• No results found

Voorkomen dienstboden ten opzichte van de totale bevolking

Op basis van eerder vernoemde tellingen van Pittem en Gullegem57 heb ik het aandeel dienstboden tegenover de totale bevolking onderzocht. Ik wil er echter nogmaals op wijzen dat de tellingen voor zowel het jaar 1793 als voor 1799 van Pittem onvolledig zijn en dat dit een invloed kan hebben op het verkregen cijfermateriaal.

Tabel 1.1. Dienstboden t.o.v. de totale bevolking in Pittem, 1768-1814

Pittem 1768 1780 1786 1793 1799 1814

Totale bevolking 3208 3814 4192 3245 4444 5164

Totaal dienstboden 300 329 345 356 446 401

Dienstboden/ totale bevolking (%) 9,35% 8,63% 8,23% 10,97% 10,04% 7,77%

Tabel 1.2. Dienstboden t.o.v. totale bevolking in Gullegem, 1746-1814

Gullegem 1746 1814

Totale bevolking 3583 5881

Totaal dienstboden 225 286

Dienstboden/totale bevolking (%) 6,28% 4,86%

a) Voorkomen

In het Ancien Régime schommelde het aandeel dienstboden tegenover de totale bevolking in Vlaanderen rond de 5 à 10 procent.58 Zowel Pittem als Gullegem liggen binnen deze marge.

Er zijn dan in feite ook geen noemenswaardige verschillen tussen beide parochies. In Pittem zien we een iets hoger aandeel dienstboden maar het verschil is niet opvallend.

Het aandeel dienstboden kon verschillen van regio tot regio maar over het algemeen schommelde de proportie dienstboden tegenover de totale bevolking rond de 5 à 10 procent.

In Engeland was in het jaar 1787 ongeveer 9% van de totale bevolking dienstbode. Frankrijk kende men iets meer dienstboden in het jaar 1778, namelijk 12%. West-Brabant had in het jaar 1750 een proportie dienstboden van 14,9%.

Oost-Vlaanderen had een personeelsbestand van 10,6% in het jaar 1796. West-Vlaanderen scoorde toch wel beduidend hoog met een gemiddelde van 13,8% tegenover de totale provinciebevolking (9,2% tegenover de stedelijke populatie en 14,1 tegenover de

57 Ik zal gemakshalve gewoon gebruik maken van de vermelding Gullegem als ik de parochies Gullegem en Sint-Eloois-Winkel bespreek. Ik heb de cijfers van beide parochies uit 1814 samengevoegd en daarom zal ik het dan ook behandelen als één parochie, namelijk Gullegem.

58 T. Lambrecht, „op.cit.‟, p.145

plattelandsbevolking). Het arrondissement Oostende kende een personeelsbestand van 11,8%

in het jaar 1815 en arrondissement Tielt kende datzelfde jaar 7,3% dienstpersoneel. De kasselrij Kortrijk had in het jaar 1695 8,6% dienstboden en 7,1% in het jaar 1796.59 Dit betekent dan ook dat er binnen West-Vlaanderen al verschillen waren.

Aan het einde van de 18e eeuw vertegenwoordigden dienstboden in de roede van Tielt, ongeveer 7,3% van de bevolking.60 Pittem was een deel van de roede van Tielt en we zien dan ook dat de cijfers van Pittem hier dicht bij aansluiten.

Uit de studie van Gyssels en Van der Straeten blijkt dat het aandeel dienstboden binnen West-Vlaanderen vooral laag was in de arrondissementen Kortrijk, Roeselare en Tielt.

Arrondissementen zoals Diksmuide en Veurne kenden een veel grotere verhouding aan dienstpersoneel. Diksmuide had een proportie van 21,3% in 1796 en Veurne 18,9% in 1815. 61

Het feit dat we al binnen West-Vlaanderen verschillende proporties van dienstpersoneel zien vraagt om een verklaring.

Ten eerste vormt de bedrijfsversnippering een bepalende factor. Regio‟s met grote landbouwuitbatingen maakten meer gebruik van dienstpersoneel dan streken waar de keuterbedrijfjes overheersten. Zoals al eerder vermeld was het aandeel dienstboden binnen West-Vlaanderen vooral laag in de arrondissementen Kortrijk, Roeselare en Tielt.62 Dit waren regio‟s met veel halfleefbare bedrijven van 2 à 3 ha of minder waar geen of weinig personeel ingeschakeld kon worden.63 De regio Tielt kende eveneens een doorgedreven bedrijfsversnippering.64 De arrondissementen Diksmuide en Veurne hadden een grotere verhouding aan dienstpersoneel en dit waren dan ook belangrijke agrarische regio‟s waarbij zelfs 14% van de bedrijven groter was dan 10ha.65

In Oost-Vlaanderen zien we hetzelfde fenomeen. Oost-Vlaanderen kende een ruime 10%

dienstboden. Er was vooral een laag aandeel dienstboden in de streek van Aalst, Dendermonde en Oudenaarde. Dit waren eveneens streken met vooral halfleefbare bedrijven

59 C. Gyssels en L. Van Der Straeten, Bevolking, arbeid en tewerkstelling in West-Vlaanderen (1796-1815), Gent, Belgische Centrum voor Landelijke Geschiedenis, 1986, p. 144

60 T. Lambrecht, „op.cit.‟, p.145

61 C. Gyssels en L. Van Der Straeten,‟op. cit.‟, p. 147

62 Ibid., p. 147

63 Ibid., p. 145

64 T. Lambrecht, „op.cit.‟, p. 145

65 C. Gyssels en L. Van Der Straeten,‟op. cit.‟, p. 147

van 2 à 3 ha. Streken met veel grote uitbatingen, zoals Eeklo en Sint-Niklaas, maakten meer gebruik van dienstpersoneel.66

Niet enkel de bedrijfsversnippering, maar ook de aard van de bedrijfsversnippering was fundamenteel voor de proportie dienstpersoneel.67

Gebieden met bedrijven die vooral marktgericht waren wierven meer dagloners aan, terwijl traditionele bedrijven meer dienstpersoneel gebruikten. Kussmaul onderzocht dit voor Engeland en constateerde dat Oost-Engeland door veel dagloners maar weinig dienstpersoneel gekenmerkt werd. Het noordwesten van Engeland was eerder commercieel gericht en daar ziet men meer dienstpersoneel dan dagloners. Streken met rurale nijverheden kenden ook minder dienstpersoneel. Dienstpersoneel stond dus vaak in verhouding met loonarbeiders en Gyssels en Van der Straeten hebben dit dan ook voor West-Vlaanderen proberen te onderzoeken. In de arrondissementen Kortrijk en Roeselare bedroeg het aantal dienstboden slechts de helft van het aantal dagloners, textielarbeiders en losse arbeiders samen. Kortrijk telde 43 dienstboden per 100 dagloners, textielarbeiders en losse arbeidskrachten in 1796, 36 in 1815 en in Tielt bedroeg dit 58 en 59 dienstboden tegenover 100 losse arbeiders in 1796 en 1815. Dit waren dan ook regio‟s met de kleinste landbouwuitbatingen en de meeste linnenindustrie. Arrondissementen zoals Brugge (77 dienstboden tegenover 100 losse arbeiders in 1796), Oostende (65 in 1796), Veurne (71 in 1796) en Ieper (70 in 1796) hadden meer dienstpersoneel. Dit waren regio‟s met de grote landbouwbedrijven.68

Een derde verklaring vindt zijn oorsprong bij het onderscheid dat Mitteraurer maakte tussen de Gesindegesellschaften, waarbij men zich richtte op veeteelt en de Taglohnergesellschaftende, waar de akkerbouw overheerste.69 Gebieden met vooral veeteelt hadden meer dienstpersoneel dan gebieden die zich concentreerden op de graancultuur en akkerbouw. 70 In 1765 werd in de roede van Tielt ongeveer 70% van de landbouwgrond gebruikt voor akkerbouw en in de kasselrij Kortrijk overheerste de akkerteelt.71 Logischerwijs zorgde dit dan ook voor een lager aandeel dienstboden.

66 L. Jaspers en C. Stevens, ‘Arbeid en tewerkstelling in Oost-Vlaanderen op het einde van het Ancien Régime: een socio-professionele en demografische analyse‟, Gent, Provinciebestuur Oost-Vlaanderen, 1985, p.

129-131

67 Ibid., p.148

68 C. Gyssels en L. Van Der Straeten,‟op. cit.‟, p. 148-149

69 M. Mitterauer, „Peasant and non-peasant family forms...‟, p. 149

70 T. Lambrecht, „op.cit.‟, p.145 en C. Gyssels en L. Van Der Straeten,‟op. cit.‟, p.148

71 T. Lambrecht, „op.cit.‟, p. 18

Ten vierde zag Kussmaul ook dat streken met rurale nijverheden minder dienstpersoneel hadden.72 Proto-industriële gebieden, zoals dit het geval was in binnen-Vlaanderen, hadden dan ook minder dienstpersoneel. 73 De arrondissementen Kortrijk, Roeselare en Tielt werden zoals eerder gezegd gekenmerkt door een laag aandeel aan dienstboden en dit waren dan ook de streken die de grootste tewerkstelling in de huisnijverheid kenden. 74

Deze vier factoren verklaren dan ook het relatief lage aandeel dienstboden in Pittem en Gullegem.

b) Evolutie

Het is ook belangrijk om het voorkomen van het dienstpersoneel doorheen de tijd te bestuderen. Bij Pittem en Gullegem zien we een duidelijke daling! In Pittem stellen we een daling van 9,35% naar 7,77% vast. Dit is in feite een relatieve daling van bijna 17%. In Gullegem zien we een daling van 6,28% naar 4,86%, wat een relatieve daling van ongeveer 22% bedraagt. De cijfers van Pittem en Gullegem liggen opnieuw in dezelfde lijn van elkaar.

Kussmaul was van mening dat het aandeel van dienstboden ten opzichte van de totale bevolking niet constant bleef tussen 1450 en 1900. Ze onderscheidde twee grote golven in Engeland. De periode 1450-1540 werd gekenmerkt door een relatief hoog aantal dienstboden, waarna het aandeel terugviel tot het midden van de 17e eeuw. Vanaf 1650 is er opnieuw een opwaartse beweging met een omslag rond 1750. Deze dalende trend zette zich voort en leidde uiteindelijk tot de teloorgang van het dienstbodenschap.75 Deze dalende tendens vanaf 1750, die dan ook het wegkwijnen van het dienstbodenschap zou betekenen, zien we ook duidelijk bij Pittem en Gullegem maar ook in de meeste regio‟s. Op het einde van 18e eeuw vertegenwoordigden dienstboden in de roede van Tielt 7,3% van de bevolking. Een eeuw ervoor was dit nog 9,4%.76 Het arrondissement Diksmuide kende bijvoorbeeld een sterke daling van dienstboden in de periode 1796 tot 1815, aangezien het aandeel van 21,3% naar 14,4% daalde. Als men het gemiddelde neemt van het platteland van de arrondissementen Brugge, Diksmuide, Ieper, Kortrijk, Oostende, Roeselare, Tielt, Veurne dan zien we een daling van het dienstpersoneel van 14,1% naar 13%. Toch zien we in die periode wel

72 C. Gyssels en L. Van Der Straeten,‟op. cit.‟, p. 148

73 T. Lambrecht, „Slave to wage? Het dienstpersoneel op het platteland in Vlaanderen (16de-18de eeuw)‟, in:

Oost-Vlaamse Zanten, 76, 2001, 1, p. 32

74 C. Gyssels en L. Van Der Straeten,‟op. cit.‟, p.147

75 V. Delahaye, Het dienstpersoneel in het Brugse Vrije…, p.210

76 T. Lambrecht, „op.cit.‟, p.145

bijvoorbeeld een stijging in Kortrijk van 7,8 naar 8,5% en in Brugge, Roeselare en Veurne zien we eveneens een kleine stijging.77

Delahaye ziet bij haar onderzoek van het Brugse Vrije eveneens een daling van het aandeel dienstpersoneel in de periode 1748 tot 1846, en dit zowel in het noorden als in het zuiden. Bij de noordelijke selectie van verschillende parochies in het Brugse Vrije zag ze dat er in 1748 gemiddeld 10,52% dienstboden waren, terwijl dit in 1846 nog maar 7,90% bedroeg. In de zuidelijke selectie zag ze een gemiddelde van 8,06% in 1748 en in 1846 was dit slechts 4,79%.78 Volgens Vandenbroecke schakelden landbouwers naar het einde van het Ancien Regime toe steeds meer over op dagloners in plaats van dienstpersoneel.79

Er waren blijkbaar toch nog regionale verschillen mogelijk. Toch mogen we over het algemeen stellen dat er een algemene teloorgang van het dienstbodenschap zich inzet vanaf het einde van de 18de eeuw en begin 19e eeuw.80

Delahaye gaat in haar thesis op zoek naar een verklaring voor het wegkwijnen van het dienstbodenschap in de loop van de 19e eeuw. Delahaye ziet eerst en vooral twee „valse verklaringen‟ voor een daling van het aandeel dienstpersoneel. Een eerste is het toenemende belang van privacy. Men zou dienstpersoneel vervangen door dagloners omdat men een sterkere scheiding wilde tussen het gezin en het personeel. In de 19e eeuw werden er steeds meer hoeves met aparte ruimten voor het gezin en het dienstpersoneel gebouwd. Het verdwijnen van het Groningse dienstpersoneel kon volgens Collenteur en Paping verklaard worden doordat ouders en kinderen een steeds grotere voorkeur hadden om bij elkaar te blijven wonen.81 Het „burgerlijke beschavingsoffensief‟ van de tweede helft van de 19e eeuw zou hiervoor de oorzaak zijn, aangezien deze een stijgend belang hechtte aan het gezinsleven.

Verklaringen gebaseerd op een nieuwe moraal of een groeiende noodzaak aan privacy kunnen regionale verschillen echter niet verduidelijken.

Er is nog een tweede „valse‟ verklaring die vaak naar voor wordt geschoven, namelijk de technologische vooruitgang. De mechanisatie in België deed zich echter pas voor in de laatste decennia van de 19e eeuw, dus deze verklaring is eveneens ongeldig.82

77 C. Gyssels en L. Van Der Straeten,‟op. cit.‟, p. 146

78 V. Delahaye, Het dienstpersoneel in het Brugse Vrije…, p. 216

79 Ibid., p. 214

80 V. Delahaye, Het dienstpersoneel in het Brugse Vrije…, p. 216

81 V. Delahaye, Het dienstpersoneel in het Brugse Vrije…, p.218-219

82 Ibid., p.219

Een belangrijk factor die wel voorop gesteld kan worden is de toenemende rationalisatie van de landbouwers.83 Vandenbroeke, Klep en Kussmaul menen dat landbouwers er alle belang bij hadden om losse arbeiders aan te werven die tegen een uurloon of een stukloon betaald konden worden wanneer ze effectief nodig waren. Dienstboden waren veel minder functioneel en ook veel duurder tijdens de “dode perioden van het landbouwjaar”.84

Dagloners en dienstpersoneel kunnen dus tegenover elkaar geplaatst worden en het was dan ook belangrijk dat een landbouwer zich bewust was van de voor- en nadelen van dienstpersoneel en dagloners.

De essentie van het voordeel van dienstboden bestond in het feit dat deze voor een centrale kern van arbeiders zorgde die op elk tijdstip doorheen het jaar beschikbaar was, zowel overdag als „s nachts, waarbij ze onder de directe controle van de meester bleven. Bij dienstboden lagen de werkuren niet vast en ze werkten vaak op „onsociale uren‟ zoals op zondagen en Kerstmis. Dit betrof meestal het voederen en melken van het vee en andere taken die niet uitgesteld konden worden tot de volgende dag. Er zijn genoeg indicaties om aan te nemen dat dienstboden heel lange dagen werkten. Loonarbeiders konden eveneens lange dagen werken maar ze waren altijd vrij om andere activiteiten te beoefenen, zowel vrije tijd als activiteiten die inkomen genereerden. Ze konden niet zomaar midden in de nacht opgeroepen worden voor een noodgeval.85 Loonarbeiders werden enkel betaald voor wat ze effectief gepresteerd hadden. Ze werden dan ook per dag, per uur of per stuk betaald,86 terwijl dienstboden het gehele jaar onderhouden moesten worden en dit bracht een grote kost met zich mee.87 Een landbouwer kon dus losse loonarbeiders inschakelen wanneer dit nodig was en zo hoefde hij geen loon uit te betalen tijdens de „dode‟ periodes van het landbouwjaar.88 Landbouwers hadden permanente arbeiders vooral nodig bij de landbouwactiviteiten die voortdurende verzorging en arbeid vereisten zoals: het voeden en melken van de dieren en het schoonmaken van de stallen. Dienstpersoneel was dus vooral nodig bij de dagelijks terugkerende activiteiten. 89

83 Ibid., p.219

84 C. Gyssels en L. Van Der Straeten,‟op. cit.‟, p.148

85 D. Woodward, „Early modern servants in husbandry revisited‟, in: The Agricultural History Review, 48, 2000, p.143

86 J. Whittle, „Servants in rural England c. 1450-1650: hired work as a means of accumulating wealth and skills before marriage‟, in: The Marital Economy in Scandinavia and Britain 1400-1900, Ashgate, 2005, p. 91

87 D. Woodward, „art.cit.‟, p. 144

88 C. Gyssels en L. Van Der Straeten,‟op. cit.‟, p.148

89 M. Mitterauer, „Peasant and non-peasant family forms...‟, p. 149

De verschillen doorheen het jaar inzake landbouwactiviteit lijken dan ook de hoofdoorzaak waarom boeren ook dagarbeiders nodig hadden.90 Dit past binnen de theorie van de eco-types van Mitterauer.91

Samengevat kan men dus stellen dat het grote voordeel bij dienstpersoneel de permanente beschikbaarheid was, maar het nadeel was natuurlijk wel dat het personeel het gehele jaar onderhouden moest worden, desondanks flauwe periodes. Dagarbeiders moesten niet het gehele jaar onderhouden worden maar ze waren wel niet permanent beschikbaar.

Volgens Ann Kussmaul was de neiging van landbouwers om voor de negentiende eeuw vooral dienstpersoneel aan te nemen gelinkt aan de veranderende demografische structuren en de veranderingen in de levensstandaard. Het was dan ook de omvang van de bevolking, de hoogte van de voedselprijzen, de bedrijfsversnippering en de verhouding van de prijs van graan- en veeteelt die hun invloed hadden op de keuze van de landbouwer om ofwel losse arbeiders of vast personeel aan te werven. 92

1) Bevolkingsstijging

Dienstpersoneel werd aangenomen wanneer een landbouwer zich wilde verzekeren van arbeidskrachten. Dienstpersoneel kreeg een jaarloon zodat men ten alle tijden beschikbaar zou zijn. De bevolkingsgroei zorgde echter voor een toename van arme arbeiders die nood hadden aan een job. Dit grote aanbod aan arme arbeidskrachten zorgde ervoor dat landbouwers zich verzekerd zagen van voldoende personeel zonder dat ze hen het hele jaar moesten onderhouden. Ze konden dan ook dagloners inhuren wanneer dit nodig bleek te zijn terwijl dienstpersoneel ook tijdens de „dode‟ periodes onderhouden moesten worden. De dagloners werden gewoon per dag betaald en de zware kost die gepaard ging met het onderhoud van dienstpersoneel viel weg.93

In Engeland steeg de bevolking in de periode 1540 tot ongeveer 1650 en men ziet in deze periode dan ook een terugval van het aandeel dienstboden. Na 1650 kwam er een bevolkingsdaling waardoor het surplus aan arbeidskrachten daalde en landbouwers zich genoodzaakt zagen om personeel aan zicht te binden door middel van jaarlijkse contracten met een stijging van het aandeel dienstboden tot gevolg. Bij de omslag rond het midden van

90 Ibid., p.150

91 M. Mitterauer, „Peasant and non-peasant family forms in relation to the physical environment and the local economy‟, in: Journal of Family History, 17, 1992, 2, pp. 139-159

92 D. Woodward, „art.cit.‟, p. 144

93 A. Kussmaul, „opt.cit.‟, p.100

de achttiende eeuw kwam er opnieuw een snelle bevolkingsstijging met een daarmee gepaard gaande daling van het dienstpersoneel. 94

In Pittem en Gullegem is er ook een daling van het aandeel dienstboden vanaf ongeveer het midden van de 18e eeuw tot begin 19e eeuw. Het is bijgevolg interessant om te kijken of de stelling van Kussmaul ook in deze regio opgaat, of er in de kasselrij Kortrijk dus eveneens een bevolkingsstijging was.

In de 18de eeuw ziet men in heel West-Europa, op enkele uitzonderingen na, een bevolkingsstijging.95 De tweede helft van de 18e eeuw wordt door Callens een „groeipool‟

genoemd, waarbij de bevolking bijna verdubbelde en België een koploper was.96 De demografische groei in België en Vlaanderen was evenwel niet altijd homogeen en regionale verschillen zijn mogelijk.97 De kasselrij Kortrijk kende de grootste demografische groei en vaak spreekt men zelfs van een demografische revolutie omdat het bevolkingscijfer verdubbelde in een periode van 100 jaar, wat in die tijd ongezien was.98 Natuurlijke aangroei, het verschil tussen het geboorte- en sterftecijfer, zou volgens Callens geen verklaring kunnen zijn voor de spectaculaire groei van de kasselrij Kortrijk. Er was effectief een daling van het sterftecijfer, maar niet in die mate dat de grote bevolkingsgroei hierdoor verklaard kan worden.99 Om de bevolking te doen stijgen zou er een stijging van het aantal geboorten moeten zijn maar in de loop van de 18e eeuw had het brutogeboortecijfer eerder een neiging tot dalen.100 De kasselrij Kortrijk had echter ook een restrictief huwelijkspatroon waarbij er in de 18e eeuw steeds later gehuwd werd met een oudere bevolkingsstructuur tot gevolg. De natuurlijke aangroei was volgens Callens dan ook te beperkt en ze is van mening dat migratie een belangrijke rol speelde in de kasselrij Kortrijk. Er was veel migratie naar de streek van Kortrijk omdat ze nu eenmaal veel te bieden had: de landbouw die gecombineerd werd met huisnijverheid kon heel wat mensen tewerkstellen. De aanpassing van de economie aan de bevolkingsstijging was dan ook gunstig. De graanprijzen op de Kortrijkse markt waren de allerlaagste in Vlaanderen ondanks het feit dat de zandleembodem niet meteen de vruchtbaarste was. Dit werd echter verholpen door een intensievere bedrijfsvoering waardoor

94 Ibid., p. 101

95 I. Callens, „De evolutie van de bevolking in de kasselrij Kortrijk in de 18e eeuw‟, De Leiegouw, 39, 1987, 1-2, p. 58

de voedselhoeveelheid kon stijgen. De kasselrij Kortrijk kende in de 18e eeuw een gunstige positie.101

We kunnen dus stellen dat de bevolkingsgroei in de kasselrij Kortrijk zijn invloed kan hebben gehad op de daling van het aandeel dienstpersoneel.

2) Stijgende voedselprijzen

Dienstboden kregen een klein loon maar daarnaast werd voorzien in kost en inwoon. De landbouwer moest zijn dienstpersoneel voorzien van eten, drinken en logement. De kosten voor het levensonderhoud van de dienstboden was sterk gecorreleerd aan de stijgende of dalende voedselprijzen die vaak ook samenhingen met veranderingen in bevolkingsgrootte.

Wanneer de voedselprijzen stegen, steeg uiteraard ook de kost van een dienstbode. De lonen van arbeiders bleef echter meestal relatief stabiel en kenden geen dergelijke fluctuaties zoals de voedselprijzen. Inflatie kon er voor zorgen dat de kost van dagloners, die een veel kleiner deel van hun loon betaald kregen in reële goederen, daalde ten opzichte van de kost van dienstboden. Het is dan ook normaal dat landbouwers in tijden van inflatie liever overschakelden op dagloners. In Engeland zorgde een daling van de prijzen vanaf het midden van de 17e eeuw voor een stijging van het aandeel dienstboden. Bij het midden van de 18e eeuw stegen de prijzen opnieuw en daalt het aandeel dienstboden.102

Het is dan ook belangrijk om de voedselprijzen in de kasselrij Kortrijk na te gaan.

In de 18de eeuw zijn er geen sterke prijsstijgingen in het Kortrijkse. Dit leidde volgens Vandenbroeke tot grote loonstabiliteit en lage nominale lonen. Hij ziet dit ook als een

In de 18de eeuw zijn er geen sterke prijsstijgingen in het Kortrijkse. Dit leidde volgens Vandenbroeke tot grote loonstabiliteit en lage nominale lonen. Hij ziet dit ook als een