• No results found

Het dienstpersoneel op het platteland in de kasselrij Kortrijk eind 17 de begin 19 de eeuw

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "Het dienstpersoneel op het platteland in de kasselrij Kortrijk eind 17 de begin 19 de eeuw"

Copied!
156
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Debosschere Sandra Master Geschiedenis

Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep Nieuwe Tijden

Academiejaar 2007-2008

Het dienstpersoneel op het platteland in de kasselrij Kortrijk

eind 17 de – begin 19 de eeuw

Promotor: Dr. T. Lambrecht

(2)

Universiteit Gent

Examencommissie Geschiedenis Academiejaar 2007-2008

Verklaring in verband met de toegankelijkheid van de scriptie

Ondergetekende,

………...

afgestudeerd als Licentiaat / Master in de Geschiedenis aan Universiteit Gent in het academiejaar 2007-2008 en auteur van de scriptie met als titel:

………

………

………

………

………

verklaart hierbij dat zij/hij geopteerd heeft voor de hierna aangestipte mogelijkheid in verband met de consultatie van haar/zijn scriptie:

o de scriptie mag steeds ter beschikking worden gesteld van elke aanvrager;

o de scriptie mag enkel ter beschikking worden gesteld met uitdrukkelijke, schriftelijke goedkeuring van de auteur (maximumduur van deze beperking: 10 jaar);

o de scriptie mag ter beschikking worden gesteld van een aanvrager na een wachttijd van … . . jaar (maximum 10 jaar);

o de scriptie mag nooit ter beschikking worden gesteld van een aanvrager (maximumduur van het verbod: 10 jaar).

Elke gebruiker is te allen tijde verplicht om, wanneer van deze scriptie gebruik wordt gemaakt in het kader van wetenschappelijke en andere publicaties, een correcte en volledige bronverwijzing in de tekst op te nemen.

Gent, ………(datum)

………( handtekening)

(3)

DEEL I:

Dienstpersoneel op het platteland in de

kasselrij Kortrijk eind 17 de –begin 19 de eeuw

(4)

Dankwoord

Bij het einde van het derde bachelorjaar kwam de moeilijke keuze om een onderwerp en een promotor te kiezen voor deze masterpaper. Ik wilde mij richten op een onderwerp dat zich

situeerde in de nieuwe tijden. Mijn oog viel dan ook op de onderwerpen van Dr. Thijs Lambrecht. Ik had goede herinneringen aan het onderzoeksseminarie Nieuwe Tijden in tweede bachelor waarbij we Staten van Goed hadden moeten onderzoeken. Ik besloot dan ook om Dr. Thijs Lambrecht als promotor te kiezen. Ik wil hem dan ook bedanken om mij de kans te bieden het dienstbodenschap in de kasselrij Kortrijk te onderzoeken. Zonder zijn hulp en steun was dit werk nooit tot stand gekomen. Ik kon altijd met mijn vragen en bedenkingen bij

hem terecht. Ik wil hem dan ook bedanken voor zijn geloof in mijn kunnen.

Ik wil ook mijn moeder bedanken die mij de mogelijkheid bood om te studeren in Gent aangezien dit niet altijd voor iedereen evident is. De afgelopen vier jaar in de geschiedenis

waren dan ook een verrijking.

Ik wil ook mijn vrienden bedanken omdat ze altijd voor me klaar stonden en voor de nodige ontspanning hebben gezorgd. Ik hoop dan ook dat ik hen in dezelfde mate heb kunnen steunen. Aurora Vanhamme wil ik dan specifiek bedanken voor haar hulp bij deze paper.

Tenslotte wil ik mijn vriend Nigel Lemey bedanken voor zijn onvoorwaardelijke steun en vertrouwen.

(5)

Inhoudsopgave

DEEL I

Dankwoord p. 4

Inhoudsopgave p. 5

Lijst met tabellen en figuren p. 9

Inleiding p. 11

Deel 1: Socio-demografische kenmerken van het dienstpersoneel p. 15

Hoofdstuk 1: Voorkomen van dienstboden p. 15

1.1. Inleiding p. 15

1.1.1. Historiografie p. 15

1.2.2. Bronnen p. 21

1.2. Voorkomen dienstboden tegenover de totale bevolking p. 26

a) voorkomen p. 26

b) evolutie p. 29

c) voorkomen dienstboden binnen huishouden p. 38

1.3. Verhouding mannelijke en vrouwelijke dienstboden p. 41

a) voorkomen p. 42

b) evolutie p. 44

c) geslachtsverhouding binnen huishouden p. 45

Hoofdstuk 2: Leeftijdsopbouw p. 48

2.1. Inleiding p. 48

2.2. Leeftijdsopbouw binnen het Kortrijkse p. 49

a) leeftijdsverdeling volgens geslacht p. 51

b) leeftijd bij indiensttreding p. 53

Hoofdstuk 3: Mobiliteit p. 56

3.1. Inleiding p. 56

3.2. Ruimtelijke mobiliteit p. 57

a) mobiliteit afhankelijk van geslacht p. 59

b) mobiliteit afhankelijk van geslacht en leeftijd p. 61

Besluit p. 63

Deel 2: Het contract, het loon en bestedingspatroon bij het dienstpersoneel p. 66

Inleiding p. 66

Hoofdstuk 4: contract en voorwaarden p. 69

4.1. Inleiding p. 69

4.2. het contract p. 70

a) aanwerving p. 70

b) contractduur p. 72

c) datum contract p. 72

d) diensttijd p. 77

e) hoge mobiliteit p. 78

f) na het vertrek uit het dienstbodenschap p. 81

(6)

Hoofdstuk 5: Het loon p. 83

5.1. Inleiding p. 83

5.2. Het loon: samenstelling, loonsverschillen, evolutie en promotie p. 83

a) samenstelling van het loon p. 83

b) loonsverschillen door functie, geslacht en leeftijd p. 87

c) evolutie van het loon p. 94

d) promotiekansen p. 99

Hoofdstuk 6: Het bestedingspatroon p. 104

6.1. Inleiding p. 104

6.2. Bestedingspatroon p. 106

a) sparen of uitgeven p. 106

b) bestedingen p. 110

Besluit p. 120

Algemeen besluit p. 123

DEEL II

Bibliografie p. 128

Bijlagen

Bijlagen bij hoofdstuk 1 p. 132

Bijlage 1.1. Aantal huishoudens met dienstpersoneel in Pittem, 1768-1814 Bijlage 1.2. Aantal huishoudens met dienstpersoneel in Gullegem, 1746-1814 Bijlage 1.3. Personen per huishouden en dienstpersoneel per huishouden met DB in Pittem, 1768-1814

Bijlage 1.4. Aantal dienstboden volgens geslacht in het huishouden in Pittem, 1768-1814

Bijlage 1.5. Aantal dienstboden volgens geslacht in het huishouden in Gullegem, 1746-1814

Bijlagen bij hoofdstuk 2 p. 133

Bijlage 2.1. Leeftijdsverdeling dienstboden in Pittem en Gullegem in aantallen, 1799-1814

Bijlagen bij hoofdstuk 3 p. 134

Bijlage 3.1. Mobiliteit in Pittem 1814 (aantallen)

Bijlage 3.2. Mobiliteit dienstpersoneel in Pittem 1814 (percentages) Bijlage 3.3. Mobiliteit in Gullegem 1814 (aantallen)

Bijlage 3.4. Mobiliteit dienstpersoneel in Gullegem 1814 (percentages) Bijlage 3.5. Mobiliteit in Pittem 1814 volgens geslacht en leeftijd (aantallen) Bijlage 3.6. Mobiliteit dienstpersoneel in Pittem 1814 volgens geslacht en leeftijd

Bijlage 3.7. Mobiliteit in Gullegem 1814 volgens geslacht en leeftijd (aantallen) Bijlage 3.8.Mobiliteit in Gullegem 1814 volgens geslacht en leeftijd (percentages)

Bijlagen bij hoofdstuk 4 p. 136

Bijlage 4: Wetten uit vierden placcaet boeck van Vlaenderen

Bijlage 4.1. Percentage contractduur < dan 12 maanden in de periode 1718-1729

(7)

Bijlage 4.2. Percentage contractduur < dan 12 maanden in de periode 1746-1763 Bijlage 4.3. Tijdstip indiensttreding dienstboden in de periode 1718-1729 en 1746-1746 (aantallen)

Bijlage 4.4. Tijdstip indiensttreding dienstboden in periode van 1718-1729 en 1746-1763 (percentages)

Bijlage 4.5. Tijdstip indiensttreding dienstboden in de periode 1718-1729 en 1746-1746 (aantallen)

Bijlage 4.6. Tijdstip indiensttreding dienstboden in de periode 1718-1729 Bijlage 4.7. Tijdstip indiensttreding dienstboden in de periode 1746-1763

Bijlage 4.8. Tijdstip uitdiensttreding dienstboden volgens contract in de periode 1718-1729 en 1746-1763 (aantallen)

Bijlage 4.9. tijdstip uitdiensttreding volgens overeenkomst: dienstboden in de periode van 1718-1729 en 1746-1746 (percentages)

Bijlage 4.10. Tijdstip uitdiensttreding dienstboden volgens contract in de periode 1718-1729 en 1746-1763 (aantallen)

Bijlage 4.11. Tijdstip uitdiensttreding dienstboden volgens contract in de periode 1718-1729

Bijlage 4.12. Tijdstip uitdiensttreding dienstboden volgens contract in de periode 1746-1763

Bijlage 4.13. Tijdstip effectieve uitdiensttreding dienstboden in de periode 1718- 1729 en 1746-1763 (aantallen)

Bijlage 4.14. Tijdstip effectieve uitdiensttreding dienstboden in de periode 1718- 1729 en 1746-1763 (aantallen)

Bijlage 4.15. Tijdstip effectieve uitdiensttreding dienstboden in de periode 1718- 1729

Bijlage 4.16. Tijdstip effectieve uitdiensttreding dienstboden in de periode 1746- 1763

Bijlage 4.17. Totale diensttijd mannelijk en vrouwelijk dienstpersoneel in de periode 1718-1729 en 1746-1763

Bijlage 4.18. Theoretische en effectieve diensttijd bij het mannelijk dienstpersoneel in de periode 1718-1729

Bijlage 4.19. Theoretische en effectieve diensttijd bij het vrouwelijk dienstpersoneel in de periode 1718-1729

Bijlage 4.20. Percentage „volledige contracten‟: periode 1718-1729 Bijlage 4.21. Percentage „volledige contracten‟: periode 1746-1763

Bijlage 4.22. Theoretische en effectieve diensttijd bij het mannelijk dienstpersoneel in de periode 1746-1763

Bijlage 4.23. Theoretische en effectieve diensttijd bij het vrouwelijk dienstpersoneel in de periode 1746-1763

Bijlage 4.24. Totale diensttijd mannelijk en vrouwelijk dienstpersoneel in de periode 1718-1729

Bijlage 4.25. Totale diensttijd mannelijk dienstpersoneel in de periode 1718- 1729

Bijlage 4.26. Totale diensttijd vrouwelijk dienstpersoneel in de periode 1718- 1729

Bijlage 4.27. Totale diensttijd mannelijk en vrouwelijk dienstpersoneel in de periode 1746-1763

Bijlage 4.28. Totale diensttijd mannelijk dienstpersoneel in de periode 1746- 1763

Bijlage 4.29. Totale diensttijd vrouwelijk dienstpersoneel in de periode 1746-

(8)

1763

Bijlagen bij hoofdstuk 6 p. 151

Bijlage 6.1. Rest op loon van het mannelijk dienstpersoneel bij Rohaert in de periode 1718-1729

Bijlage 6.2. Rest op loon van het vrouwelijk dienstpersoneel bij Rohaert in de periode 1718-1729

Bijlage 6.3. Rest op loon van het mannelijk dienstpersoneel bij Rohaert in de periode 1746-1763

Bijlage 6.4. Rest op loon van het vrouwelijk dienstpersoneel bij Rohaert in de periode 1746-1763

Bijlage 6.5. Bestedingen mannelijk dienstpersoneel bij Rohaert in de periode 1718-1729 en 1746-1763

Bijlage 6.6. Bestedingen vrouwelijk dienstpersoneel bij Rohaert in de periode 1718-1729 en 1746-1763

(9)

Lijst met tabellen en figuren

Hoofdstuk 1

Tabel 1.1. Dienstboden t.o.v. de totale bevolking in Pittem, 1768-1814 Tabel 1.2. Dienstboden t.o.v. totale bevolking in Gullegem, 1746-1814 Tabel 1.3. Huishoudens in Pittem, 1768-1814

Tabel 1.4. Huishoudens in Gullegem, 1746-1814

Tabel 1.5. Percentages huishoudens met dienstpersoneel t.o.v. het totaal aantal huishoudens in Pittem, 1768-1814

Tabel 1.6. Percentages huishoudens met dienstpersoneel t.o.v. het totaal aantal huishoudens in Gullegem, 1746-1814

Tabel 1.7. Dienstboden in huishoudens waar dienstpersoneel aanwezig was (%) in Pittem 1768-1814

Tabel 1.8. Dienstboden in huishoudens waar dienstpersoneel aanwezig was (%) in Gullegem, 1746-1814

Tabel 1.9. Verhouding mannelijk en vrouwelijk dienstpersoneel t.o.v. de totale bevolking in Pittem, 1768-1814

Tabel 1.10. Verhouding mannelijk en vrouwelijk dienstpersoneel t.o.v. de totale bevolking in Gullegem, 1746-1814

Tabel 1.11. Geslachtsratio (ratio man/vrouw) dienstpersoneel volgens huishouden in Pittem, 1768-1814

Tabel 1.12. Geslachtsratio (ratio man/vrouw) dienstpersoneel volgens huishouden in Gullegem,1746-1814

Hoofdstuk 2

Tabel 2.1. Leeftijdsverdeling dienstboden in Pittem en Gullegem volgens geslacht, 1799- 1814 (in percentages)

Grafiek 2.1.: Leeftijdsverdeling mannelijk dienstpersoneel in Pittem en Gullegem 1799-1814 Grafiek 2.2.: Leeftijdsverdeling vrouwelijk dienstpersoneel in Pittem en Gullegem 1799- 1814

Tabel 2.2. Gemiddelde leeftijd mannen en vrouwen in Pittem en Gullegem, 1799-1814 Hoofdstuk 3

Grafiek 3.1. Mobiliteit dienstpersoneel in Pittem in 1814 Grafiek 3.2. Mobiliteit dienstpersoneel in Gullegem in 1814 Grafiek 3.3. Mobiliteit in Pittem 1814 volgens leeftijd en geslacht Grafiek 3.4. Mobiliteit in Gullegem 1814 volgens leeftijd en geslacht Hoofdstuk 4

Tabel 4.1. Percentage contractduur < dan 12 maanden in de periode 1718-1729 en 1746-1763 bij Rohaert

Tabel 4.2. Tijdstip indiensttreding dienstboden in de periode van 1718-1729 en 1746-1763 Tabel 4.3. Tijdstip uitdiensttreding volgens overeenkomst: dienstboden in de periode van 1718-1729 en 1746-1746 (percentages)

Tabel 4.4. Tijdstip effectieve uitdiensttreding dienstpersoneel in de periode 1718-1729 en 1746-1746 (percentages)

Tabel 4.5. Tijdstip effectieve uitdiensttreding dienstpersoneel in de periode 1718-1729 en 1746-1746 (percentages)

Tabel 4.6. Percentage „volledige contracten‟ in de periode 1718-1729 en 1746-1763

Tabel 4.7. Totale diensttijd mannelijk en vrouwelijk dienstpersoneel in de periode 1718-1729

(10)

en 1746-1763 Hoofdstuk 5

Tabel 5.1. Drinkgeld dienstpersoneel bij Rohaert in de periode 1746-1762

Tabel 5.2. Vergoedingen in natura bij het dienstpersoneel van Rohaert in de periode 1718- 1729 en 1746-1762

Tabel 5.3. Loon mannelijk dienstpersoneel bij Rohaert in de periode 1718-1729

Tabel 5.4. Lonen mannelijk dienstpersoneel volgens functie bij Rohaert in de periode 1746- 1763

Tabel 5.5. Loon vrouwelijk dienstpersoneel bij Rohaert in de periode 1718-1729 Tabel 5.6. Loon vrouwelijk dienstpersoneel bij Rohaert in de periode 1746-1763 Tabel 5.7. Hoogste, laagste en gemiddeld loon (contracten van 12 maanden) bij het dienstpersoneel van Rohaert in de periode 1718-1729 en 1746-1763

Tabel 5.8. Het jaarloon van mannelijk dienstpersoneel in het Brugse Vrije in schellingen courant (1710-1809)

Tabel 5.9. Het jaarloon van vrouwelijk dienstpersoneel in het Brugse Vrije in schellingen courant (1710-1809)

Tabel 5.10. Evolutie loon van het mannelijk dienstpersoneel bij Rohaert: periode 1718-1729 Tabel 5.11. Evolutie loon vrouwelijk dienstpersoneel bij Rohaert: periode 1718-1729

Tabel 5.12. Evolutie loon mannelijk dienstpersoneel bij Rohaert: periode 1746-1763 Tabel 5.13. Evolutie loon vrouwelijk dienstpersoneel bij Rohaert: periode 1746-1763 Hoofdstuk 6

Figuur: contract van Marie Cathelijne Tesbe

Tabel 6.1. Rest op loon van het mannelijk dienstpersoneel bij Rohaert in de periode 1718- 1729

Tabel 6.2. Rest op loon van het mannelijk dienstpersoneel bij Rohaert in de periode 1746- 1763

Tabel 6.3. Rest op loon van het vrouwelijk dienstpersoneel bij Rohaert in de periode 1718- 1729

Tabel 6.4. Rest op loon van het vrouwelijk dienstpersoneel bij Rohaert in de periode 1746- 1763

Tabel 6.5. Bestedingen mannelijk dienstpersoneel bij Rohaert in de periode 1718-1729 en 1746-1763

Tabel 6.6. Bestedingen vrouwelijk dienstpersoneel bij Rohaert in de periode 1718-1729 en 1746-1763

Tabel 6.7. Bestedingen mannelijk dienstpersoneel bij Rohaert in de periode 1718-1729 en 1746-1763 (percentages)

Tabel 6.8. Bestedingen vrouwelijk dienstpersoneel bij Rohaert in de periode 1718-1729 en 1746-1763 (percentages)

Tabel 6.9. Bestedingen mannelijk dienstpersoneel inzake kledij bij Rohaert in de periode 1718-1729 en 1746-1763 (percentages)

(11)

Inleiding

Bij het bestuderen van het dienstpersoneel is het vooral belangrijk te wijzen op het werk van Ann Kussmaul „Servants in husbandry‟ die de aanzet vormde voor de vele andere studies over het dienstpersoneel.1 Bij mijn studie zal ik dit boek centraal stellen samen met het werk van Veerle Delahaye „Het dienstpersoneel in het Brugse Vrije (1710-1815). Rurale arbeidsorganisatie en regionale diversiteit in een scharnierperiode.‟. Deze studies hebben me geholpen om een zo volledig mogelijk beeld te geven van het dienstpersoneel in de kasselrij Kortrijk.

Wat betekent de term dienstbode nu precies? Laslett omschrijft dienstboden als volgt:

„Servants are persons of either sex, usually but not necessarily young persons, who are retained in households to take part in their activities, and to serve and support family members, especially the status and actions of household heads.‟2

Doordat ik enkel het dienstbodenschap op het platteland onderzoek, wordt het dienstbodenschap het best in contrast gesteld met andere agrarische arbeiders, zoals de losse arbeiders, ook wel dagloners genaamd.3 Losse arbeiders kregen een dagloon of een stukloon en konden werken bij verschillende werkgevers terwijl dienstboden een vast jaarlijks contract hadden bij één bepaalde werkgever. Dienstboden woonden in bij hun werkgever terwijl losse arbeiders een eigen woning hadden of zelfs een eigen landbouwbedrijfje.4 Losse arbeiders gingen vaak bij grotere boeren gaan werken om het gezinsinkomen aan te vullen.5

Het dienstbodenschap was in feite een soort transitieperiode tussen de kindertijd en het volwassen leven. Het grootste aandeel van de dienstboden waren jonge mensen6 terwijl losse arbeiders in vrijwel elke leeftijdsgroep voorkwamen.7 Laslett gebruikte dan ook de toepasselijke term „life cycle servant‟ omdat men meestal slechts een korte periode in zijn leven dienstbode bleef. Er waren echter wel enkelingen die nooit huwden en hun hele leven in dienst bleven, de zogenaamde „lifelong‟ of „lifetime servants‟.8

1 A. Kussmaul, Servants in husbandry in early modern Engeland, Cambridge, Cambridge University Press, 1981, 233 p.

2 P. Laslett, „Notes and queries. The institution of service‟, in: Local Population Studies, 40,1988, p. 56

3 A. Kussmaul, „opt.cit.‟, p. 5

4 V. Delahaye, Het dienstpersoneel in het Brugse Vrije (1710-1815). Rurale arbeidsorganisatie en regionale diversiteit in een scharnierperiode, (onuitgegeven licentiaatsverhandeling Universiteit Gent), 2005, p. 4

5 T. Lambrecht, Een grote hoeve in een klein dorp, Relaties van arbeid en pacht op het Vlaamse platteland tijdens de 18e eeuw, Reeks Historische Economie en Ecologie, Gent, Academia Press, 2002, p. 138

6 Ibid., p. 145

7 V. Delahaye, Het dienstpersoneel in het Brugse Vrije…, p. 4

8 P. Laslett, „art.cit.‟, p. 58

(12)

Dienstboden maakten slechts een kleine minderheid van de bevolking uit. Tijdens het Ancien Régime was slechts 5 à 10% van de totale bevolking in Vlaanderen een dienstbode.

In deze paper wil ik het dienstbodenschap in de kasselrij Kortrijk toelichten.

De kasselrij Kortrijk situeert zich in het zuiden van de huidige provincie West-Vlaanderen.

De kasselrij Kortrijk was ingedeeld in vijf administratieve regio‟s: de roeden van Tielt, Deinze, Harelbeke, Menen en de Dertien parochies.9 Deze studie is opgebouwd uit twee grote delen: een eerste deel betreft de „socio-demografische kenmerken van de dienstboden‟ en een tweede deel „het contract, loon en bestedingspatroon‟.

In het eerste deel richten we ons op het macro-niveau waarbij we vooral met algemene cijfers werken. Het is belangrijk om het dienstpersoneel tegenover de totale bevolking te plaatsen.

Hoe groot hun aandeel was, wat hun algemene gedragingen waren, hun samenstelling…

In het eerste hoofdstuk richt ik mij op het voorkomen van het dienstpersoneel tegenover de totale bevolking in de regio‟s Pittem, dat deel uitmaakte van de roede van Tielt en Gullegem samen met Sint-Eloois-Winkel, die deel uitmaakten van de roede van Menen. Is het aandeel dienstboden in deze regio‟s merkbaar verschillend van andere regio‟s in Vlaanderen of in de rest van Europa? Kan er een bepaalde evolutie doorheen de tijd worden vastgesteld? Een stijging of daling?

Dienstboden werkten als hulp bij gezinnen en het is dan ook belangrijk om het dienstpersoneel binnen deze huishoudens te bekijken. Hoe groot was het aandeel huishoudens die een dienstbode aanwierven? Hoeveel dienstboden werden aangeworven binnen een gezin?

Zien we hier een evolutie doorheen de tijd? Aangezien dienstboden zowel van het vrouwelijke als het mannelijke geslacht waren moeten we ook de geslachtsratio nader bekijken.

Bemerken we een groter aandeel vrouwelijke of mannelijke dienstboden en eventueel een evolutie doorheen de tijd? Moeten er hier bepaalde verklaringen aan gekoppeld worden?

In het tweede hoofdstuk wordt de leeftijdsopbouw binnen de groep van de dienstboden bestudeerd. Binnen welke leeftijdsgroep vinden we het grootste aandeel dienstboden?

Evolueert dit doorheen de tijd? Is er een link met het geslacht?

Het derde hoofdstuk tracht inzicht te verwerven in de ruimtelijke mobiliteit van de dienstboden. Hoe ver reisden dienstboden om in dienst te treden bij hun werkgever? Zien we hierbij een algemeen patroon? Kan dit gelinkt worden aan de leeftijd en het geslacht van de dienstbode?

9 T. Lambrecht, „op.cit.‟, p. 15

(13)

Bij dit eerste deel van mijn paper heb ik als bronnenmateriaal gebruik gemaakt van de status animarum van de gemeente Pittem uit de jaren 1768, 1780, 1786, 1793, de volkstellingen uitgaande van de Franse overheid van de jaren 1799, 1814, de status animarum van de gemeenten Gullegem en Sint-Eloois-Winkel uit het jaar 1746 en de Franse volkstellingen van 1814. De precieze bruikbaarheid en een omschrijving van deze tellingen worden in het eerste hoofdstuk uitgelegd.

Bij het eerste deel van deze paper onderzoek ik het dienstbodenschap vanuit het macro- niveau. Het tweede deel situeert zich op het micro-niveau waarbij de contracten, het loon en het bestedingspatroon van het dienstpersoneel bestudeerd zal worden. Bronnenmateriaal hieromtrent is echter schaars en fragmentarisch. Bovendien zijn persoonlijke documenten van dienstboden vrijwel niet te vinden.10 Ze waren niet enkel meestal ongeletterd maar ook het feit dat ze „politiek onzichtbaar‟ waren maakt het moeilijk om hen terug te vinden in andere bronnen.11 Ze waren nu eenmaal onzichtbaar doordat ze een deel uitmaakten van het huishouden van hun werkgevers en zoals de kinderen onder de volledige autoriteit van de meester stonden.12 Hierdoor werden ze ook niet getaxeerd en kunnen we hen ook niet terugvinden in registers van haardtaksen of landtaksen. Het feit dat ze over het algemeen jong waren zorgt ervoor dat er vrijwel geen inventarissen zijn van hun bezittingen bij overlijden tijdens hun dienstperiode. Het is vooral in documenten van hun werkgevers dat we de meeste informatie over hen kunnen vinden.13

Het is dan ook aan de hand van de documenten van een werkgever dat ik dit micro-niveau van het dienstbodeschap zal proberen te belichten.

Ik maak gebruik van de handboeken van Jean-Baptiste Rohaert. De landbouwer had een bedrijf in Zwevegem, eveneens deel van de kasselrij Kortrijk. De twee handboeken beslaan informatie over zijn dienstpersoneel uit de periode 1718-1729 en 1746-1763 waarbij hij de transacties en de contracten met zijn dienstboden neerschreef. De handboeken van Rohaert zijn bijzonder nuttig aangezien ze de naam, contractduur en loon van iedere dienstbode vermelden. De bedragen die Rohaert gaf aan zijn dienstpersoneel werd eveneens genoteerd waarbij hij ook geregeld noteerde waarvoor het desbetreffende geld werd gebruikt.

10 A. Kussmaul, „opt.cit.‟, p. 5

11 Ibid., p. 9

12 F. Mendels,, „Farm Servants, Family Formation the Rural Economy Flanders and France 1800-1860‟, in:

Tocqueville Review, 5, 1983, p. 362

13 A. Kussmaul, „opt.cit.‟, p. 5

(14)

Aan de hand van deze handboeken wordt het contract, het loon en bestedingspatroon van dienstboden onderzocht.

In hoofdstuk 4 bespreek ik het dienstbodencontract. Hoe werd een dergelijk contract afgesloten? Wat was de meest voorkomende contractsduur? Bleven dienstboden trouw aan deze contractsduur of namen ze vaak vroeger ontslag? Hoe lang bleef een dienstbode bij zijn werkgever? Was een dienstbode ook temporeel mobiel waarbij hij veel wisselde van werkgever of bleef men meestal honkvast?

Het vijfde hoofdstuk richt zich op het loon van het dienstpersoneel. Aangezien dienstboden bij hun werkgever inwoonden is de samenstelling van het loon bijzonder interessant. Zien we een evolutie van het loon doorheen de tijd? Op basis van welke kenmerken werd het loon van de dienstboden bepaald? Op basis van geslacht? Werkervaring en diensttijd? Op basis van leeftijd? Of een combinatie van verschillende elementen? Hierbij zal ik tenslotte kijken of het mogelijk was voor een dienstbode om te promoveren binnen een bepaald bedrijf of misschien van werkgever tot werkgever?

In het laatste hoofdstuk wordt het bestedingspatroon van het dienstpersoneel onder de loep genomen. Wat deden dienstboden eigenlijk met hun loon? Spaarden ze alles op of gaven ze alles uit? Aan welke goederen gaven ze geld uit? Is er een verschil merkbaar bij mannen en vrouwen of afhankelijk van de leeftijd? Op deze manier proberen we dan ook een beeld te krijgen van het dagelijkse leven van een dienstbode.

Ik zal dus proberen om een zo volledig mogelijk beeld weer te geven van het dienstpersoneel in de kasselrij Kortrijk waarbij ik me zowel op het macro-niveau als op het micro-niveau richt.

(15)

Deel 1: Socio-demografische kenmerken van het dienstpersoneel

Hoofdstuk 1: Voorkomen van dienstboden

1.1. Inleiding 1.1.1. Historiografie

Als we het voorkomen van dienstboden in het Kortrijkse willen bespreken, is het belangrijk om eerst even aandacht te besteden aan enkele theorieën over het waarom van het voorkomen van dienstbodenschap in West-Europa. De auteurs Hajnal, Küssmaul, Mendels en Mitterauer hebben hier elk hun eigen verklaring voor.

In het artikel „Farm servants, family formation the rural economy Flanders and France 1800- 1860‟ richt Mendels zich op de twee auteurs Hajnal en Küssmaul die elk een eigen visie hebben op het voorkomen van dienstboden.

De eerste auteur die aandacht verdient is Hajnal die zich vooral op de demografische eigenschappen van de samenleving richt om zo het fenomeen dienstbodenschap te verklaren.

Het is belangrijk dat men beseft dat er binnen Europa wel degelijk verschillen bestonden in het voorkomen van dienstpersoneel. In zijn artikel „Two Kinds of Pre-Industrial Household Formation‟ maakt Hajnal een onderscheid tussen Noord-West Europa en Mediterraan Europa op basis van de specifieke organisatie van het huishouden. Deze verschillende huishoudsystemen koppelt hij aan de streekgebonden demografische kenmerken en het voorkomen van dienstboden.14

Midden de jaren zestig onderscheidde Hajnal het zogenaamde „Noordwest-Europees demografisch patroon‟15. Dit demografische patroon kenmerkte zich door nucleaire gezinnen en late huwelijken waarbij de man vaak ouder was dan 26 en de vrouw ouder dan 23 jaar. Een dergelijke gezin bestond meestal uit één gehuwd koppel met kinderen en eventueel dienstboden.16 Een ander belangrijk kenmerk van dit patroon was dat een groot deel van de bevolking celibatair bleef.17 Een gemiddeld huishouden bestond uit slechts 5 à 6 personen

14F. Mendels, „art. cit.‟, p. 354

15 Ibid., p. 354

16 J. Hajnal, „Two Kinds of Preindustrial Household Formation System‟, in: Population and Development Review, 8, 1982, 3 p. 451

17 F. Mendels, „art. cit.‟, p. 354

(16)

ondanks dat men een lange tijd dacht dat grote huishoudens een norm waren in pre-industrieel Europa.18

Buiten Noordwest-Europa was er een ander demografisch patroon met de zogenaamde „joint household systems‟. Bij deze samengestelde gezinnen huwde men vrij jong waarbij men na het huwelijk bij één van de ouders ging wonen. Deze gezinnen splitsten zich dan op een later tijdstip in gezinnen van één of meer gehuwde koppels.19

Hajnal ziet de circulatie van dienstpersoneel tussen verschillende huishoudens als een typisch kenmerk van het Noordwest-Europese huishoudsysteem.20 Het dienstbodenschap leidde tot een latere huwelijksleeftijd aangezien jongeren dienstbode konden worden wanneer ze niet meer van nut waren binnen het eigen gezin.21 Het huwelijk kon uitgesteld worden en men had de mogelijkheid te sparen voor wanneer men uiteindelijk wilde huwen. Dit was een heel belangrijk gegeven aangezien men in West-Europa vooral nucleaire gezinnen kende waarbij men onmiddellijk een eigen huishouden opzette, in tegenstelling tot de samengestelde gezinnen waarbij het pasgehuwd koppel bij de ouders kon intrekken. Belangrijk hierbij is eveneens dat de kleine nucleaire gezinnen vaak een tekort kenden aan werkkrachten binnen het landbouwbedrijf. Dienstpersoneel kon een handje toesteken waar nodig.22

Het dienstbodenschap had ook indirect een invloed op de fertiliteit. De late huwelijken verkortten de vruchtbare jaren waardoor het aantal kinderen daalde en er een evenwicht was tussen geboorte- en sterfteratio‟s.23 Op deze manier werd de demografisch groei beperkt en kan men dus stellen dat het dienstbodenschap indirect als een „preventive check‟

functioneerde.24 Hajnal stelt dan ook dat het Noordwest-Europese huishoudsysteem hoogstwaarschijnlijk enkel kon bestaan door deze specifieke „life-cycle service‟.25

Hajnal gaat volgens Mendels te simplistisch te werk en schenkt onvoldoende aandacht aan de economische en sociale variaties tussen de verschillende Europese regio‟s en de omstandigheden die voor de vraag en aanbod van dienstpersoneel zorgden.26

Ann Kussmaul richt zicht daarentegen wel op de analyse van economische relaties en de vraag en aanbod van dienstpersoneel in contrast met loonarbeiders. Ze legt de nadruk op de

18J. Hajnal, „art. cit.‟, p. 449

19 Ibid., p. 452

20 Ibid., p. 474

21 Ibid., p. 453

22 Ibid., p. 474

23 Ibid., p. 478

24 A. Fauve-Chamoux, „Servants in Preindustrial Europe: Gender Differences‟, in: Historical Social Research, 23, 1998, 1/2, p.113

25 J. Hajnal, „art. cit.‟, p. 474

26 F. Mendels, „art. cit.‟, p. 355

(17)

seizoensgebondenheid van het werk met een klemtoon op de continuïteit van de veeteelt tegenover de discontinuïteit van de graanteelt.27

„Service in husbandry was the life of many an early modern youth; servants in husbandry were the work force of many early modern farmer. Why? In ecological terms, the economic, technological, social, and demographic environment of early modern England was one in which the institution of service in husbandry flourished: it favoured the demand for, and supply of, servants, and restricted the supply of their chief competitors, day-labourers.‟28

Volgens Kussmaul was Engeland bijzonder geschikt om voor voldoende vraag en aanbod van dienstboden te zorgen. Engeland kende geen landbouwactiviteiten die zo seizoensgebonden waren dat er geen constante arbeid nodig was en dit wakkerde de vraag naar dienstpersoneel aan. Landbouwers die zich vooral richtten op veeteelt of melkproductie hadden constante arbeid nodig. Akkerbouw kende seizoenspieken, maar ook hier was continue arbeid nodig.

Wanneer het landbouwgezin het werk niet aan kon, werd er dienstpersoneel aangeworven.

Ook rurale nijverheid en handel stimuleerden de inschakeling van dienstpersoneel. Gezinnen waarbij het gezinshoofd zowel landbouwer als ambachtsman was, hadden vaak nood aan dienstpersoneel om de boerderij te onderhouden. Geïsoleerde boerderijen hadden ook vaker nood aan dienstpersoneel aangezien losse arbeiders al moeilijker beschikbaar waren.

De mix van kleine en grotere landbouwbedrijven die zo typisch was voor vroegmodern Engeland zorgde zowel voor het aanbod als voor de vraag naar dienstpersoneel. Kinderen van kleinere boeren vormden vaak een last aangezien er niet genoeg werk op het bedrijf was om mee te helpen, maar ze wel nog steeds gevoed dienden te worden. Hen laten werken als dienstbode bij een grotere landbouwer was bijgevolg een ideale oplossing. Het aanbod van dagloners werd verder ingeperkt door de aanwezigheid van gemene en woeste gronden, kleine boerderijen, rurale nijverheden en handel. Dit vormden allemaal alternatieven voor loonarbeiders zodat ze niet in vaste dienst hoefden te gaan bij een landbouwer. Een kleine landbouwer had geen tijd om voortdurend bij een grote landbouwer te gaan werken aangezien hij zijn eigen dieren moest verzorgen. De kinderen konden echter wel ingezet worden als dienstbode.29

27 F. Mendels, „art. cit.‟, p.355

28 A. Kussmaul, „opt.cit.‟, p. 22

29 A. Kussmaul, „opt.cit.‟, pp.22-23

(18)

Küssmaul is net als Hajnal van mening dat het dienstbodenschap bijzonder geschikt was voor een maatschappij met nucleaire families, een hoog sterftecijfer en een hoge huwelijksleeftijd.

Gezinnen gingen door verschillende levensfasen waarbij er een voortdurend veranderende behoefte naar arbeid was. Een volwassen koppel met kleine kinderen kon dienstpersoneel aanwerven om het arbeidstekort op te vangen. Landbouwers met adolescente kinderen konden deze wegsturen als ze een te grote last vormden. Sommige kinderen werden ook gewoon vervangen door ervaren dienstpersoneel afhankelijk van de specifieke arbeid die nodig was.

Het onevenwicht tussen arbeid en behoeften kon zodoende opgelost worden door het dienstbodenschap. Uitgebreide gezinnen kenden dergelijke onevenwichten minder want als het ene koppel jonge kinderen had, had het andere oudere koppel al productieve kinderen.

Het dienstbodenschap bood niet enkel een oplossing voor een dergelijk onevenwicht, maar ook voor het hoge sterftecijfer. Als één van de ouders stierf, was het mogelijk deze relatief makkelijk te vervangen door een dienstbode. Wrigley zag het dienstbodenschap als een vorm van „ex post facto familieplanning‟. In de vroegmoderne periode was het voor ouders moeilijk te voorspellen hoeveel van hun kinderen de volwassen leeftijd zouden halen als gevolg van de hoge kindersterfte. Het dienstbodenschap kon een tekort aan volwassen kinderen opvangen.

Kinderen die een last vormden konden uit huis gestuurd worden om als dienstbode te gaan werken.

Het dienstbodenschap kon bovendien een tijdelijke oplossing bieden voor het cash-flow probleem waar veel landbouwers mee geconfronteerd werden. Tijdens de vroegmoderne periode was er regelmatig een tekort aan cash geld, maar met de jaarlijkse contracten van het dienstpersoneel kon de uitbetaling van het loon uitgesteld worden. Er was ook vaak sprake van „gedwongen sparen‟ waarbij de dienstbode slechts bij vertrek zijn loon uitbetaald kreeg.

Het loon was echter nooit erg hoog aangezien ze al voorzien werden van kost en inwoon.30 Mendels vindt de argumenten van Küssmaul te ambigu en contradictorisch. Küssmaul en Hajnal gooien de landbouwactiviteiten teveel op één hoop terwijl hij toch grote verschillen ziet tussen de Noord-West Europese regio‟s. Mendels onderscheidt twee regio‟s of populaties.

Ten eerste waren er die regio‟s gedomineerd door commerciële landbouw waarbij veel arbeiders, zoals loonarbeiders of dienstpersoneel nodig waren. Ten tweede had je de overlevingseconomie en familieboerderijen waarbij men door huisnijverheid nog een centje probeerde bij te verdienen.31

30 Ibid., pp. 24-26

31 F. Mendels, „art. cit.‟, pp. 355-356

(19)

Een belangrijke vraag hierbij is: waarom zou je dienstboden aannemen? Een landbouwer had namelijk keuze uit drie mogelijkheden: familie, loonarbeiders of dienstpersoneel. Een dienstbode nam een intermediaire positie in aangezien een loonarbeider een loon moest krijgen en een familielid niet. Een dienstbode kreeg enkel kost en inwoon met eventueel nog een laag loon. Dienstpersoneel was echter wel even flexibel en beschikbaar als een familielid, terwijl een loonarbeider slechts voor korte tijd werd ingehuurd. Loonarbeiders vormden een variabele kost en dienstpersoneel een vaste kost.32

Mendels stelt zowel de these van Hajnal als die van Kussmaul in vraag en onderzoekt ook of het dienstbodenschap een gevolg was van cultuur of van sociale en economische kenmerken.

door zijn eigen onderzoek in Vlaanderen en Frankrijk kan hij twee besluiten trekken. In Vlaanderen merkt hij dat de variaties in dienstbodenschap correleren met de agrarische en industriële structuur van de dorpen. In industriële regio‟s had je minder dienstboden dan in agrarische omgevingen. Hij heeft echter ook Frankrijk onderzocht aangezien Vlaanderen toch wel een cultureel homogene regio was. In Frankrijk merkt hij echter dat culturele variabelen wel degelijk een rol speelden naast de socio-culturele variabelen.33 Cultuur en sociale en economische omstandigheden speelden dus allebei een rol betreffende het voorkomen van dienstpersoneel.

Een vierde auteur die een antwoord wil bieden op de vraag waarom er dienstboden voorkwamen, is Mitterauer, die hiertoe de „eco-types‟ naar voren brengt. Met eco-types wil men de relatie tussen familiestructuren en arbeidsorganisaties in agrarische gemeenschappen onderzoeken.34 Gemeenschappen passen zich aan naargelang de omgeving en men wil dan ook nagaan in hoeverre de agrarische familievormen of –systemen afhankelijk zijn van de natuurlijke omgeving. Het concept van eco-types is gebaseerd op de veronderstelling dat de dominantie van bepaalde productiewijzen afhankelijk is van de exploitatie van de natuurlijke bronnen van de omgeving.35

Arbeidsorganisatie is een belangrijk begrip bij het begrijpen van het verband tussen de eco- types en de agrarische familiestructuren. De vraag naar bepaalde arbeidsstructuren of organisaties beïnvloedt de familiestructuur. Eco-types bepalen of er al dan niet arbeiders aangenomen worden, of kinderen thuis blijven wonen of heel vroeg het ouderlijke huis

32 Ibid., p.359

33 Ibid., p. 361

34 M. Mitterauer, „Peasant and non-peasant family forms in relation to the physical environment and the local economy‟, in: Journal of Family History, 17, 1992, 2, p. 139

35 Ibid., p. 142-143

(20)

verlaten en of mensen zouden hertrouwen. De familierelaties worden eveneens bepaald door de nood aan bepaalde arbeidsorganisaties.36

Op het platteland kon men twee soorten arbeidsorganisaties onderscheiden. Ten eerste had je de Gesindegesellschaften waarbij men dienstboden aanwierf. Deze werden gedurende het dienstjaar volledig opgenomen in de familie. In tweede instantie had je de Taglohnergesellschaften waarbij men losse arbeiders aanwierf. Deze arbeiders stonden los van de familiestructuur. Dit zijn uiteraard slechts ideaaltypes en in de werkelijkheid worden vooral mengvormen aangetroffen, waarbij één van deze types domineerde. 37

Drie soorten van arbeidsorganisatie zijn belangrijk bij een studie van de Nederlanden. Het eerste type betreft regio‟s waar men zich richtte op veeteelt en sterkt aanleunde bij de Gesindegesellschaft omdat de verzorging van het vee een permanente job is waarvoor vast personeel nodig is. Regio‟s waar er vooral aan graanteelt werd gedaan vertegenwoordigen het tweede type met een gemengde arbeidsorganisatie waarbij zowel dagloners als dienstboden aangenomen werden. Dagloners moesten de drukke oogstmaanden ondersteunen, terwijl het dienstpersoneel voor de vaste ondersteuning doorheen het jaar zorgde. Een derde type wordt niet rechtstreeks verbonden met een bepaalde regio maar betreft vooral de lagere sociale klassen die hun inkomen aanvulden met diverse activiteiten.38 De lagere klassen konden zich vaak niet op één taak concentreren en probeerden te overleven door een combinatie van verschillende verdiensten en bijverdiensten. Een klein landbouwbedrijfje werd meestal gecombineerd met industriële productie, zoals textielnijverheid. Betreffende de proto- industrie moet er wel op gewezen worden dat er armere gezinnen waren die aan huisnijverheid deden zonder de hulp van andere arbeiders, maar er waren ook gezinnen die wel verschillende arbeiders of dienstpersoneel in dienst hadden en aan huisnijverheid deden.39 Deze vier auteurs geven dus hun eigen visie op het voorkomen van dienstpersoneel maar ze vullen elkaar toch wel aan.

Het dienstbodenschap vervulde verschillende functies, zoals het opvangen van een tekort aan personeel, maar kan ook worden gelinkt aan de eco-types waarbij er al dan niet vast personeel nodig was en het bood jonge mensen de mogelijkheid te sparen voor ze in het huwelijksbootje stapten. Het spreekt voor zich dat een combinatie van de invalshoeken van de verschillende

36 M. Mitterauer, „Peasant and non-peasant family forms...‟, p. 149

37 V. Delahaye, Het dienstpersoneel in het Brugse Vrije…, p. 191-192 en Mitterauer, p. 149

38 Ibid.,, p. 192

39M. Mitterauer, „Peasant and non-peasant family forms...‟, p. 152

(21)

auteurs een goed onderbouwde verklaring kan bieden voor het voorkomen van dienstpersoneel in Noordwest-Europa.

1.1.2. Bronnen

Voor het eerste deel van deze paper maak ik voor mijn onderzoek gebruik van de status animarum van Pittem uit de jaren 1768, 1780, 1786, 1793 en de volkstellingen ingesteld door de Franse overheid in 1799 en 1814. Ik gebruik eveneens de status animarum van Sint-Eloois- Winkel en Gullegem uit 1746, de volkstellingen van Sint-Eloois-Winkel uit 1814 en deze van Gullegem, eveneens uit 1814. De volkstellingen van Sint-Eloois-Winkel werden in 1746 samengenomen omdat Sint-Eloois-Winkel pas in 1747 een zelfstandige gemeente werd.

Voordien maakte ze deel uit van Gullegem.40 De cijfers van de volkstellingen van Sint- Eloois-Winkel en Gullegem uit 1814 heb ik logischerwijs samengevoegd om deze te kunnen vergelijken met de cijfers uit 1746.

Eerst en vooral vraagt de term 'status animarum' een toelichting.

„Een status animarum, letterlijk vertaald een “staat van zielen”, is een lijst van alle inwoners van een parochie, per huisgezin of woonhuis geordend, met vermelding van een reeks inlichtingen van familiaal-demografische, kerkelijke en soms ook sociaal-economische aard.‟41 Deze familiaal-demografische gegevens betreffen de onderlinge relatie tussen de huisbewoners (man, vrouw, kinderen, bijwonende familieleden en andere inwonenden) met vermelding van de leeftijd. De kerkelijke gegevens omvatten de paasplicht, het volgen van catechismusonderricht, het biechten, het vormsel, de communie… De sociaal-economische gegevens betreffen meestal of het gaat over een eigen huis of een huurhuis maar ook het eventueel inwonen van dienstpersoneel en in enkele zeldzame gevallen wordt ook het beroep van de kostwinner vermeld. Een status animarum bevatte echter zelden al deze informatie en was meestal niet zo volledig.42

Bij het Concilie van Trente (1545-1563) werd beslist dat pastoors een register van dopen en van huwelijken dienden bij te houden. De registers van overlijden en een status animarum werden nog niet vermeld. De latere instructies in verband met de status animarum kunnen wel als een uitvloeisel van het Concilie van Trente gezien worden. De kerkvaders waren namelijk

40 Devoldere Wilfried, Status Animarum Sint-Eloois-Winkel en Gullegem, 1746, p.1

41 Cloet M., „Richtlijnen voor de status animarum, voornamelijk in het bisdom gent onder het episcopaat van Antoon Triest (1623-1657), in: Beleid en bestuur in de oude Nederlanden, liber amicorum prof. Dr. M. Baelde, Hugo Soly en René Vermeir (eds.), Universiteit Gent, 1993, p. 39

42 Ibid., p. 39-40

(22)

van mening dat pastoors hun parochianen de visu moesten kennen. De pastoors moesten hun parochianen ook regelmatig een bezoekje brengen en ze moesten ervoor zorgen dat alle kinderen catechismusles kregen en de communie ontvingen. Een lijst van alle inwoners van zijn parochie kon hem hierbij helpen. 43

In 1565 verplichtte kardinaal Carolus Borromaeus, als aartsbisschop van Milaan (1564-1584), zijn pastoor een liber status animarum op te maken. Men behoorde alle gezinnen te noteren met de vermelding van de naam en leeftijd van alle gezinsleden. Wijzigingen die zich voordeden moesten dan ook bijgehouden worden. Dit zou dan ook de impuls zijn geweest voor de opmaak van deze „zielenboeken‟. Tussen 1563 en het verschijnen van het Rituale Romanum in 1614 werd door verschillende synodes in Italië en andere landen de opmaak van dergelijke boeken verplicht gesteld. De Rituale Romanum in 1614, die als een soort universele kerkelijke wetgeving dienst deed, verplichtte pastoors om een overlijdensregister en een liber status animarum aan te leggen. Men stipuleerde dan ook de gegevens die de liber status animarum moest bevatten: per gezin een vermelding van de namen van de ouders, kinderen en dienstpersoneel en of ze al dan niet communiceerden of gevormd waren. De straat of de wijk van het huis moest vermeld worden met de bezoekdatum en eveneens of het huis in eigen bezit was of gehuurd werd.44

Een status animarum is dus een kerkelijk archiefstuk dat samengesteld werd door of onder leiding van de pastoor en geeft een overzicht van alle inwoners van de parochie op een bepaald moment. Er werd een onderscheid gemaakt tussen de communicantes (de volwassenen), degene die al hun eerste communie gedaan hebben en de non-communicantes.

Deze laatste categorie werd ingedeeld in de confirmati, degene die gevormd zijn maar nog niet toegelaten werden tot de eerste communie en de non-conformati, de niet gevormden of de kleine kinderen die nog geen van beide sacramenten ontvangen hadden.

De leeftijdgrens tussen de communicantes en de non-communicantes werd evenwel niet duidelijk vastgesteld door de pastoren. Men neemt vaak aan dat de eerste communie plaatsvond rond de leeftijd van 12 jaar maar in de 17e en 18e eeuw vond dit plaats aan dertien, veertien, vijftien of zelfs zestien jaar. De leeftijdsgrens hing waarschijnlijk af van het oordeel van de pastoor of de persoon in kwestie al geschikt was om de eerste communie te ontvangen.45

43 Ibid., p. 40

44 Ibid., p. 41

45 Arickx V. en Devolder W., Pittemse Tellingen Deel II, Status Animarum 1786, Status Animarum 1793, Vlaamse Vereniging voor Familiekunde, Roeselare, 1990, p.3

(23)

Bij het vormsel lag de leeftijdsgrens nog onduidelijker. Het vormsel werd toegediend door de bisschop en gebeurde tijdens zijn vormreizen. Bij een plotseling bezoek werden zoveel mogelijk mensen aangemaand zich te laten vormen. Vaak waren dit kinderen die al gecommuniceerd hadden maar soms ook niet. Kinderen werden soms gevormd vanaf hun negende jaar maar mochten pas vanaf hun twaalfde of dertiende jaar voor het eerst naar de communie gaan. Het vormsel vond plaats wanneer de gelegenheid zich voordeed.46

De status animarum van Pittem uit het jaar 1768 werd opgesteld door de Pittemse edelman- pastoor Renerius Petrus Franciscus de la Haye die sinds 1741 pastoor was van de parochie samen met de onderpastoor Joannes Franciscus Heene. Bij de telling kreeg ieder gezin een volgnummer, van 1 tot 587, en de namen van de huisvader, de vrouw en de kinderen werden genoteerd. De parochianen werden ingedeeld in communicantes, confirmati en non- communicantes. De la Haye ging gedetailleerd te werk aangezien hij de geboorteplaats van beide echtgenoten opgespoord en vermeld heeft, wat zeldzaam is in documenten uit deze periode. Bij de kinderen noteerde hij of deze eventueel geboren waren uit een vroeger huwelijk van de man of de vrouw en in dat geval nam hij ook de naam van de overleden echtgenoot op.47 Hij vermeldde alle gezinsleden maar het dienstpersoneel werd eveneens aangeduid met volgende benamingen: bubulcus (koewachter), famulus (knecht), ancilla (dienstmeid) en domesticus of domestica.48 Bij het tellen van het dienstpersoneel heb ik enkel onderscheid gemaakt tussen man en vrouw en niet tussen de verschillende benamingen.

De status animarum van Pittem uit het jaar 1780 werd opnieuw opgesteld door pastoor de la Haye en zijn onderpastoor J.F. Heene en werd genoteerd op de rectozijden van het handschrift van 1768. De actualisering van de telling van 1768 was niet zo evident aangezien er veel nieuwe woningen bijgebouwd waren. De geboorteplaatsen van de gezinshoofden werden in de status animarum van 1780, in tegenstelling tot de telling van 1768, niet meer vermeld.49 De status animarum van 1786 werd opgesteld door de drie parochiepriesters: R.P.F de la Haye, eerste onderpastoor Franciscus Janssens en Joannes van Hese.50 Men gebruikte dezelfde manier van noteren als bij de vorige twee tellingen.

De laatste status animarum van Pittem die ik gebruik is deze uit 1793. Dit is een momentopname van de Pittemse bevolking op de vooravond van de Franse bezetting van

46 Ibid., p. 4

47 Arickx V. en Devoldere W., Pittemse Tellingen Deel I, Status Animarum 1768, bijgewerkt in 1780, Vlaamse Vereniging voor Familiekunde, Roeselare, 1990, p. I

48 Ibid., p. II

49 Ibid., p. III

50 Arickx V., Devoldere W., Pittemse Tellingen, deel II…, p. 4-5

(24)

1794-1814. Deze telling vond plaats toen het Oostenrijkse regime terug ingesteld werd na de eerste Franse bezetting, van november 1792 tot maart 1793, en werd uitgevoerd door de nieuwe pastoor van Pittem, Felix Perneel, met hulp van zijn twee onderpastoors Petrus Verlinde en Carolus Baelens. Men hanteerde dezelfde werkwijze als in 1786. In deze status animarum ontbreekt er echt wel een katern ( een deel van de zuidwestelijke hoek van de parochie) met de gegevens van een honderdtal gezinnen (op een totaal van 700).51 Dit zal uiteraard het cijfermateriaal vervormen!

De volkstelling van Pittem in het jaar 1799 moeten we in het kader van de inlijving van onze gewesten bij de Franse Republiek in 1795 zien. Het was voor de Franse centrale besturen noodzakelijk om over nauwkeurige bevolkingsstatistieken te beschikken uit economische, fiscale, administratieve en politiële overwegingen. Dit bevolkingsregister van Pittem werd op 4 juni 1799 afgesloten en ondertekend door Jacques Pruuost, de agent minicipal van Pittem.

Het bevolkingsregister moest opgesteld worden volgens de wet van 10 vendémiaire IV (2 oktober 1795). Enkel de inwoners die ouder waren dan twaalf jaar werden opgetekend, met vermelding van familienaam, voornaam, beroep en eventueel positie binnen het gezin:

femme, fils, fille, veuf, veuve, frère, soeur, de duur van het verblijf te Pittem als ze er niet geboren waren, en voor de gezinshoofden de aanduiding van het aantal kinderen beneden twaalf jaar dat ze ten laste hadden. De straat of het gehucht waar ze woonden werd evenwel niet genoteerd bij de Pittemse telling.52 In tegenstelling tot een status animarum werkte men niet volgens huishouden maar noteerde men gewoon alle namen van de inwoners onder elkaar zonder aanduiding van huishouden.

Deze telling van 1799 is echter onvolledig opgesteld. Ten eerste is de verhouding mannen/vrouwen scheef getrokken: 40% van de bevolking bestaat uit mannen en 60% uit vrouwen. Ten tweede kan het bevolkingscijfer onmogelijk kloppen. Er zouden 4444 inwoners geteld zijn, maar in mei 1797/november 1798 telde men er 5085. In 1799 telde men dus 635 personen minder, wat onaanvaardbaar is.53 Het is ook niet onmiddellijk mogelijk om de oorzaak van dit hiaat te vinden. Arickx en Devoldere vragen zich dan ook af hoe dit hiaat kon ontstaan: „Waren Pruuost en de Denecker zo vreemd aan de bevolking en de samenstelling ervan? Of hebben zij hun ogen dicht geknepen voor een groot aantal mogelijke conscripts?

Wij hebben er het raden naar.‟54

51 Ibid., p. 92-93

52 Arickx V. en Devoldere W., Pittemse Tellingen Deel III, Bevolkingsregister 1799 (Franse telling), Vlaamse Vereniging voor Familiekunde, Roeselare, 1992, p. 1-3

53 Ibid., p. 6

54 Ibid., p. 6

(25)

We moeten uiteraard deze onvolledigheid in gedachten houden bij de vergelijking van cijfermateriaal met andere jaren.

Een laatste telling van de gemeente Pittem die gebruikt wordt in deze studie is deze uit het jaar 1814.55 Bij deze telling wordt niet vermeld door wie deze werd opgesteld. De inwoners van Pittem werden geteld volgens huishouden met vermelding van naam, voornaam, leeftijd, eigenaar of huurder, beroep en geboorteplaats. Kinderen onder de twaalf werden dus ook vermeld.

Ik heb niet enkel gebruik gemaakt van tellingen uit Pittem maar ook van tellingen uit Gullegem en Sint-Eloois-Winkel. De naam Sint-Eloois-Winkel verwijst naar de hoek van de parochie Gullegem waar een kapel stond voor Sint-Elooi. Sint-Eloois-Winkel is pas sinds 1747 een zelfstandige parochie.56 De telling uit 1746 bevat dus de bevolking van Gullegem met hierbij ook die van Sint-Eloois-Winkel. De gezinshoofden worden vermeld samen met de namen van de zonen of dochters en ook het dienstpersoneel wordt vermeld. Aangezien Sint- Eloois-Winkel pas in 1747 een zelfstandige parochie werd, heb ik voor het de tellingen van 1814 zowel de telling van Sint-Eloois-Winkel genomen als de telling van Gullegem. Ik heb deze cijfers samengevoegd om deze te kunnen vergelijken met de gegevens uit het jaar 1746.

De telling van 1814 is op dezelfde manier opgebouwd als deze van Pittem uit 1814.

55 G. Bruyneel e.a., Volkstelling 1814 Deel XXXIII Pitem-Egem, Vlaamse Vereniging voor Familiekunde, Brugge, 1996, 154 p.

56 Devoldere W., Status Animarum Sint-Eloois-Winkel (en Gullegem) 1746, Vlaamse Vereniging voor Familiekunde, Roeselare 1999, p. 1

(26)

1.2. Voorkomen dienstboden ten opzichte van de totale bevolking

Op basis van eerder vernoemde tellingen van Pittem en Gullegem57 heb ik het aandeel dienstboden tegenover de totale bevolking onderzocht. Ik wil er echter nogmaals op wijzen dat de tellingen voor zowel het jaar 1793 als voor 1799 van Pittem onvolledig zijn en dat dit een invloed kan hebben op het verkregen cijfermateriaal.

Tabel 1.1. Dienstboden t.o.v. de totale bevolking in Pittem, 1768-1814

Pittem 1768 1780 1786 1793 1799 1814

Totale bevolking 3208 3814 4192 3245 4444 5164

Totaal dienstboden 300 329 345 356 446 401

Dienstboden/ totale bevolking (%) 9,35% 8,63% 8,23% 10,97% 10,04% 7,77%

Tabel 1.2. Dienstboden t.o.v. totale bevolking in Gullegem, 1746-1814

Gullegem 1746 1814

Totale bevolking 3583 5881

Totaal dienstboden 225 286

Dienstboden/totale bevolking (%) 6,28% 4,86%

a) Voorkomen

In het Ancien Régime schommelde het aandeel dienstboden tegenover de totale bevolking in Vlaanderen rond de 5 à 10 procent.58 Zowel Pittem als Gullegem liggen binnen deze marge.

Er zijn dan in feite ook geen noemenswaardige verschillen tussen beide parochies. In Pittem zien we een iets hoger aandeel dienstboden maar het verschil is niet opvallend.

Het aandeel dienstboden kon verschillen van regio tot regio maar over het algemeen schommelde de proportie dienstboden tegenover de totale bevolking rond de 5 à 10 procent.

In Engeland was in het jaar 1787 ongeveer 9% van de totale bevolking dienstbode. Frankrijk kende men iets meer dienstboden in het jaar 1778, namelijk 12%. West-Brabant had in het jaar 1750 een proportie dienstboden van 14,9%.

Oost-Vlaanderen had een personeelsbestand van 10,6% in het jaar 1796. West-Vlaanderen scoorde toch wel beduidend hoog met een gemiddelde van 13,8% tegenover de totale provinciebevolking (9,2% tegenover de stedelijke populatie en 14,1 tegenover de

57 Ik zal gemakshalve gewoon gebruik maken van de vermelding Gullegem als ik de parochies Gullegem en Sint-Eloois-Winkel bespreek. Ik heb de cijfers van beide parochies uit 1814 samengevoegd en daarom zal ik het dan ook behandelen als één parochie, namelijk Gullegem.

58 T. Lambrecht, „op.cit.‟, p.145

(27)

plattelandsbevolking). Het arrondissement Oostende kende een personeelsbestand van 11,8%

in het jaar 1815 en arrondissement Tielt kende datzelfde jaar 7,3% dienstpersoneel. De kasselrij Kortrijk had in het jaar 1695 8,6% dienstboden en 7,1% in het jaar 1796.59 Dit betekent dan ook dat er binnen West-Vlaanderen al verschillen waren.

Aan het einde van de 18e eeuw vertegenwoordigden dienstboden in de roede van Tielt, ongeveer 7,3% van de bevolking.60 Pittem was een deel van de roede van Tielt en we zien dan ook dat de cijfers van Pittem hier dicht bij aansluiten.

Uit de studie van Gyssels en Van der Straeten blijkt dat het aandeel dienstboden binnen West- Vlaanderen vooral laag was in de arrondissementen Kortrijk, Roeselare en Tielt.

Arrondissementen zoals Diksmuide en Veurne kenden een veel grotere verhouding aan dienstpersoneel. Diksmuide had een proportie van 21,3% in 1796 en Veurne 18,9% in 1815. 61

Het feit dat we al binnen West-Vlaanderen verschillende proporties van dienstpersoneel zien vraagt om een verklaring.

Ten eerste vormt de bedrijfsversnippering een bepalende factor. Regio‟s met grote landbouwuitbatingen maakten meer gebruik van dienstpersoneel dan streken waar de keuterbedrijfjes overheersten. Zoals al eerder vermeld was het aandeel dienstboden binnen West-Vlaanderen vooral laag in de arrondissementen Kortrijk, Roeselare en Tielt.62 Dit waren regio‟s met veel halfleefbare bedrijven van 2 à 3 ha of minder waar geen of weinig personeel ingeschakeld kon worden.63 De regio Tielt kende eveneens een doorgedreven bedrijfsversnippering.64 De arrondissementen Diksmuide en Veurne hadden een grotere verhouding aan dienstpersoneel en dit waren dan ook belangrijke agrarische regio‟s waarbij zelfs 14% van de bedrijven groter was dan 10ha.65

In Oost-Vlaanderen zien we hetzelfde fenomeen. Oost-Vlaanderen kende een ruime 10%

dienstboden. Er was vooral een laag aandeel dienstboden in de streek van Aalst, Dendermonde en Oudenaarde. Dit waren eveneens streken met vooral halfleefbare bedrijven

59 C. Gyssels en L. Van Der Straeten, Bevolking, arbeid en tewerkstelling in West-Vlaanderen (1796-1815), Gent, Belgische Centrum voor Landelijke Geschiedenis, 1986, p. 144

60 T. Lambrecht, „op.cit.‟, p.145

61 C. Gyssels en L. Van Der Straeten,‟op. cit.‟, p. 147

62 Ibid., p. 147

63 Ibid., p. 145

64 T. Lambrecht, „op.cit.‟, p. 145

65 C. Gyssels en L. Van Der Straeten,‟op. cit.‟, p. 147

(28)

van 2 à 3 ha. Streken met veel grote uitbatingen, zoals Eeklo en Sint-Niklaas, maakten meer gebruik van dienstpersoneel.66

Niet enkel de bedrijfsversnippering, maar ook de aard van de bedrijfsversnippering was fundamenteel voor de proportie dienstpersoneel.67

Gebieden met bedrijven die vooral marktgericht waren wierven meer dagloners aan, terwijl traditionele bedrijven meer dienstpersoneel gebruikten. Kussmaul onderzocht dit voor Engeland en constateerde dat Oost-Engeland door veel dagloners maar weinig dienstpersoneel gekenmerkt werd. Het noordwesten van Engeland was eerder commercieel gericht en daar ziet men meer dienstpersoneel dan dagloners. Streken met rurale nijverheden kenden ook minder dienstpersoneel. Dienstpersoneel stond dus vaak in verhouding met loonarbeiders en Gyssels en Van der Straeten hebben dit dan ook voor West-Vlaanderen proberen te onderzoeken. In de arrondissementen Kortrijk en Roeselare bedroeg het aantal dienstboden slechts de helft van het aantal dagloners, textielarbeiders en losse arbeiders samen. Kortrijk telde 43 dienstboden per 100 dagloners, textielarbeiders en losse arbeidskrachten in 1796, 36 in 1815 en in Tielt bedroeg dit 58 en 59 dienstboden tegenover 100 losse arbeiders in 1796 en 1815. Dit waren dan ook regio‟s met de kleinste landbouwuitbatingen en de meeste linnenindustrie. Arrondissementen zoals Brugge (77 dienstboden tegenover 100 losse arbeiders in 1796), Oostende (65 in 1796), Veurne (71 in 1796) en Ieper (70 in 1796) hadden meer dienstpersoneel. Dit waren regio‟s met de grote landbouwbedrijven.68

Een derde verklaring vindt zijn oorsprong bij het onderscheid dat Mitteraurer maakte tussen de Gesindegesellschaften, waarbij men zich richtte op veeteelt en de Taglohnergesellschaftende, waar de akkerbouw overheerste.69 Gebieden met vooral veeteelt hadden meer dienstpersoneel dan gebieden die zich concentreerden op de graancultuur en akkerbouw. 70 In 1765 werd in de roede van Tielt ongeveer 70% van de landbouwgrond gebruikt voor akkerbouw en in de kasselrij Kortrijk overheerste de akkerteelt.71 Logischerwijs zorgde dit dan ook voor een lager aandeel dienstboden.

66 L. Jaspers en C. Stevens, ‘Arbeid en tewerkstelling in Oost-Vlaanderen op het einde van het Ancien Régime: een socio-professionele en demografische analyse‟, Gent, Provinciebestuur Oost-Vlaanderen, 1985, p.

129-131

67 Ibid., p.148

68 C. Gyssels en L. Van Der Straeten,‟op. cit.‟, p. 148-149

69 M. Mitterauer, „Peasant and non-peasant family forms...‟, p. 149

70 T. Lambrecht, „op.cit.‟, p.145 en C. Gyssels en L. Van Der Straeten,‟op. cit.‟, p.148

71 T. Lambrecht, „op.cit.‟, p. 18

(29)

Ten vierde zag Kussmaul ook dat streken met rurale nijverheden minder dienstpersoneel hadden.72 Proto-industriële gebieden, zoals dit het geval was in binnen-Vlaanderen, hadden dan ook minder dienstpersoneel. 73 De arrondissementen Kortrijk, Roeselare en Tielt werden zoals eerder gezegd gekenmerkt door een laag aandeel aan dienstboden en dit waren dan ook de streken die de grootste tewerkstelling in de huisnijverheid kenden. 74

Deze vier factoren verklaren dan ook het relatief lage aandeel dienstboden in Pittem en Gullegem.

b) Evolutie

Het is ook belangrijk om het voorkomen van het dienstpersoneel doorheen de tijd te bestuderen. Bij Pittem en Gullegem zien we een duidelijke daling! In Pittem stellen we een daling van 9,35% naar 7,77% vast. Dit is in feite een relatieve daling van bijna 17%. In Gullegem zien we een daling van 6,28% naar 4,86%, wat een relatieve daling van ongeveer 22% bedraagt. De cijfers van Pittem en Gullegem liggen opnieuw in dezelfde lijn van elkaar.

Kussmaul was van mening dat het aandeel van dienstboden ten opzichte van de totale bevolking niet constant bleef tussen 1450 en 1900. Ze onderscheidde twee grote golven in Engeland. De periode 1450-1540 werd gekenmerkt door een relatief hoog aantal dienstboden, waarna het aandeel terugviel tot het midden van de 17e eeuw. Vanaf 1650 is er opnieuw een opwaartse beweging met een omslag rond 1750. Deze dalende trend zette zich voort en leidde uiteindelijk tot de teloorgang van het dienstbodenschap.75 Deze dalende tendens vanaf 1750, die dan ook het wegkwijnen van het dienstbodenschap zou betekenen, zien we ook duidelijk bij Pittem en Gullegem maar ook in de meeste regio‟s. Op het einde van 18e eeuw vertegenwoordigden dienstboden in de roede van Tielt 7,3% van de bevolking. Een eeuw ervoor was dit nog 9,4%.76 Het arrondissement Diksmuide kende bijvoorbeeld een sterke daling van dienstboden in de periode 1796 tot 1815, aangezien het aandeel van 21,3% naar 14,4% daalde. Als men het gemiddelde neemt van het platteland van de arrondissementen Brugge, Diksmuide, Ieper, Kortrijk, Oostende, Roeselare, Tielt, Veurne dan zien we een daling van het dienstpersoneel van 14,1% naar 13%. Toch zien we in die periode wel

72 C. Gyssels en L. Van Der Straeten,‟op. cit.‟, p. 148

73 T. Lambrecht, „Slave to wage? Het dienstpersoneel op het platteland in Vlaanderen (16de-18de eeuw)‟, in:

Oost-Vlaamse Zanten, 76, 2001, 1, p. 32

74 C. Gyssels en L. Van Der Straeten,‟op. cit.‟, p.147

75 V. Delahaye, Het dienstpersoneel in het Brugse Vrije…, p.210

76 T. Lambrecht, „op.cit.‟, p.145

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Tenslotte is in paragraaf 3.21 voor elk van de gecontingenteerde soorten tong, schol, makreel, horsmakreel en haring een figuur opgenomen die de vangst van die soort voor

Wanneer recente en historische gegevens specifiek voor een bepaalde vissoort worden opgevraagd om in de databank te kunnen inbrengen, kunnen andere fiches worden gebruikt waarop ook

De minister van Openbare Werken is niet verte- genwoordigd in deze stuurgroep, maar zijn kabi- net wordt slechts &#34;geïnformeerd&#34;2. Waarom is de minister van Openbare Werken

In het kort is het doel van deze studie om meer inzicht te genereren in influencer marketing en daarbij in het verschil tussen berichten met

The purpose of this thesis was to investigate whether a nudge in the form of a commitment to exercise in an effective way to increase the attendance rates of people in

The objective of the research was to determine if there was a relationship between positive psychological capacities (hope, optimism, resilience,

In het laatste deel verken ik tenslotte de mogelijke implicaties voor beleid van overheid, beroepsgroep en bestuurders en managers van lerarenopleidingen in Nederland en

wetenschappelijk onderwijs en onderzoek en lobbyen wij voor de randvoorwaarden die nodig zijn om deze ambities te verwezenlijken. Het VSNU-bureau ondersteunt dit met het ontsluiten