• No results found

Grafiek 3.1. Mobiliteit dienstpersoneel in Pittem in 1814

Grafiek 3.2. Mobiliteit dienstpersoneel in Gullegem in 1814

Delahaye onderzocht de mobiliteit van het dienstpersoneel binnen het Brugse Vrije en zag dat minder dat de helft van het dienstpersoneel afkomstig was van het dorp waar hij of zij woonde. De rest kwam dan vooral uit aangrenzende dorpen.179 Deze situatie is in feite eveneens voor Pittem en Gullegem geldig. We merken dat de grootste proportie van het

179 V. Delahaye, Het dienstpersoneel in het Brugse Vrije…, p .64

dienstpersoneel binnen een straal van 10 km werkte. Ongeveer 85% van de dienstboden zowel in Pittem als in Gullegem bleef binnen een straal van 10km van hun geboortedorp werken.

Men wilde blijkbaar niet al te ver reizen om te gaan werken. Afstanden langer dan 25 km van het geboortedorp waren duidelijk een grote uitzondering!

Het dienstbodenschap impliceerde duidelijk mobiliteit maar dan wel vooral in regionale context.180 Kussmaul bemerkte bij haar onderzoek geen „typische afstanden‟ als dienstboden verhuisden, maar de meeste bewegingen waren wel korter dan 15 kilometers.181 Ze wijst er echter wel op dat dienstboden bij het veranderen van hun werkgever niet zomaar in willekeurige richting reisden. Ze trokken niet steeds verder weg van hun geboortedorp.

Dienstboden gingen vooral werken in een bepaald gebied rond hun geboortedorp zodat ze nog altijd hun familie en vrienden konden opzoeken en informatie over werkgevers konden inwinnen.182 Dit wordt eveneens bevestigd door de cijfers over Pittem en Gullgem aangezien de meerderheid van de dienstboden binnen een straal van tien kilometer van hun geboortedorp werkten. Dienstboden wilden blijkbaar het contact met hun familie niet zomaar verliezen.

De afstand tussen de verschillende werkgevers werd, volgens Kussmaul, beïnvloed door de manier contact konden leggen. Men kon gewoon van deur tot deur solliciteren, maar dit nam veel tijd in beslag. Men kon ook een nieuwe werkgever vinden door mond tot mondreclame, van herberg tot herberg of van markt tot markt. De mobiliteit was sterk gebonden aan de informatienetwerken. Familie kon ook vaak de aanwerving beïnvloeden. Veel dienstboden konden aan de slag bij familie of bij werkgevers waar een familielid werkte of bij een familielid van een vorige werkgever.183 De „hiring fairs‟ in Engeland bevorderden op hun beurt dan de mobiliteit op grotere afstanden. Werkgevers en dienstboden konden met elkaar in contact komen op dergelijke foren. Op een dergelijke manier kon een dienstbode een nieuwe werkgever ontmoeten over een relatief verre afstand van hun vorige werkgever.184 Dergelijke huurmarkten waren in Vlaanderen niet gekend maar het is wel mogelijk dat gewone jaarmarkten en foren fungeerden als een ontmoetingsplaats tussen dienstboden en werkgevers.185

180 M. Mitterauer, „Servants and youth...‟, p.31

181 A. Kussmaul, „The Ambiguous Mobility of Farm Servants‟, p.228

182 V. Delahaye, Het dienstpersoneel in het Brugse Vrije…, p. 62-63

183 A. Kussmaul, „opt.cit.‟,, p.57

184 Ibid., p.59

185 V. Delahaye, Het dienstpersoneel in het Brugse Vrije…, p. 77

a) Mobiliteit afhankelijk van geslacht

Dienstpersoneel legde dus meestal niet al te grote afstanden af maar het is eveneens nuttig om mogelijke verschillen tussen het mannelijk en vrouwelijk dienstpersoneel bloot te leggen.

Sheilah Ogilvie stelde binnen haar onderzoek dat vrouwelijk dienstpersoneel honkvaster waren dan mannelijk personeel. Werkgevers zouden niet hoog opgelopen hebben met meiden die vaak van werkgever veranderden en hierbij lange afstanden aflegden. Andere onderzoeken tonen echter aan dat vrouwen even mobiel of zelfs mobieler waren dan mannen. Dit zou vooral het geval zijn geweest in regio‟s die zowel op akkerbouw en op veeteelt gericht waren.186

Bij het onderzoek van Delahaye merkt zij dat de knechten slechts een fractie mobieler waren aangezien 42% van de mannen in zijn eigen dorp blijft werken terwijl dit voor vrouwen 45%

is. In het Brugse Vrije is het fenomeen van vrouwen die veel van werkgever veranderen en hiervoor lange afstanden afleggen minder aanwezig.187

Bij Pittem mogen we stellen dat het vrouwelijk dienstpersoneel mobieler waren dan het mannelijk aangezien slechts 39% van de vrouwen in haar eigen geboortedorp werkte tegenover 46% van de mannen. Mannen legden in Pittem wel de grootste afstanden af maar dit zijn geen heel hoge percentages. Tot 25 km zien we dat vrouwen hogere waarden haalden.

In Gullegem merken we opnieuw een hogere proportie mannen die in hun eigen geboortedorp blijven werken. Ongeveer 54% bij het mannelijk dienstpersoneel tegenover ongeveer 45% bij de vrouwen. In de categorie tot 5 km zien we dat vrouwen wat lager scoren maar dit bevestigd maar de hogere mobiliteit van de vrouwen aangezien ze vanaf 5 tot 50 kilometer hogere waarden halen. In Pittem en Gullegem waren de vrouwen dus mobieler en volgens mij zou dit misschien te verklaren zijn door het feit dat er een grotere vraag was naar mannelijk dienstpersoneel op het platteland.188 De grotere vraag naar knechten zorgde er, volgens mij, voor dat mannen minder ver op zoek moesten gaan naar een werkgever omdat ze genoeg gevraagd werden. Er was minder vraag naar vrouwelijke hulpkrachten dus konden die waarschijnlijk vaak niet aan de slag in eigen dorp.

Bij het onderzoek van Kussmaul merkte zij echter wel dat mannen verder reisden dan

188 C. Vandenbroeke, „Bevolking, voeding…‟, p. 197

189 A. Kussmaul, „opt.cit.‟, p.57

feit dat er enkele mannen waren die veel grotere afstanden aflegden. Deze grotere afstanden werden dan vooral afgelegd door mannen die een hoger loon konden ontvangen.190 Deze uitzonderingen beïnvloeden uiteraard het gemiddelde.

Bij Pittem bedroeg het gemiddeld aantal kilometers tussen de geboorteplaats en de werkplaats gemiddeld 5,75 km bij de mannen en 5,34 km bij de vrouwen. De hogere waarde bij de mannen werd waarschijnlijk, net zoals bij Kussmaul, veroorzaakt door het feit dat er enkele mannen waren die grotere afstanden aflegden. In Gullegem in 1814 bedroeg dit 7 km bij de mannen en 7,35 km bij de vrouwen. De vrouwen in Gullegem zouden dus een beetje mobieler zijn dan de mannen. Maar moet er echter rekening mee houden dat dit slechts één momentopname is. De gemiddelde cijfers zowel in Pittem en Gullegem liggen relatief dicht bij elkaar.

190 A. Kussmaul, „The Ambiguous Mobility of Farm Servants‟, p. 229

b) Mobiliteit afhankelijk van geslacht en leeftijd

Grafiek 3.3. Mobiliteit in Pittem 1814 volgens leeftijd en geslacht

Grafiek 3.4. Mobiliteit in Gullegem 1814 volgens leeftijd en geslacht

Bij het opsplitsen van de mobiliteit volgens geslacht en leeftijd zien we bij Pittem dat de leeftijdsgroep 20-29 jaar het meest mobiel was bij zowel de mannen als de vrouwen. De leeftijdsgroep 0-9 jaar was het minst mobiel. Ouders probeerden hun jonge kinderen dan ook vaak te plaatsen in de onmiddellijk omgeving of eventueel bij familieleden. Bij het ouder worden werd de afstand tussen de ouderlijke woonst en de dienstplaats groter.191 Dit is eveneens te merken in Pittem.

In Gullegem is het eveneens de leeftijdsgroep 20-29 jaar die het meest mobiel is bij het vrouwelijk dienstpersoneel. Bij de mannen is het echter de leeftijdsgroep 30-39 jaar.

Het onderzoek van Delahaye in het Brugse Vrije vertoont eigenlijk wel dezelfde trend. Ze merkte dat de mobiliteit het grootst was tussen de 25 en 34 jaar.192 Het feit dat de meest mobiele leeftijdsgroep bij mij vooral 20-29 jaar was, is waarschijnlijk te wijten aan een andere leeftijdsindeling bij mij en Delahaye.

De grotere mobiliteit bij deze leeftijdsgroepen is mogelijks te wijten aan het feit dat deze dienstboden hun plaats van tewerkstelling nauwkeuriger selecteerden. Het loon werd als erg belangrijk geacht aangezien ze een aantal jaren later meestal hun eigen huishouden zouden opstarten. Het zoeken van een huwelijkspartner kan ook een invloed hebben gehad. Het is mogelijk dat dienstboden soms een inspanning deden om een huwelijkspartner te vinden en hiervoor bereid waren langere afstanden af te leggen. Men merkt dan ook dat de mobiliteit naarmate de leeftijd vordert dan opnieuw begint te dalen, wat eveneens het geval is in Pittem en Gullegem.193

Dienstboden in de kasselrij Kortrijk waren dus eveneens erg mobiel maar legden meestal wel kleinere afstanden af tussen verschillende werkgevers en probeerden dan ook meestal om nog in contact te kunnen blijven met de eigen familie. De meest mobiele leeftijdsgroep was in de kasselrij Kortrijk eveneens de groep tussen de 20 en 29 jaar omdat deze vaak kieskeuriger waren betreffende het loon bij hun tewerkstelling.

191 M. Mitterauer, „Servants and youth...‟, p.31

192 V. Delahaye, Het dienstpersoneel in het Brugse Vrije…, p. 69

193 V. Delahaye, Het dienstpersoneel in het Brugse Vrije…, p. 69

Besluit

Om zich een beeld te vormen van het dienstpersoneel binnen de kasselrij Kortrijk is het belangrijk om eerst en vooral op marco-niveau te werken en het voorkomen, de leeftijd en de mobiliteit toe te lichten aan de hand van de tellingen van Pittem en Gullegem.

Het aandeel dienstboden in het Ancien Regime schommelde rond de 5 à 10% in Vlaanderen.

We merken echter dat er binnen het gebied dat nu West-Vlaanderen vormt verschillende proporties dienstpersoneel terug te vinden zijn. De verschillen in aandeel dienstpersoneel kunnen dan ook verklaard worden door de bedrijfsgrootte, de bedrijfsvoering, de aard van de landbouw en de aanwezigheid van proto-industrie. Pittem en Gullegem kenden veel half-leefbare bedrijfjes die gericht waren op akkerbouw waarbij de proto-industrie een belangrijke rol had. Dit zorgde ervoor dat het aandeel dienstboden relatief laag te noemen was.

Het aandeel dienstboden verandert echter doorheen de tijd. We merken dat het

dienstbodenschap bij het einde van de 18de eeuw en het begin van de 19e eeuw aan het wegkwijnen is in de meeste regio‟s. Deze daling werd veroorzaakt doordat landbouwers steeds meer op losse arbeiders overschakelden. Deze overschakeling gebeurde echter niet zomaar. De bevolkingsstijging zorgde voor een groter aanbod arbeiders waardoor

landbouwers zich niet genoodzaakt voelen om vast personeel aan te nemen. De stijgende voedselprijzen maakt het aanwerven van dienstpersoneel onaantrekkelijk door de hoge kostprijs. De stijgende bedrijfsversnippering zorgde ervoor dat steeds minder landbouwers zich nog een dienstbode konden permitteren en de kleine bedrijfjes hadden er eveneens geen nood meer aan. De stijgende prijs van het graan maakte de akkerbouw extra aantrekkelijk en maakt dienstpersoneel onnodig.

Het dienstpersoneel moet echter ook binnen het huishouden gezien worden. Ongeveer een kwart van de huishoudens had dienstbode(n). In Pittem en Gullegem had het overgrote deel slechts één dienstbode omdat dit nu eenmaal een grote kost was en er niet veel grote bedrijven waren in de kasselrij Kortrijk. We zien echter wel dat de huishoudens met één dienstbode steeds meer begint te dalen en dit lijkt mij een gevolg van de toenemende

bedrijfsversnippering waardoor het voor de kleine bedrijfjes onmogelijk maar ook onnodig wordt om nog een dienstbode aan te nemen.

Je had zowel knechten en meiden maar bij de geslachtsverhouding van het dienstpersoneel zien we dat de meerderheid mannen waren op het platteland. Dit was een gevolg van de

grotere vraag naar mannelijk personeel op het platteland door het zware veldwerk. Bij de geslachtsverhoudingen merken we echter opnieuw regionale verschillen. Regio‟s met grote bedrijven wierven nog meer mannelijk dienstpersoneel aan, wat eveneens het geval was in regio‟s met voornamelijk akkerbouw. Bij de evolutie van de geslachtsratio merken we dat gelijkaardige regio‟s toch verschillende evoluties kunnen vertonen. In Pittem steeg de geslachtsverhouding nog verder, terwijl deze in Gullegem daalde. Een daling van de

geslachtsratio kan soms verklaard worden door een tijdelijk arbeidstekort waardoor men zich genoodzaakt ziet om op vrouwelijk dienstpersoneel over te schakelen. Delahaye is dan ook van mening dat het verdwijnen van het dienstbodenschap een geslachtsgebonden fenomeen was waarbij meiden steeds minder kansen kregen op het platteland en zich genoodzaakt zagen om werk te zoeken in de steden. De geslachtsverhouding daalde in de huishoudens met één dienstbode maar steeg wel in de huishoudens met meerdere dienstboden. Het feit dat huishoudens met één dienstbode meer overschakelden op vrouwen kan misschien verklaard worden door de bedrijfsversnippering en de stijgende prijzen. Het is mogelijk dat de steeds kleinere bedrijfjes een vrouw aanwierven om zo de loonkost wat te drukken.

Het dienstbodenschap vormde een brug tussen de kindertijd en het volwassen leven. Het grootste aandeel van de dienstboden was tussen de 15 en 29 jaar waren. Dit is duidelijk te merken in Pittem en Gullegem. Streken met een overlevingseconomie, grotere

bedrijfsversnippering en een grotere bevolkingsdichtheid kenden een lagere concentratie van dienstboden binnen deze leeftijdsgroep dan streken met commerciële bedrijven en een lagere bevolkingsdichtheid. In de eerste regio waren er namelijk minder vestigingsmogelijkheden voor jongeren waardoor het huwelijk uitgesteld werd en ze langer in dienst bleven.

Er is echter ook een verschil volgens geslacht merkbaar waarbij er een sterkere concentratie is bij de leeftijdsgroep 15-29 jaar bij het vrouwelijk dienstpersoneel. Dit is mogelijk een gevolg van de lagere huwelijksleeftijd bij vrouwen waardoor ze minder lang in dienst bleven. Het huwelijk vormde het eindpunt van het dienstbodenschap maar er was geen vaste leeftijd waarbij men in dienst trad. Meestal was dit toch de 10 à 14 jaar.

Een belangrijk kenmerk van het dienstpersoneel was de hoge mobiliteit maar wel vooral over korte afstanden. Dienstboden wilden nog altijd dicht genoeg bij hun geboortedorp blijven wonen om het contact met hun vrienden en familie niet te verliezen. Zowel in Pittem als in Gullegem waren meiden mobieler dan knechten, dit is mogelijks een gevolg van de hogere vraag naar mannelijk dienstpersoneel waardoor mannen minder ver moesten reizen om een

job te vinden. De leeftijdsgroep die het meest mobiel was bij het dienstpersoneel was meestal rond de 20 en 29 jaar. Heel jonge dienstboden bleven vaak dicht bij huis werken, hoe ouder men werd en hoe dichter men bij de huwelijksleeftijd kwam, hoe belangrijker het loon werd en hoe verder men ook wilde reizen om een hoger loon te kunnen ontvangen.

DEEL 2: Contract, loon en bestedingspatroon bij het