• No results found

Bij het schrijven van deze paper heb ik geprobeerd om de bestaande literatuur en theorieën en verklaringen zoveel mogelijk te linken aan mijn eigen onderzoeksresultaten.

De socio-demografische kenmerken van het dienstpersoneel in de kasselrij Kortrijk passen binnen de bestaande theorieën betreffende het voorkomen, de leeftijd en de mobiliteit van het dienstpersoneel. Men moet bij dergelijke studies wel altijd in gedachten houden dat onze bronnen echter niet onfeilbaar zijn. Ik heb verschillende tellingen van Pittem en Gullegem gebruikt en dit zijn erg handige bronnen maar het is altijd mogelijk dat deze bronnen niet 100% betrouwbaar zijn. De tellingen van Pittem uit 1793 en 1799 zijn bijvoorbeeld niet volledig en vervormen het cijfermateriaal. Bij de telling van Pittem uit het jaar 1799 zien we een opvallend laag aandeel dienstboden in de leeftijdsgroep 20-24 jaar, dit is waarschijnlijk een gevolg van de conscriptie maar dit vervormd toch opnieuw de cijfers. We moeten er eveneens rekening mee houden dat we slechts twee parochies hebben onderzocht en dat verschillen tussen parochies altijd mogelijk zijn want de cijfers van Pittem en Gullegem liggen wel meestal in dezelfde lijn, toch zien we soms verschillen die niet onmiddellijk te verklaren zijn. Dit is bijvoorbeeld het geval bij de geslachtsratio‟s. In Pittem werden er bijzonder veel mannen aangeworven. In Gullegem lag dit cijfer al een heel stuk lager. De geslachtsratio in Pittem blijft stijgen doorheen de 18de eeuw terwijl deze in Gullegem daalt.

Een pasklaar antwoord voor dit verschil heb ik niet gevonden. Het is mogelijk dat er in Pittem gewoon een groter aanbod mannelijk dienstpersoneel was, maar er kan ook een andere oorzaak zijn, die niet zo makkelijk te traceren is.

Het is dan ook moeilijk om zomaar de resultaten van Gullegem en Pittem te veralgemenen naar de kasselrij Kortrijk. Toch denk ik dat de resultaten van Pittem en Gullegem wel gebruikt mogen worden om het beeld van het dienstbodenschap in de kasselrij Kortrijk aan te vullen aangezien ze passen in de bestaande theorieën.

Het is duidelijk dat de kasselrij Kortrijk dat gekenmerkt werd door een hoge bevolkingsdichtheid, hoge mate van bedrijfsversnippering en huisnijverheid geen hoog aandeel van dienstpersoneel kende. Toch had bijna een kwart van de huishoudens één of meerdere dienstboden. Het aandeel was lager dan bijvoorbeeld streken zoals het noorden van het Brugse Vrije maar het dienstpersoneel maakte duidelijk wel deel uit van het platteland in de kasselrij Kortrijk. Het platteland van de kasselrij Kortrijk was duidelijk een mannenmaatschappij gezien de hoge geslachtsratio‟s in Pittem en Gullegem. Toch zou het

dienstbodenschap, net zoals in andere regio‟s, uiteindelijk wegkwijnen onder invloed van de stijgende bevolkingsgroei, stijgende voedselprijzen en toenemende bedrijfsversnippering.

De resultaten betreffende de leeftijd van het dienstpersoneel sluiten aan bij bestaande literatuur dat stelt dat het dienstbodenschap slechts een levensfase was. Het liet jongeren toe om onafhankelijk te worden en een eigen centje te sparen om dan zo uiteindelijk een eigen gezin te starten. Het dienstbodenschap bracht echter ook verlichting bij veel gezinnen aangezien ze een mondje minder te voeden hadden.

Dienstboden waren vooral jonge mensen en die zijn meestal gekend voor hun hoge mate van mobiliteit. De afstanden die afgelegd werden waren echter wel kort en het dienstpersoneel wilde nog altijd het contact met het ouderlijke huis behouden. De meiden in Pittem en Gullegem waren wel mobieler dan de knechten en volgens mij is dit dan te wijten aan de hoge vraag naar mannelijk dienstpersoneel. Dit is ook te merken aan de hoge geslachtsratio‟s!

Op het macro-niveau sluiten de resultaten die bekomen werden door het onderzoek van de tellingen van Pittem en Gullegem goed aan bij de bestaande literatuur.

Het is echter ook belangrijk om grip proberen te krijgen op de aspecten die zich op het micro-niveau bevinden zoals de contracten, het loon en het bestedingspatroon van het dienstpersoneel. De handboeken van Rohaert waren een goede bron om mee te werken aangezien hij de meeste transacties met zijn dienstboden bij hield. Toch moeten we bij een dergelijk ego-document altijd in gedachten houden dat het mogelijk is dat Rohaert niet altijd even consequent alles noteerde. Menselijke fouten, zoals schrijffouten of rekenfouten zijn ook altijd mogelijk. Er waren ook contracten waarbij hij enkel de naam, het loon en de datum van indiensttreding en contractduur noteerde. De vraag is dan natuurlijk of deze dienstbode gewoon niks van het loon spendeerde of dat Rohaert gewoon vergat om aanvullingen aan te brengen. Sommige nota‟s waren ook niet altijd even duidelijk maar dit heb ik dan ook zo duidelijk mogelijk proberen aan te duiden in de tabellen. Het is normaal dat dergelijke bronnen niet waterdicht zijn maar het kan ons toch heel goed helpen bij ons onderzoek. We mogen ons echter ook niet blindstaren op mogelijke tekortkomingen en we moeten beseffen dat dergelijke handboeken een bijzonder waardevolle bron zijn.

Opnieuw heb ik geprobeerd om mijn eigen resultaten aan de bestaande literatuur te koppelen.

Het is moeilijk om een volledig overzicht te krijgen van het dienstpersoneel bij het bedrijf aangezien de handboeken twee aparte periodes beslaan, van 1718-1729 en 1749-1763 met dus een tussenperiode van 20 jaar. Toch kunnen we in de mate van het mogelijke conclusies proberen te trekken.

De contracten bij Rohaert begonnen op 1 mei en duurden 12 maanden. Enkele dienstboden hadden kortere contracten van bijvoorbeeld 6 maanden. Niet alle dienstboden hielden zich aan de afgesproken contractduur maar dit was eveneens het geval bij andere landbouwers. Slechts één vijfde van het dienstpersoneel bleef langer dan twee jaar in dienst bij Rohaert en dit bevestigd dus de hoge mobiliteit van het dienstpersoneel.

De dienstboden kregen bij Rohaert eveneens kost en inwoon maar ook een monetair loon dat sterk kon differentiëren bij de knechten en sommige dienstboden kregen ook vergoedingen in natura maar dit was geen courant fenomeen bij dit bedrijf.

De promotiekansen waren beperkt. Toch merken we grote verschillen waarbij sommige knechten een hoge opslag kregen na één jaar werken en andere geen loonsverhoging kregen.

De motivatie hiervoor werd niet vermeld in de handboeken. Het is mogelijk dat dit gewoon een persoonlijke keuze was van Rohaert. Het is soms gissen naar de motivaties bij dergelijke beslissingen.

Deze werkgever was wel vrij soepel in het geven van voorschotten. Er waren verschillende dienstboden die vrijwel niks van hun loon overhielden na hun dienstperiode. Er waren dan echter weer anderen die bijzonder veel spaarden. Het is duidelijk dat dit afhankelijk was van individu tot individu en dat dergelijke zaken moeilijk te veralgemenen zijn. Het grootste deel van de voorschotten werd opgevraagd in cash geld en we kunnen dan ook niet weten waaraan dit geld besteed werd. Het is niet helemaal duidelijk of hij enkel de aankopen noteerde die via hem gebeurden of dat hij soms ook aankopen noteerde als de dienstbode gewoon zei waarvoor het geld gebruikt zou worden. We mogen wel stellen dat we geen volledig beeld van het bestedingspatroon van het dienstpersoneel kunnen vormen aangezien ze het grootste deel in cash geld opvroegen en het mogelijk is dat ze hiermee ook goederen aankochten.

Bij de uitgaven die wel genoteerd werden zien we dat het grootste deel besteed werd aan kledij. Kledij was voor dienstboden dan ook belangrijk. Vaak verzamelde men kleren om de eerste huwelijksjaren door te komen maar mooie kleren kon hen soms ook aan een huwelijkspartner helpen. Voedsel en graan en vlas… werd ook aangekocht maar waarschijnlijk was dit bedoeld voor de ouders of familie. Dienstboden zouden ook vaak luxeproducten kopen maar dit vindt ik niet frequent terug in de handboeken van Rohaert. Het is mogelijk dat zijn dienstpersoneel hier geen geld aan besteedde maar het is ook mogelijk dat dit gekocht werd met hun voorschotten die ze in cash geld opvroegen. Vrije tijd was blijkbaar bij veel dienstboden belangrijk waarbij ze geregeld herbergen en kermissen bezochten. Ik vind hier niet veel sporen van terug in de handboeken van Rohaert maar daarvoor mogen we niet zomaar stellen dat zijn dienstpersoneel niet uitging. Waarschijnlijk werd het gewoon niet

genoteerd. Ik vermoed dat er een relatief goede relatie was tussen Rohaert en zijn dienstpersoneel aangezien hij soepel was in het geven van voorschotten en er toch wel dienstboden waren die 4 of 5 jaar bij Rohaert in dienst bleven. De handboeken van Rohaert zijn naar mijn mening dan wel een rijke bron.

Daarom zou het ook nodig zijn dat men ook privé-archieven probeert te ontsluiten en dat dergelijke handboeken verder ontdekt kunnen worden. Hoe meer dergelijke handboeken onderzocht kunnen worden, hoe vollediger ons beeld op het dienstpersoneel kan worden. Het is dan ook bijzonder jammer dat veel privé-documenten van landbouwers en ambachtslui vernietigd werden in de 19de eeuw. Dergelijke documenten kunnen ons een onschatbare waarde aan informatie bieden.

DEEL II: