• No results found

Statische analyse

In document Analyse voor Spontane Taal bij Afasie (pagina 25-38)

Hieronder staan de uitkomsten van de statische analyses beschreven. Er is eerst gekozen om een vergelijking te maken tussen de controlegroep en de groep met afasiepatiënten. Zowel de scores voor het aantal bijvoeglijke naamwoorden, het aantal bijwoorden en het aantal koppelwerkwoorden zijn normaal verdeeld in de controlegroep en in de groep met de afasiepatiënten. Er is daarom gekozen om een onafhankelijke t-test uit te voeren. Uit deze onafhankelijke t-test komt naar voren dat de controlegroep significant meer bijvoeglijke naamwoorden (t (52) 5,384 p < ,0001, d = -1,672) produceert. Bovendien

23 gebruikt de controlegroep ook significant meer koppelwerkwoorden (t (52) 2,955 p = ,006, d

= -,838) in het spontane taalsample. Beide kwantitatieve maten hebben een sterke effect

grootte. De controlegroep en de afasiegroep produceren evenveel bijwoorden. Er zijn namelijk geen significante verschillen gevonden op de kwantitatieve maat ‘bijwoorden’ (t (52) 8,124, p = ,645). Een overzicht van de genoemde scores op de onafhankelijke t-test staan in onderstaande tabel (Tabel 5). Vervolgens is er gekozen om een Mann-Whitney U test uit te voeren voor de maten die niet normaal verdeeld waren, zoals de scores voor het aantal lexicale voorzetsels, het aantal syntactische voorzetsels en het aantal modalen. De controlegroep produceert een significant gelijk aantal syntactische voorzetsels (U = 237,000, p = 3,88), een significant gelijk aantal lexicale voorzetsels (U = 221,00, p = ,243) en een significant gelijk aantal modalen (U = 270,500, p = ,850). Een overzicht van de genoemde scores op de Mann-Whitney U test staan in Tabel 6. Alle individuele scores van de afasiegroep staan weergegeven in bijlage 2.

Kwantitatieve maat t-waarde df p-waarde Effect grootte (d)

Bijvoeglijke naamwoorden 5,384 52 < ,0001 -1,672

Bijwoorden 8,124 52 ,645 n.v.t.

Koppelwerkwoorden 2,955 52 ,006 -,838

Tabel 5: Scores op de onafhankelijke t-test

Kwantitatieve maat U-waarde p-waarde

Syntactische voorzetsels 237,000 3,88

Lexicale voorzetsels 221,00 ,243

Modalen 270,500 ,850

24

4.3 Betrouwbaarheid

Er is gekozen voor om de interbeoordelaarsbetrouwbaarheid met Kendall’s Thau te berekenen vanwege de kleine steekproef (N = 12). In Tabel 7 staan de correlatiecoëfficiënten met bijbehorende p-waarde overzichtelijk weergegeven. De resultaten laten zien dat er significante correlaties zijn op het aantal syntactische voorzetsels (gemiddelde correlatie), het aantal lexicale voorzetsels (gemiddelde correlatie), het aantal bijwoorden (gemiddelde correlatie), het aantal koppelwerkwoorden (gemiddelde correlatie) en het aantal modalen (sterke correlatie). Er zijn geen significante correlaties gevonden bij het aantal bijvoeglijke naamwoorden.

Kwantitatieve maat Coëfficiënt p-waarde

Syntactische voorzetsels ,509 ,035 Lexicale voorzetsels ,769 ,001 Bijvoeglijke naamwoorden ,424 ,074 Bijwoorden ,560 ,015 Koppelwerkwoorden ,790 ,001 Modalen ,951 < ,0001

25

5. Discussie

Met de onderhavige studie is geprobeerd om te onderzoeken of het zinvol is om nieuwe kwantitatieve maten aan de ASTA (Boxum et al., 2013) toe te voegen. Er was vooraf een aantal criteria opgesteld om dit te kunnen bepalen. Allereerst moet er een significant verschil aanwezig zijn tussen de groep met afasiepatiënten en de controlegroep. Daarnaast moet de interbeoordelaarsbetrouwbaarheid gemiddeld tot sterk zijn. Bovendien moet de toegevoegde waarde van deze kwantitatieve maat duidelijk zijn. Er is gekozen om niet te controleren voor invloeden van leeftijd, geslacht en opleidingsniveau. Van der Scheer (2009) heeft in haar onderzoek onderzocht of er op de bestaande normen van de ASTA (Boxum et al., 2013) een invloed was van deze factoren. Dit was niet het geval. Er werd daarom verwacht dat er in deze onderhavige studie ook geen invloed van deze factoren is en er is gekozen om dit dan ook niet verder te onderzoeken.

Zoals beschreven in de inleiding geven zowel Van der Scheer (2009) als Lindner (2013) de aanbeveling om de twee werkwoordsoorten in de maat ‘aantal koppel- en modale werkwoorden’ te scheiden van elkaar. Van der Scheer (2009) vindt dat deze werkwoordsoorten een andere verhouding uitdrukken. Een koppelwerkwoord verbindt de spreker met een mededeling, terwijl een modaal (hulp) werkwoord een visie van de spreker uitdrukt tussen de weergegeven situatie en de werkelijkheid. De resultaten geven aan dat de controlegroep significant meer koppelwerkwoorden produceren in spontane taal dan de afasiepatiënten in deze onderhavige studie. Daarnaast heeft deze maat een gemiddelde interbeoordelaarsbetrouwbaarheid. De resultaten geven tevens aan dat de afasiepatiënten in deze onderhavige studie evenveel modale (hulp)werkwoorden produceren als de controlegroep. Bastiaanse (2010) geeft aan modale werkwoorden vaak als een hulpwerkwoord wordt gebruikt in een zinsconstructie (‘ik wil slapen’ of ‘ik kan dit niet vertellen’). Deze zinsconstructie is hoogfrequent in het Nederlands en is vaak gemakkelijk te gebruiken door afasiepatiënten. Hulpwerkwoorden vallen onder de categorie functiewoorden. Niet-vloeiende afasiepatiënten maken weinig gebruik van functiewoorden in de spontane

26 taal, terwijl vloeiende afasiepatiënten juist veel functiewoorden gebruiken in de spontane taal. De groep met afasiepatiënten in deze onderhavige studie is niet gelijk verdeeld onder vloeiende- en niet-vloeiende afasiepatiënten. Mede daardoor moeten de resultaten met enige voorzichtigheid geïnterpreteerd worden vanwege zeker de kleine groep afasiepatiënten, maar ook het ontbreken van afasiepatiënten met een afasie van Broca. Het lijkt in ieder geval noodzakelijk om de werkwoordsoorten in de bestaande maat ‘koppel- en modale werkwoorden’ te scheiden van elkaar, omdat de werkwoordsoorten bij elkaar opgeteld een vertekend beeld kunnen geven.

Friederici (1982) heeft aangetoond dat afasiepatiënten met een afasie van Broca voorzetsels anders verwerken dan afasiepatiënten met een afasie van Wernicke. Haar resultaten geven aan dat afasiepatiënten met een afasie van Wernicke geen moeite hebben met het produceren van voorzetsels. Afasiepatiënten met een afasie van Broca hebben juist moeite met het produceren van syntactische voorzetsels. Friederici (1982) toont hiermee aan dat er op basis van twee soorten voorzetsels al een onderscheid gemaakt kan worden tussen afasiepatiënten met een afasie van Broca en gezonde sprekers. In de onderhavige studie is er ook een onderscheid gemaakt tussen twee soorten voorzetsels. Uit de resultaten komt naar voren dat de afasiepatiënten in de onderhavige studie evenveel voorzetsels produceren in de spontane taal als de controlegroep. Dit geldt voor beide soorten voorzetsels. Lindner (2013) vond ook geen significante verschillen in de productie van voorzetsels tussen de afasiepatiënten en de controlegroep. Er waren wel marginale verschillen aanwezig. In de onderhavige studie ontbrak een afasiepatiënt of meerdere afasiepatiënten met de afasie van Broca. Bij een afasie van Broca past een niet-vloeiende spreekstijl. De groep met afasiepatiënten bestond voor het grote deel uit vloeiende sprekende afasiepatiënten. Dit zou mogelijk kunnen aangeven dat de afasiepatiënten in de onderhavige studie geen moeite hebben met het produceren van voorzetsels. Dit beeld past bij het onderzoek van Friederici (1982).

Naast de koppel- en modale werkwoorden en voorzetsels is er ook onderzoek gedaan naar de bijwoorden. Niewold (2006) geeft aan dat het informatie over deze

27 woordsoort wellicht nuttig kan zijn voor vloeiend sprekende afasiepatiënten. Op dit moment worden bijwoorden niet meegenomen in de analyse van de ASTA (Boxum et al., 2013). De resultaten laten zien dat afasiepatiënten in de onderhavige studie evenveel bijwoorden produceren in de spontane taal als de controlegroep. De productie van bijwoorden in een zin maakt deze lexicaal complexer. Afasiepatiënten hebben juist lexicale problemen. Vloeiend sprekende afasiepatiënten maken vaak al meer complexe zinnen dan niet-vloeiende sprekende afasiepatiënten. De groep met afasiepatiënten in de onderhavige studie bestond voor het grootste deel uit vloeiend sprekende afasiepatiënten. Het lijkt dat vloeiend sprekende afasiepatiënten in de onderhavige studie juist geen moeite hebben met het produceren van bijwoorden in de spontane taal. Dit beeld past niet bij het advies wat Niewold (2006) geeft.

Van der Scheer (2009) geeft aan dat de maat ‘aantal bijzinnen’ met enige voorzichtigheid gehanteerd moet worden. In haar onderzoek komt namelijk naar voren dat de interbeoordelaarsbetrouwbaarheid laag is. In de huidige norm in de ASTA (Boxum et al., 2013) geeft aan dat de range van het aantal bijzinnen van gezonde sprekers loopt van 0 tot 13 bijzinnen. Dit betekent dat de afasiepatiënt nooit kan afwijken van deze norm. Met deze onderhavige studie is een poging gedaan om verschillende soorten bijzinnen te onderzoeken. Hierbij is gekozen voor nevenschikkende bijzinnen en onderschikkende bijzinnen. Uit de resultaten blijkt dat er ook gezonde sprekers zijn die geen nevenschikkende bijzinnen of geen onderschikkende bijzinnen produceren in de spontane taal. Lindner (2013) heeft in haar onderzoek ook bijzinnen onderzocht, maar heeft hierbij geen onderscheid gemaakt tussen soorten bijzinnen. Haar resultaten geven aan dat de afasiepatiënten met een rest-afasie juist meer bijzinnen produceren dan de controlegroep. Mogelijk dat deze afasiepatiënten meer zinsverdubbelingen of zinsvernauwingen maken waardoor er meer bijzinnen ontstaan. Groenewold en Jonkers (2010) geven aan dat zulk soort paragrammatische constructies verklaard kunnen worden door de aanwezige woordvindingsproblemen. Er is in de onderhavige studie gekozen om geen verdere statische analyses uit te voeren op het aantal nevenschikkende bijzinnen en het aantal

28 onderschikkende bijzinnen. Onderzoek met een grote onderzoeksgroep, met zowel niet-vloeiend sprekende afasiepatiënten als niet-vloeiend sprekende afasiepatiënten, lijkt dan ook gewenst.

Tot slot is er onderzoek gedaan naar het aantal bijvoeglijke naamwoorden in de spontane taal. In de taalkundige literatuur wordt er onderscheid gemaakt tussen attributief gebruikte bijvoeglijke naamwoorden en predicatief gebruikte bijvoeglijke naamwoorden. In de onderhavige studie is hierin geen onderscheid gemaakt. De Roo et al. (2003) en Meltzer-Asscher en Thompson (2014) hebben onderzoek gedaan naar beide soorten bijvoeglijke naamwoorden. De methode van deze onderzoeken verschilt met die van de onderhavige studie. Zij lokten namelijk semi-spontane taal uit, terwijl in de onderhavige studie juist spontane taal uitgelokt wordt. Daarnaast werden er in beide studies agrammatisch sprekende afasiepatiënten onderzocht. Meltzer-Asscher en Thompson (2014) geven aan dat de agrammatisch sprekende afasiepatiënten evenveel bijvoeglijke naamwoorden gebruiken in de spontane taal als de controlegroep. De Roo et al. (2003) vinden juist dat de controlegroep meer gebruik gemaakt van attributief gebruikte bijvoeglijke naamwoorden dan de afasiepatiënten. Uit de resultaten van de onderhavige studie komt naar voren dat de controlegroep significant meer bijvoeglijke naamwoorden gebruiken in de spontane taal dan de groep met de afasiepatiënten. Er is, zoals eerder genoemd, geen onderscheid gemaakt tussen soorten bijvoeglijke naamwoorden. De resultaten komen niet overeen met het eerdere onderzoek van Meltzer-Asscher en Thompson (2014). De Roo et al. (2003) vinden verschillen tussen agrammatisch sprekende afasiepatiënten en een controlegroep. In de onderhavige studie bestond de groep met afasiepatiënten voornamelijk uit vloeiend sprekende afasiepatiënten. Vergelijkingen tussen het onderzoek van De Roo et al. (2003) kunnen daarom niet gemaakt worden. De resultaten kunnen aangeven dat afasiepatiënten uit de onderhavige studie minder bijvoeglijke naamwoorden produceren in de spontane taal. Deze resultaten moeten wel met voorzichtigheid gehanteerd worden. De interbeoordelaarsbetrouwbaarheid is namelijk zwak. Eventueel verder onderzoek in de

29 toekomst kan meer duidelijkheid geven over de productie van bijvoeglijke naamwoorden in de spontane taal.

De groep met afasiepatiënten bestond uit afasiepatiënten met verschillende soorten afasie. De meerderheid van de groep heeft, zoals al eerder benoemd, een lichte afasie. De resultaten van de onderhavige studie moeten dan ook met enige voorzichtigheid

geïnterpreteerd worden. Deze onderhavige studie pleit voor meer objectief onderzoek naar de spontane taal bij afasie. De ASTA (Boxum et al., 2013) wordt nu gebruikt door klinisch linguïsten. Niet in elke setting, bijvoorbeeld verpleeghuis of een vrije vestiging, werkt een klinisch linguïst. Een logopedist zal dan gebruik moeten maken van een CAT-NL (Visch-Brink et al., 2014) of een AAT (Graetz et al., 1992) om de spontane taal te kunnen

beoordelen. In deze testbatterijen wordt de spontane taal juist subjectief beoordeeld en zijn niet toereikend genoeg (Niewold, 2006). Eventueel onderzoek in de toekomst kan zich richten op een beoordelingsschaal met een goede interbeoordelaarsbetrouwbaarheid of op een protocol welke gebruikt kan worden door logopedisten. De VLK adviseert namelijk dat de ASTA (Boxum et al., 2013) afgenomen wordt door een klinisch linguïst.

30

6. Conclusie en aanbevelingen

Op basis van de hierboven beschreven resultaten kan er geadviseerd worden om de werkwoordsoorten in de bestaande maat ‘koppel- en modale werkwoorden’ te scheiden van elkaar. Daarnaast wordt er geadviseerd om de maat ‘koppelwerkwoorden’ op te nemen in de ASTA (Boxum et al., 2013). Er werden geen significante verschillen gevonden op het aantal modale (hulp)werkwoorden. Er kan voorzichtig geadviseerd om deze woordsoort niet verder in de ASTA (Boxum et al., 2013) mee te nemen. Daarnaast kan er voorzichtig geadviseerd worden om de woordsoorten syntactische voorzetsels en lexicale voorzetsels nu nog niet op te nemen in de ASTA (Boxum et al., 2013). De groep met afasiepatiënten bestond voornamelijk uit vloeiend sprekende afasiepatiënten. Zij hebben blijkbaar geen moeite met het produceren van deze twee soorten voorzetsels in de spontane taal. Wanneer er gekeken wordt naar de scores op het aantal syntactische voorzetsels en het aantal lexicale voorzetsels van de afasiegroep, dan valt op de productie van het aantal voorzetsels van afasiepatiënt 1 afwijkt van de andere scores. Afasiepatiënt 1 is een niet-vloeiend sprekende afasiepatiënt. Hiermee kan voorzichtig aangegeven worden dat niet-vloeiend sprekende afasiepatiënten wellicht meer moeite hebben met het produceren van voorzetsels. Eventueel verder onderzoek kan hier meer uitspraken over doen. Uit de resultaten komt naar voren dat de groep met afasiepatiënten in de onderhavige studie evenveel bijwoorden in de spontane taal gebruiken als de controlegroep. Er is nog niet veel onderzoek gedaan naar deze woordsoort. Wanneer er gekeken wordt naar de individuele scores van de groep met afasiepatiënten dan valt op de afasiepatiënt 1 en afasiepatiënt 9 afwijken van het gemiddelde van de controlegroep. Deze afasiepatiënten zijn niet-vloeiend sprekende afasiepatiënten. Eventueel verder onderzoek zou zich kunnen richten op de productie van bijwoorden bij niet-vloeiend sprekende afasiepatiënten. Uit de onderhavige studie komt namelijk naar voren dat niet-vloeiend sprekende afasiepatiënten mogelijk meer moeite hebben met het produceren van bijwoorden in de spontane taal. Het aantal bijzinnen is ook in deze onderhavige studie onderzocht. Hieruit komt naar voren dat gezonde sprekers ook geen bijzinnen produceren in de spontane taal. Door een niet gelijk verdeelde groep met afasiepatiënten in de

31 onderhavige studie, lijkt verder onderzoek dan ook gewenst. Hierbij kan gedacht worden aan onderzoek met een grote onderzoeksgroep met zowel niet-vloeiend sprekende afasiepatiënten als vloeiend sprekende afasiepatiënten. Tot slot kan er voorzichtig geadviseerd worden om de woordsoort bijvoeglijke naamwoorden eventueel op te nemen in de ASTA (Boxum et al., 2013). De normen moeten dan wel met voorzichtigheid gehanteerd worden, vanwege de lage interbeoordelaarsbetrouwbaarheid.

32

7. Literatuurlijst

Algemene Nederlandse Spraakkunst (ANS): Elektronische Algemene Nederlandse Spraakkunst (ANS): http://ans.ruhosting.nl/e-ans/.

Bastiaanse, R. (2010). Afasie. Houten: Bohn Stafleu van Loghum.

Bastiaanse, R. , Bergh, N. van den, Hurkmans, J. & Jonkers, R. (2006) Vertaling in en

aanpassing aan het Fries van Nederlandstalig diagnostisch materiaal voor volwassenen met taalstoornissen. Groningen-Beetsterzwaag, Rijksuniversiteit Groningen en Revalidatie

Friesland.

Bastiaanse, R., Edwards, S. & Kiss, K. (1996). Fluent aphasia in three languages: aspects of spontaneous speech. Aphasiology, 10 (6), 561-575.

Bennis, H., Prins, R., & Vermeulen, J. (1983). Lexical-semantic versus syntactic disorders in aphasia: the processing of prepositions. Publikaties van het instituut voor algemene

taalwetenschap.

Boxum, E., Van der Scheer, F. & Zwaga, M. (2013). Analyse voor spontane taal; standaard

in samenspraak met de VKL. Zwolle: Vereniging voor Klinische Linguïstiek.

De Roo, E., Kolk, H., & Hofstede, B. (2003). Structural properties of syntactically reduced speech: a comparison of normal speakers and Broca’s aphasics. Brain and Language, 86, 99–115.

33 Friederici, A. (1982). Syntactic and semantic processes in aphasic deficits: the availability of prepositions. Brain and Language, 249-258.

Goodglass, H., Kaplan, E., & Barresi, B. (2000). Boston Diagnostic Aphasia Examination (3rd ed.). Philadelphia: Lippincott, Williams & Wilkins.

Graetz, P., De Bleser, R., & Willmes, K. (1992). Akense Afasietest. Lisse: Swets & Zeitlinger.

Groenewold, R., & Jonkers, R. (2010). Paragrammatisme: toeval of strategie. Logopedie en

Foniatrie, 2, 40-44.

Jager, B. (1983). Ontleed je taal goed. Utrecht: ThiemeMeulenhoff bv

Jonkers, R. (1998) Comprehension and production of verbs in aphasic speakers. Groningen: RUG, First edition. XII, 185 p. Pbck. Proefschrift.

Kean, M.L. (1977). The linguistic interpretation of aphasic syndromes. Cognition, 5, 9-46.

Kertesz, A. (1982). The Western Aphasia Battery, New York: Grune and Stratton.

Kolk, H. H. J. (1978). Judgment of sentence structure in Broca’s aphasia. Neuropsychologia, 16, 617–625.

Lindner, R. (2013). De ASTA en het in kaart brengen van afasie van Broca en restafasie. Masterscriptie, Rijksuniversiteit Groningen.

Meltzer-Asscher, A., & Thompson, C.K. (2014). The forgotten grammatical category: Adjective use in agrammatic aphasia. Journal of Neurolinguistics, 30, 46-68.

34 Niewold, C. (2006). Spontaan herstel van afasie in en na de acute fase. Academisch

Proefschrift, Universiteit van Amsterdam.

Prins, R.S., Snow, C.E., & Wagenaar, E. (1978). Recovery from aphasia: spontaneous speech versus language comprehension. Brain and Language, 6, 192-211.

Van der Scheer, F. (2009). De invloed van geslacht, leeftijd en opleidingsniveau op verschillende kwantitatieve maten binnen een spontane taalsample. Masterscriptie, Rijksuniversiteit Groningen.

Van Loon - Vervoorn, W.A., Stumpel, H.J., de Vries, L.A. (1995). De Boston

BenoemingsTaak - Een test voor woordvinding bij afasie. Utrecht.

Vermeulen, J. & Bastiaanse, R. (1984). Stoornissen in de spontane taal bij afasiepatiënten. Rapport voor de Stichting Afasie Nederland.

Vermeulen, J., Bastiaanse, R., & Van Wageningen , B. (1989). Spontaneous speech in aphasia: a correlational study. Brain and Language, 36, 252-274.

Visch-Brink, E., Vandenborre, D., Jung de Smet, H., & Mariën, P. (2014). Comprehensive

35

8. Bijlagen

In document Analyse voor Spontane Taal bij Afasie (pagina 25-38)

GERELATEERDE DOCUMENTEN