• No results found

Analyse voor Spontane Taal bij Afasie

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Analyse voor Spontane Taal bij Afasie"

Copied!
52
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Analyse voor Spontane Taal bij Afasie

Een onderzoek naar de toegevoegde waarde van het inbrengen van

nieuwe kwantitatieve maten in het bestaande protocol van de ASTA

MA scriptie Neurolinguïstiek Rijksuniversiteit Groningen

Student: Wencke Dirksen

Studentnummer: S2595052

Scriptiebegeleider: dr. R. Jonkers

(2)
(3)

Inhoudsopgave

1. Inleiding 1

2. Achtergrond 6

2.1. Voorzetsel (prepositie) 6

2.2. Bijvoeglijk naamwoord (adjectief) 8

2.3. Bijwoord (adverbium) 10 2.4. Modaal (hulp)werkwoord 10 2.5. Koppelwerkwoord 11 2.6. Bijzin 12 3. Methode 14 3.1. Proefpersonen 14 3.2. Materiaal 16 3.3. Procedure 17 3.4. Data analyse 17 3.5. Betrouwbaarheid 19 3.6. Statische analyse 19 4. Resultaten 21 4.1. Beschrijvende statistiek 21 4.2. Statische analyse 22 4.3. Betrouwbaarheid 24 5. Discussie 25 6. Conclusie en aanbevelingen 30 7. Literatuurlijst 32 8. Bijlage 35

Bijlage 1 Protocol ASTA 35

Bijlage 2 Individuele scores groep met afasiepatiënten 46

(4)

1

Inleiding

Een stoornis in de spontane taal is het meest opvallende kenmerk van een afasie (Van der Scheer, 2009; Vermeulen & Bastiaanse, 1984). Dit is vooral merkbaar bij het productieve taalgebruik, maar ook de receptieve vaardigheden kunnen gestoord zijn (Niewold, 2006). De spontane taal bepaalt het functioneren in het dagelijks leven. Vooruitgang in de spontane taal is dan ook een belangrijk therapiedoel. Daarnaast kan het een indicator zijn voor het herstel (Prins, Snow & Wagenaar, 1978). Vermeulen, Bastiaanse en Van Wageningen (1989) geven zelfs aan dat het noodzakelijk is om spontane taal te onderzoeken om de aanwezigheid van een afasie te bepalen en de verschillende typen afasie te kunnen onderscheiden. Spontane taal kan zowel kwantitatief als kwalitatief beoordeeld worden (Van der Scheer, 2009).

Voordat de spontane taal verder in deze onderhavige studie wordt besproken, is het noodzakelijk om duidelijk te maken welke vorm van spontane taal wordt aangehouden. In de literatuur wordt er namelijk een onderscheid gemaakt tussen semi-spontane taal en spontane taal (Niewold, 2006; Van der Scheer, 2009). Semi-spontane taal wordt gezien als spontane taal welke uitgelokt wordt bij het vertellen van een verhaal naar aanleiding van een reeks plaatjes of het navertellen van bijvoorbeeld een sprookje (Niewold, 2006). In de onderhavige studie wordt spontane taal gezien als taal welke uitgelokt wordt door het stellen van open vragen waarbij de afasiepatiënt zoveel mogelijk kan praten (Van der Scheer, 2009)

(5)
(6)

3

Factor Maten

1. Syntactische vaardigheid MLU

Voegwoorden Hulpwerkwoorden Spreektempo 2. Fonologische fouten Literale parafasieën

3. Jargon Neologismen

Irrelevante parafasieën Benoemen

4. Articulatorische problemen Seconden onverstaanbaar Literale perseveraties Articulatie

5. Vocabulaire Voorzetsels

Lege woorden

TTR inhoudswoorden

Tabel 1: Maten uit de Factoranalyse van de spontane taal van afasiepatiënten (Vermeulen en Bastiaanse, 1984)

(7)

4 betrouwbaarheid van de ASTA en haar normen. Haar onderzoek geeft aan dat de interbeoordelaarsbetrouwbaarheid erg hoog is. Bovendien geeft zij aan dat er geen invloed is van leeftijd, geslacht of opleiding op de huidige normen. Dit geeft direct een hoge meerwaarde aan van de ASTA. Niewold (2006) geeft namelijk aan dat het beoordelen van de spontane taal via een beoordelingsschaal een lage betrouwbaarheid heeft. Daarnaast richt de ASTA (Boxum et al., 2013) zich op de onderliggende stoornissen die ten grondslag liggen aan de afasie. Hierop kan de therapie worden afgesteld. Al eerder is gezegd dat de doelstelling van de afasiepatiënt vaak neer komt op het voeren van een gesprek. De ASTA (Boxum et al., 2013) richt zich hier juist op, doordat de interviewvragen gericht zijn op een gesprek in het dagelijks leven. Op dit moment beoordeelt de ASTA de spontane taal op een kwantitatieve manier.

(8)

5 woorden, het aantal minimale responsen, stopwoorden en hulpwerkwoorden als een mogelijke aanvulling op het huidige protocol van de ASTA (Boxum et al., 2013).

(9)

6

2. Achtergrond

In dit hoofdstuk worden de nieuwe kwantitatieve maten die mogelijk toegevoegd kunnen worden aan het huidige protocol van de ASTA (Boxum et al., 2013) uitgelegd en beschreven. Enkele voorbeelden hoe deze kwantitatieve maten geteld worden, staat beschreven in Hoofdstuk 3.

2.1. Voorzetsel (prepositie)

Een voorzetsel kan gezien worden als een element dat de aard van de relatie uitdrukt tussen een naamwoordelijk constituent en één of meerdere elementen in een zin. Meestal staat een voorzetsel voor of achter de naamwoordelijke constituent. Daarnaast bestaan er ook voorzetseluitdrukkingen. Dit is een vaste combinatie van één of meerdere voorzetsels en heeft in het geheel de functie van voorzetsel, bijvoorbeeld ‘met betrekking tot’ of ‘in het kader van’. Voorzetels worden voornamelijk gezien als functiewoorden.

(10)

7 afasie van Broca of een afasie van Wernicke. Hierbij heeft zij gebruik gemaakt van een zinsinvultaak en grammaticaliteitbeoordelingstaak. Uit haar onderzoek komt naar voren dat syntactische voorzetsels moeilijker zijn voor afasiepatiënten met een afasie van Broca. Afasiepatiënten met een afasie van Wernicke hebben echter geen moeite met het produceren van voorzetsels. Bennis et al. (1983) zijn het niet eens met de verdeling van Friederici (1982), omdat zij vinden dat het onderscheid dat zij maakte niet gebaseerd is op een linguïstische theorie. Bennis et al. (1983) vinden dat er drie soorten voorzetsels te onderscheiden zijn, namelijk syntactische voorzetels, gesubcategoriseerde voorzetsels en lexicale voorzetsels.

Een syntactisch voorzetsel is afhankelijk van de syntactische informatie van een zin. Het is mogelijk om een syntactisch voorzetsel weg te laten zonder dat de betekenis van de zin verandert. De woordvolgorde moet dan wel eerst veranderd worden.

- Hij geeft een boek aan John - Hij gaf John een boek

Een gesubcategoriseerd voorzetsel is een voorzetsel dat geselecteerd wordt door een werkwoord. Het voorzetsel en het werkwoord zijn dan samen een lexicale eenheid.

- Hij rekende op John - Hij praatte over John

Een lexicaal voorzetsel heeft een eigen lexicale betekenis. Deze voorzetsels worden geselecteerd uit het lexicon om een relatie uit te drukken tussen meerdere delen in een zin.

- Hij loopt in de tuin

- John legt een boek op de tafel

(11)

8 onderzoeken van twee klassen van voorzetsels, omdat het aantal voorzetsels al niet erg groot is in een spontaan taalfragment. Er wordt een onderscheid gemaakt tussen syntactische voorzetsels en lexicale voorzetsels. Friederici (1982) heeft met haar onderzoek aangetoond dat er op basis van de productie van twee soorten voorzetsels al een onderscheid gemaakt kan worden tussen gezonde sprekers en patiënten met afasie van Broca. Lindner (2013) heeft ook een onderscheid gemaakt van twee soorten voorzetsels in haar onderzoek. Zij onderzocht de spontane taal van afasiepatiënten met een restafasie. Uit haar resultaten blijkt dat afasiepatiënten met een restafasie marginaal minder voorzetsels produceren dan een controlegroep. Er worden geen significante verschillen gevonden. De gesubcategoriseerde en syntactische voorzetsels uit het onderzoek van Bennis et al. (1983) zijn samen genomen en worden syntactische voorzetsels genoemd. Deze voorzetsels hebben eigenlijk geen duidelijke betekenis en ze hebben een hele andere functie dan lexicale voorzetsels. Daarnaast vallen ook de voorzetseluitdrukkingen in de categorie syntactische voorzetsels. Een voorzetseluitdrukking is niet veranderbaar (Algemene Nederlandse Spraakkunst; ANS) en heeft daardoor geen lexicale betekenis.

2.2. Bijvoeglijk naamwoord (adjectief)

Een bijvoeglijk naamwoord geeft een bijzonderheid van een zelfstandigheid aan. Deze zelfstandigheid is vaak een zelfstandig naamwoord. Er kan een eigenschap, zoals een kenmerk of een kwaliteit, of een toestand toegeschreven worden aan de zelfstandigheid.

(12)

9 De Roo, Kolk en Hofstede (2003) hebben onderzoek gedaan naar predicatief en attributief gebruik van bijvoeglijke naamwoorden bij agrammatisch Nederlands sprekende afasiepatiënten. Zij gebruikten hiervoor taak welke semi-spontane taal uitlokt. De agrammatisch sprekende afasiepatiënten werden gevraagd een plaatje te beschrijven. De resultaten geven aan dat agrammatisch sprekende afasiepatiënten in verhouding meer attributieve gebruikte bijvoeglijke naamwoorden produceren. Meltzer-Asscher en Thompson (2014) hebben het vermogen om bijvoeglijke naamwoorden te produceren onderzocht bij afasiepatiënten en bij gezonde controleproefpersonen. Er werd aan de participanten gevraagd een verhaal te vertellen met behulp van een reeks plaatjes. Uit dit onderzoek komt naar voren dat agrammatisch sprekende afasiepatiënten evenveel bijvoeglijke naamwoorden produceren als de controlegroep. Daarnaast geven de resultaten aan dat de agrammatisch sprekende afasiepatiënten wel minder attributief gebruikte bijvoeglijke naamwoorden produceren. Het onderzoek van De Roo et al. (2003) en Meltzer-Asscher en Thompson (2014) richt zich op de productie van de bijvoeglijke naamwoorden in semi-spontane taal, terwijl het onderzoek van Kolk (1978) zich meer richt op het begrip. Voor zover bekend is er geen onderzoek gedaan naar het vermogen om bijvoeglijke naamwoorden te produceren in spontane taal.

(13)

10

2.3. Bijwoord (adverbium)

Een bijwoord geeft in het algemeen een nadere bepaling van een niet-zelfstandigheid. Niet-zelfstandigheden zijn werkwoorden, bijvoeglijke naamwoorden, andere bijwoorden en woordsoorten die binnen een zin gebruikt zijn (Jager, 1983). Daarnaast maakt Jager (1983) een onderscheid tussen verschillende bijwoorden. In de onderhavige studie zal niet verder op dit onderscheid in gegaan worden.

Er is voor zover bekend weinig tot geen onderzoek gedaan naar het vermogen om bijwoorden te produceren in spontane taal. Niewold (2006) beschrijft in zijn proefschrift dat Bastiaanse, Edwards en Kiss (1996) onder andere lexicale bijwoorden en bijwoorden die uit meerdere elementen bestaan onderzoeken in spontane taalsamples van ongeveer 300 tot 400 woorden. Niewold (2006) vindt dat zulke informatie nuttig kan zijn voor vloeiend sprekende afasiepatiënten in de chronische fase. Desondanks worden bijwoorden niet meegenomen in het huidige protocol van de ASTA (Boxum et al., 2013). Nu geven de auteurs van de ASTA (Boxum et al., 2013) aan dat het wellicht zinvol is om bijwoorden verder te onderzoeken. Het gebruik van bijwoorden kan mogelijk meer inzicht geven in het maken van zinnen in de spontane taal. Een bijwoord geeft tenslotte een nadere omschrijving van een niet-zelfstandigheid en heeft vele vormen van betekenis. Deze vormen van betekenis kunnen toegevoegd worden in een zin om ergens nadruk op te leggen of de betekenis van de gehele zin bepalen. Via de productie van bijwoorden worden zinnen derhalve lexicaal complexer gemaakt. Gezien de lexicale problemen van afasiepatiënten, zouden zij hiermee problemen kunnen hebben.

2.4. Modaal (hulp)werkwoord

(14)

11 verstandsmodaliteit uit te drukken. Onder deze (hulp)werkwoorden vallen: kunnen, willen, mogen, moeten en zullen. Vermeulen en Bastiaanse (1984) hebben hulpwerkwoorden, waaronder de modale (hulp)werkwoorden vallen, meegenomen in de factoranalyse. Naast de modale (hulp)werkwoorden namen zij ook de werkwoorden laten, worden en zijn mee. Voor zover bekend is er geen onderzoek gedaan naar het vermogen om modale (hulp)werkwoorden te produceren in spontane taal.

2.5. Koppelwerkwoord

Een koppelwerkwoord verbindt een naamwoord, zoals een bijvoeglijk naamwoord of een zelfstandig naamwoord met een onderwerp (Jager, 1983). Daarnaast speelt een koppelwerkwoord een rol tussen de spreker en de mededeling. Het onderscheidt zich, semantisch gezien, van de lexicale werkwoorden, doordat het werkwoord niet op zichzelf, maar samen met een naamwoordelijk deel de betekeniskern vormen van een naamwoordelijk gezegde (ANS). Er worden in totaal negen koppelwerkwoorden onderscheiden: zijn, worden, blijken, lijken, blijven, schijnen, heten, dunken, voorkomen.

(15)

12 onderhavige studie gekozen om de koppelwerkwoorden en de modale (hulp)werkwoorden verder te onderzoeken en, mede door de aanbeveling van Van der Scheer (2009) en Lindner (2013), apart te tellen.

2.1.6. Bijzin

Zinnen kunnen onderverdeeld worden in enkelvoudige en samengestelde zinnen. De samengestelde zinnen kunnen nog verder onderverdeeld worden in onderschikkende en

nevenschikkende zinnen. Nevenschikkende zinnen zijn twee zinsdelen of zinnen die

gelijkwaardig aan elkaar verbonden zijn. Onderschikkende zinnen worden juist niet als gelijkwaardig gezien. De woordvolgorde van een onderschikkende zin moet veranderd worden om het gedeelte achter het voegwoord als een zelfstandige zin te kunnen gebruiken

(16)
(17)

14

3. Methode

3.1 Proefpersonen

(18)

15

Patiënt Geslacht Leeftijd Opleiding Etiologie TPO Afasie

1 M 54;10 Hoog iCVA li 4 maanden Globale afasie

2 V 68;3 Laag iCVA li 5 maanden Rest-afasie

3 M 59;4 Laag Contusio,

Subduraal Hematoom

9 weken Rest-afasie

4 M 51;2 Middel iCVA li 5 maanden Afasie van Wernicke

5 M 74;6 Hoog iCVA li 6 maanden Amnestische afasie

6 M 57;12 Laag Subduraal

hematoom 10 maanden

Amnestische afasie

7 M 76;7 Middel iCVA li 1 maand Afasie van Wernicke

8 V 75;1 Laag iCVA re 1 maand Amnestische afasie

9 V 78;1 Laag iCVA li 1 maand Transcorticale

motorische afasie

10 M 64;8 Laag iCVA li 1 maand Amnestische afasie

11 M 83;9 Laag iCVA li 3 weken Amnestische afasie

12 V 77;8 Laag iCVA re 5 weken Amnestische afasie

13 M 64;2 Hoog iCVA li 2 weken Amnestische afasie

14 M 26;8 Laag Meningitis 6 maanden Rest afasie Tabel 1: Overzicht van de afasiegroep; leeftijd en tijd post onset (TPO) zijn gemeten bij

afname ASTA

(19)

16 opleidingsniveau vallen HAVO of VWO en een MBO opleiding op niveau 3 of 4. Onder het hoge opleidingsniveau vallen een HBO- of WO-opleiding. Daarnaast is de groep verdeeld in drie leeftijdscategorieën. In groep één vallen personen tussen 18 en 35 jaar, in groep twee vallen personen tussen 36 en 52 jaar en in groep drie vallen personen van 53 jaar en ouder. Tabel 2 is overgenomen van Van der Scheer (2009). Hierin is overzichtelijk te zien hoe de controlegroep verdeeld is qua geslacht, opleiding en leeftijd. In bijlage 2 staat een meer gedetailleerd overzicht van de controlegroep.

Geslacht Opleiding Leeftijd

Mannen: 19 Laag: 5 18-35 jaar: 4

Middelbaar: 7 36-52 jaar: 8

Hoog: 7 >52 jaar: 7

Vrouwen: 21 Laag: 8 18-35 jaar: 6

Middelbaar: 6 36-52 jaar: 4

Hoog: 7 >52 jaar: 11

Samen: 40 Laag: 13 18-35 jaar: 10

Middelbaar: 13 36-52 jaar: 12

Hoog: 14 >52 jaar: 18

Tabel 2: Overzicht van de controlegroep (Van der Scheer, 2009)

3.2 Materiaal

Het materiaal is verzameld volgens de richtlijnen van de ASTA (Boxum et al. 2013). Een sample bestaat uit 300 woorden. De vragen die gesteld worden bij de opname van een conversatie, zijn afgeleid van de vragen die gesteld worden bij het onderdeel Spontane Taal van de AAT (Graetz, et al., 1992). In de samples staan de volgende vragen centraal:

- Kunt u mij wat er met u is gebeurd? (Bij de controlegroep werd de vraag: ‘Kunt u mij wat vertellen over de laatste keer dat u ziek was?’ gesteld)

(20)

17 - Kunt u iets vertellen over uw familie?

- Heeft u hobby’s? Wat doet u graag in uw vrije tijd?

3.3 Procedure

De ASTA (Boxum et al. 2013) schrijft voor dat er vanaf de start van de opname begonnen kan worden met het transcriberen. Indien het begin duidelijk slechter is, kan er gekozen worden om te starten met transcriberen na de eerste vijftig woorden. Van der Scheer (2009) geeft aan dat in haar onderzoek één proefpersoon in het begin slechter was. Er is daarom gekozen om na de eerste vijftig woorden te beginnen met transcriberen. Voor verdere uitleg van de wijze van transcriberen wordt er verwezen naar het protocol. Het gehele protocol van de ASTA is te vinden in bijlage 1.

3.4 Data analyse

Allereerst is er een sample gemaakt van 300 woorden. De richtlijnen die de ASTA (Boxum et al., 2013) gemaakt heeft voor het bepalen van de grootte van het sample zijn hierbij opgevolgd. Zoals beschreven in hoofdstuk 2, is er gekozen om nieuwe kwantitatieve maten te tellen. Een uitgebreide beschrijving van die maten is dan ook in dat hoofdstuk 2 te vinden. De kwantitatieve maten zijn:

- Het aantal syntactische voorzetsels - Het aantal lexicale voorzetsels - Het aantal bijvoeglijke naamwoorden - Het aantal bijwoorden

- Het aantal koppelwerkwoorden - Het aantal modale werkwoorden

(21)

18 Voor het tellen van bovenstaande kwantitatieve maten zijn er enkele richtlijnen opgesteld. Hieronder staan enkele voorbeelden van de gegeven richtlijnen.

‘Ik werk notulen uit dus uh ja’ (p32)

‘Je overrompelt me, maar ik houd de agenda bij van de manager (p32)

In dit voorbeeld zijn uit en bij een onderdeel van een werkwoord en worden daarom niet geteld als een voorzetsel.

‘Daar kan ik wel iets over vertellen’ (p23) ‘Ik zit nu op een oproep te wachten (p33)

In deze voorbeelden zijn over en op syntactische voorzetsels, omdat deze geactiveerd worden door het werkwoord. Deze voorzetsels hebben geen eigen lexicale betekenis.

En die is naar mij heeft naar mij gebeld (afasiepatiënt 8)

In dit voorbeeld wordt naar niet meegeteld als een lexicaal voorzetsel, doordat mevrouw deze combinatie niet afmaakt.

‘Ik heb verscheidende verschillende functies gedaan’ (p21) ‘De laatste keer dat ik ziek was toen had ik rugklachten’ (p21)

In dit voorbeeld worden verscheidende, verschillende en laatste niet meegeteld in de analyse. Dit zijn voorbeelden van telwoorden.

‘Oh dat vond ik grandioos’ (afasiepatiënt 13)

‘En dat gaat me allemaal goed af’ (afasiepatiënt 12) ‘Eh dat is waardeloos (afasiepatiënt 13)

Grandioos en goed zijn voorbeelden van bijwoorden, terwijl waardeloos een voorbeeld is van

(22)

19 ‘De oudste is weet ik niet nee weet ik niet (afasiepatiënt 9)

‘Wat ik eigenlijk wel jammer vind, omdat ik eh achteraf blijke dat ik toch wel ehm.. (afasiepatiënt 8)

In deze voorbeelden probeert de afasiepatiënt een koppeling te maken tussen de spreker en de mededeling. Deze poging wordt afgebroken. Daarom worden is en blijke niet meegeteld als koppelwerkwoord.

3.5 Betrouwbaarheid

Voor de nieuwe kwantitatieve maten is ook de betrouwbaarheid van het scoren voor deze maten gemeten. De betrouwbaarheid is berekend door middel van een correlatiecoëfficiënt. In totaal zijn er twaalf samples van de controlegroep voorgelegd aan een tweede beoordelaar. Zij heeft de nieuwe kwantitatieve maten ook berekend naar aanleiding van een uitgebreide beschrijving en de voorbeelden die vermeld staan in sectie 3.4. De correlatiecoëfficiënt is berekend door de Kendall’s Thau, vanwege een klein sample (N=12). Een zwakke correlatie ligt tussen 0-0.5, een gemiddelde correlatie tussen 0.5-0.8 en een sterkte correlatie ligt tussen de 0.8-1 (Field, 2009).

3.6 Statische Analyse

(23)
(24)

21

4. Resultaten

4.1 Beschrijvende statistiek

In Tabel 3 staat de beschrijvende statistiek van de groep met afasiepatiënten weergegeven. Voorafgaand de statische analyse is er een Kolmogorov-Smirnov test uitgevoerd. Hieruit blijkt dat het aantal bijvoeglijke naamwoorden (p = ,137), het aantal bijwoorden (p = ,200) en het aantal koppelwerkwoorden (p = ,200) normaal verdeeld zijn.

Kwantitatieve maat Min. Max. M SD

Syntactische voorzetsels 0 21 3,86 5,35 Lexicale voorzetsels 3 46 19,07 9,97 Bijvoeglijke naamwoorden 0 7 3,29 2,02 Bijwoorden 4 34 19,29 9,74 Koppelwerkwoorden 0 8 5,07 2,56 Modalen 1 10 4,36 3,15

Tabel 3: Resultaten de scores van de nieuwe kwantitatieve maten van de groep met afasiepatiënten

(25)

22

Kwantitatieve maat Min. Max. M SD Skewness Kurtosis

Syntactische voorzetsels 0 7 2,18 1,84 ,928 ,294 Lexicale voorzetsels 10 29 20,63 5,39 -,029 -1,262 Bijvoeglijke naamwoorden 3 22 8,95 3,73 1,089 2,362 Bijwoorden 8 36 20,33 6,15 ,513 -,218 Koppelwerkwoorden 1 14 7,60 3,02 ,135 -,535 Modalen 0 11 3,85 2,65 ,861 ,504 Nevenschikkende bijzinnen 0 6 2,6 1,79 ,221 -,817 Onderschikkende bijzinnen 0 13 5,73 3,06 ,499 ,217

Tabel 4: Resultaten de scores van de nieuwe kwantitatieve maten van de controlegroep

In Sectie 2.6 wordt er beschreven waarom er gekozen is om zowel nevenschikkende bijzinnen als onderschikkende bijzinnen te onderzoeken. De huidige norm in de ASTA (Boxum et al., 2013) geeft aan dat de afasiepatiënt nooit afwijkend kan scoren op de maat ‘aantal bijzinnen’, doordat de controlegroep ook geen bijzinnen produceren. In Tabel 4 staan de scores weergegeven van de twee soorten bijzinnen die onderzocht zijn. Deze scores geven aan dat opnieuw de controlegroep ook geen onderschikkende bijzinnen of nevenschikkende bijzinnen produceert. Er is daarom gekozen om de in onderhavige studie verder geen statische analyses uit te voeren op deze soorten bijzinnen.

4.2 Statische analyse

(26)

23 gebruikt de controlegroep ook significant meer koppelwerkwoorden (t (52) 2,955 p = ,006, d

= -,838) in het spontane taalsample. Beide kwantitatieve maten hebben een sterke effect

grootte. De controlegroep en de afasiegroep produceren evenveel bijwoorden. Er zijn namelijk geen significante verschillen gevonden op de kwantitatieve maat ‘bijwoorden’ (t (52) 8,124, p = ,645). Een overzicht van de genoemde scores op de onafhankelijke t-test staan in onderstaande tabel (Tabel 5). Vervolgens is er gekozen om een Mann-Whitney U test uit te voeren voor de maten die niet normaal verdeeld waren, zoals de scores voor het aantal lexicale voorzetsels, het aantal syntactische voorzetsels en het aantal modalen. De controlegroep produceert een significant gelijk aantal syntactische voorzetsels (U = 237,000, p = 3,88), een significant gelijk aantal lexicale voorzetsels (U = 221,00, p = ,243) en een significant gelijk aantal modalen (U = 270,500, p = ,850). Een overzicht van de genoemde scores op de Mann-Whitney U test staan in Tabel 6. Alle individuele scores van de afasiegroep staan weergegeven in bijlage 2.

Kwantitatieve maat t-waarde df p-waarde Effect grootte (d)

Bijvoeglijke naamwoorden 5,384 52 < ,0001 -1,672

Bijwoorden 8,124 52 ,645 n.v.t.

Koppelwerkwoorden 2,955 52 ,006 -,838

Tabel 5: Scores op de onafhankelijke t-test

Kwantitatieve maat U-waarde p-waarde

Syntactische voorzetsels 237,000 3,88

Lexicale voorzetsels 221,00 ,243

Modalen 270,500 ,850

(27)

24

4.3 Betrouwbaarheid

Er is gekozen voor om de interbeoordelaarsbetrouwbaarheid met Kendall’s Thau te berekenen vanwege de kleine steekproef (N = 12). In Tabel 7 staan de correlatiecoëfficiënten met bijbehorende p-waarde overzichtelijk weergegeven. De resultaten laten zien dat er significante correlaties zijn op het aantal syntactische voorzetsels (gemiddelde correlatie), het aantal lexicale voorzetsels (gemiddelde correlatie), het aantal bijwoorden (gemiddelde correlatie), het aantal koppelwerkwoorden (gemiddelde correlatie) en het aantal modalen (sterke correlatie). Er zijn geen significante correlaties gevonden bij het aantal bijvoeglijke naamwoorden.

Kwantitatieve maat Coëfficiënt p-waarde

Syntactische voorzetsels ,509 ,035 Lexicale voorzetsels ,769 ,001 Bijvoeglijke naamwoorden ,424 ,074 Bijwoorden ,560 ,015 Koppelwerkwoorden ,790 ,001 Modalen ,951 < ,0001

(28)

25

5. Discussie

Met de onderhavige studie is geprobeerd om te onderzoeken of het zinvol is om nieuwe kwantitatieve maten aan de ASTA (Boxum et al., 2013) toe te voegen. Er was vooraf een aantal criteria opgesteld om dit te kunnen bepalen. Allereerst moet er een significant verschil aanwezig zijn tussen de groep met afasiepatiënten en de controlegroep. Daarnaast moet de interbeoordelaarsbetrouwbaarheid gemiddeld tot sterk zijn. Bovendien moet de toegevoegde waarde van deze kwantitatieve maat duidelijk zijn. Er is gekozen om niet te controleren voor invloeden van leeftijd, geslacht en opleidingsniveau. Van der Scheer (2009) heeft in haar onderzoek onderzocht of er op de bestaande normen van de ASTA (Boxum et al., 2013) een invloed was van deze factoren. Dit was niet het geval. Er werd daarom verwacht dat er in deze onderhavige studie ook geen invloed van deze factoren is en er is gekozen om dit dan ook niet verder te onderzoeken.

(29)

26 taal, terwijl vloeiende afasiepatiënten juist veel functiewoorden gebruiken in de spontane taal. De groep met afasiepatiënten in deze onderhavige studie is niet gelijk verdeeld onder vloeiende- en niet-vloeiende afasiepatiënten. Mede daardoor moeten de resultaten met enige voorzichtigheid geïnterpreteerd worden vanwege zeker de kleine groep afasiepatiënten, maar ook het ontbreken van afasiepatiënten met een afasie van Broca. Het lijkt in ieder geval noodzakelijk om de werkwoordsoorten in de bestaande maat ‘koppel- en modale werkwoorden’ te scheiden van elkaar, omdat de werkwoordsoorten bij elkaar opgeteld een vertekend beeld kunnen geven.

Friederici (1982) heeft aangetoond dat afasiepatiënten met een afasie van Broca voorzetsels anders verwerken dan afasiepatiënten met een afasie van Wernicke. Haar resultaten geven aan dat afasiepatiënten met een afasie van Wernicke geen moeite hebben met het produceren van voorzetsels. Afasiepatiënten met een afasie van Broca hebben juist moeite met het produceren van syntactische voorzetsels. Friederici (1982) toont hiermee aan dat er op basis van twee soorten voorzetsels al een onderscheid gemaakt kan worden tussen afasiepatiënten met een afasie van Broca en gezonde sprekers. In de onderhavige studie is er ook een onderscheid gemaakt tussen twee soorten voorzetsels. Uit de resultaten komt naar voren dat de afasiepatiënten in de onderhavige studie evenveel voorzetsels produceren in de spontane taal als de controlegroep. Dit geldt voor beide soorten voorzetsels. Lindner (2013) vond ook geen significante verschillen in de productie van voorzetsels tussen de afasiepatiënten en de controlegroep. Er waren wel marginale verschillen aanwezig. In de onderhavige studie ontbrak een afasiepatiënt of meerdere afasiepatiënten met de afasie van Broca. Bij een afasie van Broca past een niet-vloeiende spreekstijl. De groep met afasiepatiënten bestond voor het grote deel uit vloeiende sprekende afasiepatiënten. Dit zou mogelijk kunnen aangeven dat de afasiepatiënten in de onderhavige studie geen moeite hebben met het produceren van voorzetsels. Dit beeld past bij het onderzoek van Friederici (1982).

(30)

27 woordsoort wellicht nuttig kan zijn voor vloeiend sprekende afasiepatiënten. Op dit moment worden bijwoorden niet meegenomen in de analyse van de ASTA (Boxum et al., 2013). De resultaten laten zien dat afasiepatiënten in de onderhavige studie evenveel bijwoorden produceren in de spontane taal als de controlegroep. De productie van bijwoorden in een zin maakt deze lexicaal complexer. Afasiepatiënten hebben juist lexicale problemen. Vloeiend sprekende afasiepatiënten maken vaak al meer complexe zinnen dan niet-vloeiende sprekende afasiepatiënten. De groep met afasiepatiënten in de onderhavige studie bestond voor het grootste deel uit vloeiend sprekende afasiepatiënten. Het lijkt dat vloeiend sprekende afasiepatiënten in de onderhavige studie juist geen moeite hebben met het produceren van bijwoorden in de spontane taal. Dit beeld past niet bij het advies wat Niewold (2006) geeft.

(31)

28 onderschikkende bijzinnen. Onderzoek met een grote onderzoeksgroep, met zowel niet-vloeiend sprekende afasiepatiënten als niet-vloeiend sprekende afasiepatiënten, lijkt dan ook gewenst.

(32)

29 toekomst kan meer duidelijkheid geven over de productie van bijvoeglijke naamwoorden in de spontane taal.

De groep met afasiepatiënten bestond uit afasiepatiënten met verschillende soorten afasie. De meerderheid van de groep heeft, zoals al eerder benoemd, een lichte afasie. De resultaten van de onderhavige studie moeten dan ook met enige voorzichtigheid

geïnterpreteerd worden. Deze onderhavige studie pleit voor meer objectief onderzoek naar de spontane taal bij afasie. De ASTA (Boxum et al., 2013) wordt nu gebruikt door klinisch linguïsten. Niet in elke setting, bijvoorbeeld verpleeghuis of een vrije vestiging, werkt een klinisch linguïst. Een logopedist zal dan gebruik moeten maken van een CAT-NL (Visch-Brink et al., 2014) of een AAT (Graetz et al., 1992) om de spontane taal te kunnen

(33)

30

6. Conclusie en aanbevelingen

(34)
(35)

32

7. Literatuurlijst

Algemene Nederlandse Spraakkunst (ANS): Elektronische Algemene Nederlandse Spraakkunst (ANS): http://ans.ruhosting.nl/e-ans/.

Bastiaanse, R. (2010). Afasie. Houten: Bohn Stafleu van Loghum.

Bastiaanse, R. , Bergh, N. van den, Hurkmans, J. & Jonkers, R. (2006) Vertaling in en

aanpassing aan het Fries van Nederlandstalig diagnostisch materiaal voor volwassenen met taalstoornissen. Groningen-Beetsterzwaag, Rijksuniversiteit Groningen en Revalidatie

Friesland.

Bastiaanse, R., Edwards, S. & Kiss, K. (1996). Fluent aphasia in three languages: aspects of spontaneous speech. Aphasiology, 10 (6), 561-575.

Bennis, H., Prins, R., & Vermeulen, J. (1983). Lexical-semantic versus syntactic disorders in aphasia: the processing of prepositions. Publikaties van het instituut voor algemene

taalwetenschap.

Boxum, E., Van der Scheer, F. & Zwaga, M. (2013). Analyse voor spontane taal; standaard

in samenspraak met de VKL. Zwolle: Vereniging voor Klinische Linguïstiek.

De Roo, E., Kolk, H., & Hofstede, B. (2003). Structural properties of syntactically reduced speech: a comparison of normal speakers and Broca’s aphasics. Brain and Language, 86, 99–115.

(36)

33 Friederici, A. (1982). Syntactic and semantic processes in aphasic deficits: the availability of prepositions. Brain and Language, 249-258.

Goodglass, H., Kaplan, E., & Barresi, B. (2000). Boston Diagnostic Aphasia Examination (3rd ed.). Philadelphia: Lippincott, Williams & Wilkins.

Graetz, P., De Bleser, R., & Willmes, K. (1992). Akense Afasietest. Lisse: Swets & Zeitlinger.

Groenewold, R., & Jonkers, R. (2010). Paragrammatisme: toeval of strategie. Logopedie en

Foniatrie, 2, 40-44.

Jager, B. (1983). Ontleed je taal goed. Utrecht: ThiemeMeulenhoff bv

Jonkers, R. (1998) Comprehension and production of verbs in aphasic speakers. Groningen: RUG, First edition. XII, 185 p. Pbck. Proefschrift.

Kean, M.L. (1977). The linguistic interpretation of aphasic syndromes. Cognition, 5, 9-46.

Kertesz, A. (1982). The Western Aphasia Battery, New York: Grune and Stratton.

Kolk, H. H. J. (1978). Judgment of sentence structure in Broca’s aphasia. Neuropsychologia, 16, 617–625.

Lindner, R. (2013). De ASTA en het in kaart brengen van afasie van Broca en restafasie. Masterscriptie, Rijksuniversiteit Groningen.

(37)

34 Niewold, C. (2006). Spontaan herstel van afasie in en na de acute fase. Academisch

Proefschrift, Universiteit van Amsterdam.

Prins, R.S., Snow, C.E., & Wagenaar, E. (1978). Recovery from aphasia: spontaneous speech versus language comprehension. Brain and Language, 6, 192-211.

Van der Scheer, F. (2009). De invloed van geslacht, leeftijd en opleidingsniveau op verschillende kwantitatieve maten binnen een spontane taalsample. Masterscriptie, Rijksuniversiteit Groningen.

Van Loon - Vervoorn, W.A., Stumpel, H.J., de Vries, L.A. (1995). De Boston

BenoemingsTaak - Een test voor woordvinding bij afasie. Utrecht.

Vermeulen, J. & Bastiaanse, R. (1984). Stoornissen in de spontane taal bij afasiepatiënten. Rapport voor de Stichting Afasie Nederland.

Vermeulen, J., Bastiaanse, R., & Van Wageningen , B. (1989). Spontaneous speech in aphasia: a correlational study. Brain and Language, 36, 252-274.

Visch-Brink, E., Vandenborre, D., Jung de Smet, H., & Mariën, P. (2014). Comprehensive

(38)

35

8. Bijlagen

Bijlage 1: Protocol ASTA

Bij het uitvoeren van een Analyse van de Spontane Taal bij Afasie dient onderstaande volgorde te worden aangehouden als werkvolgorde.

1

HET MAKEN VAN EEN OPNAME: VRAGEN

 De vragen die worden gesteld bij de audio-opname van het sample zijn: - Kunt u mij vertellen wat er met u is gebeurd?

- Wat voor beroep heeft u (gehad)? Kunt u daar wat over vertellen? - Kunt u iets vertellen over uw familie?

- Heeft u hobby’s/ wat doet u graag in uw vrije tijd?  Neem de vragen in bovenstaande volgorde af.

 Zorg dat in het sample tenminste drie onderwerpen aan bod komen.

Deze vragen zijn afgeleid van de vragen die gesteld worden bij de opname voor de Spontane Taal van de Akense Afasie Test (Graetz, de Bleser en Willmes, 1992). Voor een kwalitatieve analyse van het transcript kan de methodiek van de AAT gebruikt worden. De reden om te streven naar verschillende onderwerpen binnen het transcript is om te voorkomen dat bepaalde morfosyntactische of semantische maten niet of juist in relatief hoge mate aan bod komen. Soms hangt namelijk van het onderwerp af of men bijvoorbeeld voltooid verleden tijdsvormen gebruikt.

2

AFSPRAKEN OVER TRANSCRIBEREN

2.1 Transcriptie

 Wel transcriberen:

- alle uitingen van de patiënt - alle vragen van de testleider

- pauzes (middels #) indien deze niet communicatief en opvallend lang zijn - /hé/ /euh/ /ho/ /oh/ om een gevulde pauze aan te duiden

 Wat te doen bij (deels) onverstaanbare uitingen?

- Transcribeer zoveel mogelijk wat wel verstaanbaar is binnen de uiting. Geef de onverstaanbare delen aan middels XXX

2.2 Sampledeel

 Begin in principe met transcriberen vanaf de start van de opname, direct bij de eerste vraag.

(39)

36 Verschillende factoren kunnen de kwaliteit van de taal beïnvloeden waaronder emoties. Als er hierdoor een duidelijk verschil waarneembaar is met de rest van het sample, wordt gestart met transcriberen na 50 woorden.

2.3 Grootte

 Een transcript beslaat in totaal uit 300 woorden.

Uit literatuuronderzoek blijkt dat 300 woorden een veel gebruikte maat is (Bastiaanse & Jonkers, 1998; Vermeulen, Bastiaanse & Van Wageningen, 1989, Prins & Bastiaanse, 2004). Bij samples met minder woorden zijn de resultaten minder betrouwbaar (Berghuis, 2004).

3

AFSPRAKEN OVER TELLEN

 Tel in het sample vanaf het begin totdat je 300 woorden hebt. Houd hierbij rekening met onderstaande afspraken.

3.1 Herhaling

 Tel een herhaling mee om tot het totaal van 300 woorden te komen.

 Er is sprake van een herhaling als tenminste 50% van het aantal fonemen van het doelwoord is gerealiseerd. Indien minder dan 50% van het doelwoord is gerealiseerd, is er sprake van een valse start.

Po politie = 1 woord

Aantal herhalingen = 0 (valse start) Poli politie = 2 woorden

Aantal herhalingen = 1

Morgen morgen = 2 woorden. Aantal herhalingen=1

Vlieg, vlieg, vliegtoef = 3 woorden

Aantal herhalingen= 2

 Een herhaling hoeft niet direct aansluitend op de eerste realisatie te volgen. Kees gaat naar huis, Kees = 5 woorden

Aantal herhaling = 1

 Uitzonderingen zijn /ja/ /nee/ /nou/. Ja ja ja ja ja = 1 woord

3.2 Minimale respons

 Tel een minimale respons mee om tot het totaal aantal van 300 woorden te komen. Bekende voorbeelden van een minimale respons zijn /ja/ /nee/ nou/ en onderscheiden zich van de éénwoordsuiting.

(40)

37

Ja = 1 woord

Ja is hier minimale respons Heeft u kinderen?

Twee = 1 woord

/ twee/ is een éénwoordsuiting

 Een minimale respons die een herhaling bevat wordt als één woord geteld.

Ja ja ja ja ja = 1 woord

3.3 Neologismen

 Tel een neologisme mee in het totaal aantal van 300 woorden.

3.4 Echolalie

 Tel een echolalie mee in het totaal aantal van 300 woorden.

3.5 Stereotypen

 Tel een stereotype mee in het totaal aantal van 300 woorden.

3.6 Eindmarkering

 Het sample loopt tot en met woord nummer 300, ook al valt deze grens midden in een uiting. Tot deze grens worden alle lexicale maten bepaald.

3.7 Interjecties

 /hé/ /eh/ /ho/ /oh/ etc. niet meetellen voor het aantal van 300 woorden.

3.8 Deels onverstaanbare uitingen

 De verstaanbare woorden binnen een deels onverstaanbare uiting worden meegeteld in het totaal aantal van 300 woorden.

4

LEXICALE MATEN

Bepaal nu binnen het verkregen sample van 300 woorden onderstaande lexicale maten.

4.1 Aantal zelfstandige naamwoorden

Tel het aantal zelfstandige naamwoorden. Hierbij gelden de volgende regels. Reken de volgende woorden ook als zelfstandig naamwoord:

 Elke herhaling van een zelfstandige naamwoord.  Dagen van de week en maanden van het jaar.

 Eigennamen, waaronder plaatsnamen en landsnamen.  In vaste uitdrukkingen gebruikte zelfstandige naamwoorden.

-De mensen zijn er mee aan de gang,

(41)

38

-Druk in de weer

1 zelfstandig naamwoord: /weer/

 Reken semantische parafasieën en fonematische parafasieën gebruikt als zelfstandig naamwoord ook mee als zelfstandig naamwoord.

 Werkwoorden die gebruikt worden als zelfstandig naamwoord tellen als zelfstandig naamwoord.

Het praten gaat nog moeilijk Praten = zelfstandig naamwoord Mijn hobby’s zijn lezen en hardlopen

lezen en hardlopen = 2 zelfstandige naamwoorden

Reken de volgende woorden niet mee als zelfstandig naamwoord:  Zelfstandige naamwoorden gerealiseerd in een echolalie.  Zelfstandig gebruikte telwoorden.

 Neologismen.

4.2 Diversiteit (type-token ratio) van de zelfstandige naamwoorden

Bepaal nu de diversiteit van de zelfstandige naamwoorden.

 Deel het aantal verschillende zelfstandige naamwoorden door het totaal aantal zelfstandige naamwoorden.

 Reken homoniemen als twee verschillende zelfstandige naamwoorden.

4.3

Aantal lexicale werkwoorden

Tel het aantal lexicale werkwoorden. Hierbij gelden de volgende regels. Reken de volgende woorden ook als lexicaal werkwoord:

 Elke herhaling van een lexicaal werkwoord.

 In vaste uitdrukkingen gebruikte lexicale werkwoorden Hij schudt het allemaal zo uit zijn mouw

1 lexicaal werkwoord: /schudden/

 Reken semantische parafasieën en fonematische parafasieën gebruikt als werkwoord ook mee als een lexicaal werkwoord.

Reken de volgende woorden niet mee als lexicaal werkwoord:  Lexicale werkwoorden gerealiseerd in een echolalie.  Het werkwoord /zijn/.

 Neologismen

4.4

Diversiteit (type token ratio) van de lexicale werkwoorden

Bepaal nu de diversiteit van de lexicale werkwoorden.

(42)

39  Er wordt gekeken naar het werkwoord zelf, ongeacht de vervoeging.

lopen, loopt, liep, gelopen = 1 type en 4 tokens

 Reken homoniemen als twee verschillende werkwoorden.

4.5

Aantal semantische parafasieën

Tel het aantal semantische parafasieën. Hierbij gelden de volgende regels. Reken de volgende woorden ook als een semantische parafasie.

 Elke herhaling van een semantische parafasie.

 Bepaal het aantal semantische parafasieën op basis van alle inhoudswoorden, dus kijk naar de zelfstandige naamwoorden, lexicale werkwoorden enbijvoeglijke naamwoorden.

4.6 Neologismen

Tel het aantal neologismen.

5

FONEMATISCHE MATEN

Bepaal het aantal fonematische parafasieën. Hierbij gelden de volgende regels.

 Elke herhaling van een fonematische parafasie wordt als fonematische parafasie geteld  Bepaal het aantal fonematische parafasieën op basis van alle 300 woorden

6

MORFOSYNTACTISCHE MATEN

Bepaal vervolgens onderstaande morfosyntactische maten

6.1 Modalen en koppelwerkwoorden

Bepaal nu het aantal koppelwerkwoorden en modalen. Hierbij gelden de volgende regels.  /zullen/, /willen/, /moeten/, /mogen/, /kunnen/ altijd als modaal tellen.

 /zijn/, /worden/, /blijven/, /blijken/, /lijken/ /schijnen/, /heten/, /dunken/ en /voorkomen/ als koppelwerkwoord tellen met in acht neming van de regels. (Zie E-ANS : www.ans.ruhosting.nl voor de uitleg wanneer deze woorden daadwerkelijk

koppelwerkwoorden zijn).

 Tel alle herhalingen van modalen en koppelwerkwoorden ook mee

 Reken modalen en koppelwerkwoorden gerealiseerd binnen een echolalie niet mee  Houd er rekening mee dat ook andere werkwoorden zich soms kunnen gedragen als een

koppelwerkwoord ( ze zijn dan te vervangen door de koppelwerkwoorden zijn of worden) De man raakte (werd) uitgeput

(43)

40

6.2 Uitingsgrenzen

Bepaal nu de uitingsgrenzen. Hierbij gelden de volgende regels.  Een grammaticale eenheid is een uiting.

 Een dalend intonatiepatroon markeert een uitingsgrens.  Een duidelijke pauze markeert een uitingsgrens.

De regels moeten in bovenstaande volgorde worden toegepast. Pas als er geen grammaticale eenheid is te achterhalen, is intonatie bepalend voor de uitingsgrens, gevolgd door een pauze. Op bovenstaande regels gelden de volgende aanvullingen.

 /en/ is een uitingsgrens tenzij /en/ in een opsomming voorkomt. (Vermeulen & Bastiaanse 1984).

De man liep op straat en hij sloeg links af. Aantal uitingen = 2

De man en de vrouw liepen op straat. Aantal uitingen = 1

 Conjuncties zoals /maar/ /want/ /omdat/ /dat/ vormen geen uitingsgrens.  Het voegwoord /dus/: hierbij geldt de volgende afspraak

Dus markeert een nieuwe uiting als de woordvolgorde na /dus/ die van een hoofdzin is:

Ik voel me niet zo lekker dus ik blijf thuis = 2 uitingen

Dus markeert het begin van een bijzin als de woordvolgorde na /dus/ die van een bijzin is:

Ik voel me niet zo lekker dus blijf ik thuis = 1 uiting met een bijzin

 Bij directe rede is er geen uitingsgrens. De man zegt: ‘Ik lust wel een ijsje’.

Aantal uitingen = 1

 Let op: soms vertelt iemand langere tijd in de directe rede. In dat geval kun je ook binnen een directe rede meerdere uitingen onderscheiden.

Mijn vrouw zegt: ‘het is zo koud we gaan naar huis en we gaan lekker koffie drinken Aantal uitingen= 3

Mijn vrouw zegt: ‘het is zo koud We gaan naar huis

En we gaan lekker koffie drinken’

 Samentrekking: hier is sprake van 2 uitingen

Karel maait het gras en gaat daarna naar de supermarkt

(44)

41  Let op: in sommige gevallen kan er een uiting binnen een uiting voorkomen.

Op een gegeven moment, ik heb het zelf niet meegekregen, ben ik van de trap gevallen.

Aantal uitingen = 2, namelijk : op een gegeven moment ben ik van de trap gevallen

en ik heb het zelf niet meegekregen

6.3 Gemiddelde uitingslengte, MLU (Mean Length of Utterance)

Stel de MLU vast. Hierbij gelden de volgende regels.

 Streep de volgende woorden weg binnen de zojuist bepaalde uitingsgrenzen. - minimale responsen ( /ja/ /nee/ /nou/ (tenzij gebruikt in de betekenis van /nu/)) - iedere herhaling

- iedere echolalie

- iedere mislukte poging om te komen tot realisatie van het doelwoord Ik ging zitten op de kast, nee stoel, nee bank

Aantal woorden voor bepalen samplegrootte = 10 MLU=6

 Streep /hé/, /goh/, /och/ etc. weg.

 Uitingen die deels onverstaanbaar zijn worden in hun geheel weggelaten (eventuele lexicale maten zijn dan al wel geteld)

 Tel het aantal overgebleven uitingen.

 Indien de laatste uiting onvolledig is, door het afkappunt bij de 300-woordengrens, wordt deze uiting in zijn geheel weggelaten.

 Tel per overgebleven uiting het aantal woorden.

 Tel vervolgens het aantal woorden van de overgebleven uitingen bij elkaar op.

 Deel het totaal van de overgebleven woorden door het totaal aantal uitingen. Dit is de MLU.

6.4 Percentage correcte uitingen

Bepaal na de MLU per uiting de correctheid. Hierbij gelden de volgende regels.  Beoordeel iedere uiting op basis van het overgebleven aantal woorden.

Gister, gisteren ging ik naar het ziekenhuis verpleeghuis

Gister, gisteren ging ik naar het ziekenhuis verpleeghuis= correcte uiting.

 Een grammaticale eenheid die volledig is, dus met een volledige argumentstructuur, is een correcte uiting.

 De lexicaliteit van een uiting moet kloppen.

 Een in normaal taalgebruik voorkomende ellips is een correcte uiting. Waar ben je gisteren geweest?.

In Zwolle = correcte uiting .

 De fonologie mag afwijken zolang de woorden herkenbaar zijn.

 Deel het aantal correcte uitingen door het totaal aantal uitingen. Dit is het percentage correcte uitingen.

 Uitingen die deels onverstaanbaar zijn, worden weggelaten en hoeven dus ook niet beoordeeld te worden op hun correctheid

 Samentrekkingen: beide uitingen rekenen we als correct ook al ontbreekt in de tweede uiting het onderwerp

(45)

42

En veegt daarna de vloer = correcte uiting

6.5 Finietheidsindex

Bepaal nu de finietheidsindex. Hierbij gelden de volgende regels.

 Bepaal per uiting of een persoonsvorm verplicht is. Let op ! per uiting kunnen meerdere persoonsvormen verplicht zijn.

 Bekijk of deze persoonsvorm is ingevuld en zo ja of die correct is.

 Deel nu het aantal correct gerealiseerde persoonsvormen door het aantal verplichte persoonsvormen.

Ik weet er niks meer van. = 1 verplichte persoonsvorm, correct gerealiseerd Toen naar ziekenhuis. = 1 verplichte persoonsvorm, niet gerealiseerd

Mijn vrouw zei dat ik van de bank viel = 2 verplichte persoonsvormen, beide

gerealiseerd

Toen weet ik mijn naam niet eens. = 1 verplichte persoonsvorm, fout gerealiseerd Finietheidsindex = 3/5 = 0.60

 Uitingen die deels onverstaanbaar zijn, worden weggelaten. Hier wordt dus niet meer gekeken of de persoonsvorm is ingevuld.

6.6 Aantal bijzinnen

 Tel nu het aantal bijzinnen.

 Let op: een beknopte bijzin is geen bijzin. Daarom wordt deze niet meegeteld bij de bijzinnen

7 NORMGEGEVENS EN INTERBEOORDELAARSBETROUWBAARHEID

7.1 Normgegevens

(46)

43 Tabel1: normgegevens

7.2. Interbeoordelaarsbetrouwbaarheid

Uit het hierna genoemd onderzoek blijkt een hoge correlatie op de maat interbeoordelaarsbetrouwbaarheid. Deze correlatie is voor alle gebruikte taalmaten significant. Er ontstaat dus geen verschil in uitkomsten wanneer een ander persoon de analyse uitvoert (zie artikel van der Scheer F., Zwaga M. en Jonkers R., 2011). De uitkomsten van deze berekening staan in tabel 2.

Spontane-taalmaat Gemiddelde Standaarddeviatie Range

Aantal zelfstandige naamwoorden 48 7,88 33 – 64

TTR zelfstandige naamwoorden 0,76 0,08 0,53 – 0,89

Aantal lexicale werkwoorden 29 4,14 20- 39

TTR lexicale werkwoorden 0,63 0,11 0,45 – 0,84

Aantal

koppelwerkwoorden/modalen

12 4,15 3 – 20

MLU 8,63 1,74 5,71 – 13,05

Percentage correcte uitingen 0,93 0,06 0,74 – 1

Finietheidsindex 0,99 0,03 0,88 – 1

Aantal bijzinnen 4,8 2,78 0 – 13

Semantische parafasieën 0 0,57 0 – 2

Fonematische parafasieën 0 0,33 0 - 1

(47)

44

Spontane-taalmaat Correlatiecoëfficiënt p-waarde

Aantal zelfstandige naamwoorden 0,968 < 0,001

TTR zelfstandige naamwoorden 0,913 < 0,001

Aantal lexicale werkwoorden 0,738 0,002

TTR lexicale werkwoorden 0,781 0,001

Aantal koppelwerkwoorden/modalen 0.848 <0,001

MLU 0,981 <0,001

Aantal bijzinnen 0,624 <0,05

Percentage correcte uitingen 0,750 <0,01

Finietheidsindex 0,550 <0,05

Tabel 2: uitkomsten berekening interbeoordelaarsbetrouwbaarheid

8

INTERPRETATIE

8.1. Standaarddeviatie

Beschrijf de score als het aantal standaarddeviaties ten opzichte van het gemiddelde. Je verkrijgt de standaarddeviatie door van de ruwe score het gemiddelde af te trekken en dit vervolgens te delen door de standaarddeviatie. De gemiddelden en de standaarddeviaties van de verschillende maten staan in tabel 1.

Formule: ruwe score - gemiddelde

--- standaarddeviatie

Beschouw de score als afwijkend als deze meer dan twee standaarddeviaties afwijkt van het gemiddelde. Het beschrijven in standaarddeviaties biedt ook de mogelijkheid bij een volgende analyse de vooruitgang objectief weer te geven.

(48)

45

8.2. Interpretatie van de scores

Het is de taak van de linguïst om de verkregen scores te interpreteren. Dit kan in de volgende zes stappen:

Stap 1: nadat de scores zijn omgezet naar standaarddeviaties (dit kan automatisch met behulp van het digitaal scoreformulier dat te vinden is op de VKL website www.klinischelinguistiek.nl), wordt per maat beschreven of deze scores wel of niet afwijkend zijn.

Stap 2: hier worden de gevonden resultaten beschreven en afgezet tegen de andere taalmaten van de ASTA.

Voorbeeld: het te lage aantal zelfstandige naamwoorden en het hoge aantal semantische parafasieën wijzen op een woordvindprobleem.

Of: het aantal correcte zinnen is te laag, dit komt voor een groot deel door het slechte vervoegen waardoor de finietheidsscore afwijkt.

Stap 3: hier wordt er gekeken of de gevonden resultaten overeen komen met andere testgegevens.

Stap 4: de uiteindelijke interpretatie wordt binnen vier domeinen ondergebracht, te weten communicatie, woordvinding, fonologie en syntaxis.

Stap 5: er wordt er een advies gegeven voor eventuele vervolgtesten en wordt er een behandeladvies opgesteld.

(49)

46

Bijlage 2: Individuele scores groep met afasiepatiënten

(50)

47

Bijlage 3: Gegevens controlegroep

Proef persoon Geslacht Leef tijd Leeftijds groep Opleiding Opleidings groep Overige informatie

1 Vrouw 53 3 HBO Hoog Lerares

2 Man 50 2 WO Hoog Hoofd

Behandeldienst zorggroep

3 Vrouw 32 1 WO Hoog Arts

4 Vrouw 18 1 MBO Middelbaar Apothekersassistent

5 Man 21 1 MAVO Laag Winkelmedewerker

6 Man 20 1 HAVO Middelbaar Student

automonteur

7 Man 40 2 MBO Middelbaar Manager

verhuurbedrijf

8 Man 46 2 HBO Hoog Accountant

9 Man 48 2 HBO Hoog Muziekdocent

10 Vrouw 58 3 LBO Laag Vrijwilliger

11 Man 54 3 Middelbare

school

Laag

12 Man 59 3 ULO Middelbaar Administratief werk

13 Vrouw 56 3 MULO Middelbaar Medewerker

cliëntadministratie

14 Man 58 3 MBO Middelbaar Monsternemer

15 Vrouw 45 2 MBO Middelbaar Administratief

medewerker

16 Man 78 3 Basisschool Laag Chauffeur

(51)

48

18 Man 39 2 MBO Middelbaar Staffunctionaris

facilitaire dienst

19 Vrouw 53 3 MBO Middelbaar Therapie-assistent

20 Vrouw 28 1 MBO Laag Horecamedewerker

21 Vrouw 44 2 Middelbare

school

Laag Administratiemedew erker

22 Vrouw 84 3 HBO Hoog Verpleegkundige

23 Vrouw 58 3 WO Hoog Arts

24 Vrouw 60 3 HBO Hoog Ergotherapeut

25 Vrouw 59 3 HBO Hoog Röntgenlaborant

26 Vrouw 24 1 HBO Hoog Logopedist

27 Vrouw 27 1 MBO Laag Verzorgende

28 Vrouw 41 2 HBO Hoog Logopedist

29 Vrouw 36 2 MAVO Laag Assistent begeleider

30 Man 56 3 HBO Hoog Directeur

basisschool (vroeg tweetalig: NL en Fries)

31 Man 64 3 MBO Middelbaar Monteur (vanaf

lagere school tweetalig: NL en Fries)

32 Vrouw 29 1 MBO Middelbaar Secretaresse

(52)

49 lagere school

tweetalig: NL en Fries)

35 Man 39 2 HBO Hoog Vroeg tweetalig: NL

en Fries

36 Man 23 1 MBO Middelbaar Vroeg tweetalig: NL

en Fries

37 Vrouw 56 3 MBO Middelbaar Huisvrouw (vroeg

tweetalig: NL en Fries)

38 Man 22 1 HBO Hoog Fysiotherapeut

39 Vrouw 53 3 Middelbare

school

Laag Administratief medewerkster (vanaf lagere school tweetalig: NL en Fries)

40 Man 50 2 MAVO Laag Medewerker

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

[r]

De onderhavige studie beoogde te onderzoeken in hoeverre bepaalde optionele maten een waardevolle toevoeging zijn aan de Analyse voor Spontane Taal bij Afasie

[r]

[r]

[r]

[r]

[r]

Figuur 6.2.1 : dubbele bottleneck “overleving en groei van zaailingen” na 1 jaar in begraasde grijs en onbegraasde zwart omstandigheden en gemiddelde groei van deze groeiende