Ook was aldaar de predikant gelogeerd. Mijn vriend gaf Z.Eerw. te kennen, dat ik zin en lust'had om te gaan leeren, en terwijl hij mij eens, zoo ’t mij toe scheen, ernstig‚ aanzag, sprak hij geen enkel woord tot mij. Dit bevreemde mij wel zeer. Of Z.Eerw. mis schien heeft gedacht, wat zal er ooit van zulk een onbesehaafden boerenjongen worden? (gelijk ‘ik ook inderdaad was) ik weet het niet. Maar één ding weet ik wel, n.l. dat het mj vergeten is, waar des

namiddags door Z.Eerw. over is gepreekt. Het vergeten daarvan zal wel het gevolg geweest zijn, dat ik ’s na middags nog meer van mjnen smaak in de waarheid

had verloren. En zoo ging ik weer naar huis, met

veel minder wind in ’t zeil dan ik was heengegaan.

En terwijl de wolken des hemels mij des morgens de heugelijkste evangelie- of vredeboden waren geweest, blies des avonds de koude noordwesten wind mij zoo ge voelig langs de linkerzijde van het hoofd en den‘mond, dat ik met kiespijn te huis kwam, en er des nachts niet van slapen kon. En wat er toen in mijn binnenste opkwam is niet veel schoons, maar om waar te zjn, wil ik dit ook verhalen. Ik had in dezen nacht de volgende redeneering ‘in mjn binnenste: „Ik heb nu

‘ twee uren heen en teruggeloopen om in de afgescheiden kerk te komen, en dat met zoo veel strijd om te mo gen heengaan; ik meende daarenboven ‘de kennelijkste bewijzen des morgens van Gods gunst en goedkeuring gehad te‘ hebben. En nu van dat alles kiespijn af te

‘ halen (zij was mij ook vreemd, ik had ze nooit gehad)

zie, dat is waarlijk al een zeer slecht loon voor al mijne moeiten.”

Ledig was ik‘uit de kerk gekomen en op mijn terug reis als met eenen doorn in ’t vleesch bezocht.

Ik wist toen reeds, dat het mij betaamde om mijne wang te geven dien, die mij sloeg, gelijk ik dit ’s mor gens in Klaagl. 3 met opmerkzaamheid gelezen had. En gelijk ik toen door genade er gewillig toe meende te

‚zijn, zoo werd ik nu gewaar, dat het vleesch enkel vijandschap is tegen God , dewijl het zich niet kan noch

wil onderwerpen. ‘