• No results found

De ASTA en het in kaart brengen van afasie van Broca en restafasie

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De ASTA en het in kaart brengen van afasie van Broca en restafasie"

Copied!
48
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

De ASTA en het in kaart brengen van

afasie van Broca en restafasie

Onderzoek naar de toegevoegde waarde van een aantal optionele maten voor het in kaart brengen van agrammatisme en woordvindingsproblemen bij restafasie

Masterscriptie Speech and Language Pathology, Rijksuniversiteit Groningen

Student Renate Lindner

Studentnummer S1937472

Begeleidend docent dr. R. Jonkers Academiejaar 2011-2012

(2)

Samenvatting ...1

1.0 Inleiding ...3

1.1 De geschiedenis van de spontane-taalanalyse ...3

1.2 De oorsprong van de ASTA ...5

1.3 Agrammatisme ...7 1.4 Restafasie ... 11 1.5 De onderhavige studie ... 13 2.0 Methode... 14 2.1 Proefpersonen ... 14 2.2 Dataverzameling ... 15 2.3 Transcriptie ... 15 2.4 Data-analyse ... 16 2.4.1 Hulpwerkwoorden ... 16 2.4.2 Voegwoorden ... 17 2.4.3 Voorzetsels ... 18 2.4.4 Frequentie ... 19 2.4.6 Lege woorden ... 19 2.5 Statistische analyse ... 20 3.0 Resultaten ... 21 3.1 Groepsvergelijkingen ... 21

3.1.1 Afasie van Broca ... 21

3.1.2 Restafasie ... 22

3.2 Correlatieanalyse ... 24

3.2.1 Afasie van Broca ... 24

3.2.2 Restafasie ... 25

4.0 Discussie ... 27

4.1 Afasie van Broca ... 27

4.2 Restafasie ... 29

4.3 Toekomstbeeld ASTA ... 34

5.0 Referenties ... 35 Bijlagen

Bijlage 1 - De gegevens van de controlegroep Bijlage 2 - Het protocol van de ASTA

Bijlage 3 - De individuele scores van de controlegroep

(3)

1

Samenvatting

De onderhavige studie betreft een studie naar de productie van spontane taal bij patiënten met afasie van Broca en restafasie. Voor beide groepen is onderzocht of het toevoegen van een aantal maten aan het protocol van de Analyse voor Spontane Taal bij Afasie (ASTA) (Boxum, Van der Scheer & Zwaga, 2010) zinvol kan zijn om de spontane taal van deze groepen te onderscheiden van de spontane taal van gezonde sprekers. Daarnaast is onderzocht op welke maten van de huidige ASTA de groep patiënten met restafasie afwijkend scoort ten opzichte van de controlegroep.

De spontane taal van de acht geïncludeerde patiënten met afasie van Broca is geanalyseerd op het gebruik van functiewoorden. Onderzocht is of de spontane taal van patiënten met afasie van Broca op de maten ‘aantal hulpwerkwoorden’, ‘aantal voegwoorden’ en ‘aantal syntactische en gesubcategoriseerde voorzetsels’ afwijkt ten opzichte van de spontane taal van de controlegroep. Hoewel uit de gedane analyses blijkt dat op geen van de drie maten voor het in kaart brengen van functiewoorden de groep patiënten met afasie van Broca significant verschilt van de controlegroep, kunnen de maten wel degelijk een zinvolle toevoeging aan de ASTA zijn. Op de maten ‘aantal hulpwerkwoorden’ en ‘aantal voegwoorden’ is namelijk wel sprake van een marginaal significant verschil, wat deze maten potentiële maten voor toevoeging aan de ASTA maakt. Uit de correlatieberekeningen blijkt bovendien dat de maat ‘aantal syntactische en gesubcategoriseerde voorzetsels’ sterk correleert met de maat ‘MLU’ (gemiddelde uitingslengte). Het toevoegen van de maat ‘aantal syntactische en gesubcategoriseerde voorzetsels’ is nuttig wanneer de score op deze maat vergeleken wordt met de score op de maat ‘MLU’.

(4)
(5)

3

1.0 Inleiding

1.1 De geschiedenis van de spontane-taalanalyse

Tegenwoordig bestaat een groot deel van de werkzaamheden van een klinisch linguïst uit het analyseren van spontane taal. Hoewel het analyseren van de spontane taal van afasiepatiënten de nodige tijd vergt, is het maken van een dergelijke analyse zeker de moeite waard. Prins verwoordde het belang van een analyse van de spontane taal in 1987 op de volgende manier:

“Afwijkingen in de spontane taal zijn doorgaans niet alleen de meest opvallende, maar voor de patiënt en zijn omgeving ook meest deprimerende manifestatie van een afasie, en een vooruitgang in de spontane taal is zowel het meest fundamentele therapiedoel als de meest relevante indicator voor herstel, m.a.w. het is voor de patiënt uiteraard veel belangrijker om weer een

min of meer normaal gesprek te kunnen voeren dan om op commando een aantal voorwerpen te benoemen of zinnen na te zeggen.” (Prins, 1987, p.184).

De oorsprong van de huidige spontane-taalanalyse ligt in de jaren ’60 van de vorige eeuw. Verschillende onderzoekers deden pogingen om objectieve (kwantitatieve) onderzoeksmaten op te stellen voor het maken van een onderscheid tussen verschillende groepen afasiepatiënten (Gainotti, 1999). Zo probeerden Howes en Gerschwind in 1964 een onderscheid te maken tussen twee soorten afasie door gebruik te maken van de maten spreektempo, het aantal onmiddellijke herhalingen, de frequentie van functiewoorden en de distributie van woordfrequentie. De twee soorten afasie die zij probeerden te onderscheiden, vertonen overlap met afasie van Broca en afasie van Wernicke zoals men die heden ten dage zou classificeren. Goodglass, Quadfasel en Timberlake deden eveneens in 1964 een poging om op basis van de karakteristieken van de verbale productie van afasiepatiënten vloeiende en niet-vloeiende afasie van elkaar te onderscheiden. Hoewel deze pogingen om patiënten op basis van de spontane-taalproductie te onderscheiden niet heel succesvol waren, hebben zij wel de basis gelegd voor de analyse van de spontane taal zoals wij die tegenwoordig kennen.

(6)

4 Taal bij Afasie (ASTA) (Boxum, Van der Scheer & Zwaga, 2010), wordt in paragraaf 1.2 dieper ingegaan op het onderzoek van Vermeulen en Bastiaanse.

Tabel 1. Maten die meegenomen zijn in de spontane-taalanalyse van Vermeulen en Bastiaanse (1984).

Maat Specificatie

1. Spreektempo Aantal woorden per minuut

2. MLU Gemiddelde uitingslengte

3. Voegwoorden Als, Maar, Of, Omdat, Wanneer, Want en Zoals

4. Hulpwerkwoorden Kunnen, Laten, Moeten, Mogen, Willen, Worden, Zullen, Zijn

5. Voorzetsels Aan, Achter, Bij, Door, In, Met, Na, Naar, Onder, Op, Over, Per, Tegen, Tot, Tussen, Uit, Van, Volgens, Voor, Zonder

6. Lege woorden Allemaal, Alles, Altijd, Eens, Ergens, Iemand, Iets, Niets, Nooit, Men, Doen, Ding

7. TTR inhoudswoorden Aantal verschillende inhoudswoorden gedeeld door het totale aantal inhoudswoorden

8. Semantische parafasieën Bestaand woord, qua betekenis verwant aan het bedoelde woord 9. Irrelevante parafasieën Bestaand woord, geen verbastering van het bedoelde woord, niet op

zijn plaats gezien de context

10. Neologismen Woordachtig klankbrouwsel, dat niet kan worden opgevat als een verbastering van het bedoelde woord

11. Foneemtranspositie Perseveratie, anticipatie of omwisseling van fonemen binnen een woord 12. Foneemtoevoeging Extra fone(e)m(en) in een woord

13. Foneemsubstitutie Vervanging van een foneem door een ander foneem

14. Consonantclusterreductie Weglating van ten minste één foneem uit een consonantcluster 15. Literale perseveratie Herhalen van een woorddeel (gevolgd door het correcte woord)

16. Articulatie Score vastgesteld op basis van de beoordelingsschalen van Goodglass & Kaplan

17. Seconden onverstaanbaar Aantal seconden onverstaanbare klanken

18. Benoemen Score op de SAN benoemen

(7)

5

1.2 De oorsprong van de ASTA

Omdat de huidige ASTA voor een groot deel gebaseerd is op het onderzoek van Vermeulen en Bastiaanse (1984) wordt hun onderzoek hier in meer detail beschreven. Zoals reeds beschreven, bevat de analyse van Vermeulen en Bastiaanse achttien maten. Door middel van een factoranalyse hebben de onderzoekers inzichtelijk gemaakt welke van deze maten sterk met elkaar correleren, maar laag correleren met andere maten. Uit deze analyse komen vijf clusters van maten naar voren. Elk cluster heeft een naam gekregen die overeenkomt met de variabelen die tot dat cluster behoren. Deze clusters van maten worden ook wel factoren genoemd. Factor één omvat de maten MLU, voegwoorden, hulpwerkwoorden en spreektempo en wordt zodoende de factor van syntactische vaardigheid genoemd. Factor twee, fonologische fouten, omvat alle literale parafasieën. Onder literale parafasieën vallen foneemtranspositie, foneemtoevoeging, foneemsubstitutie en consonantclusterreductie. Factor drie omvat maten die te maken hebben met jargon. Onder deze factor vallen de maten neologismen, irrelevante parafasieën en benoemen. De maten seconden onverstaanbaar, literale perseveraties en articulatie vormen samen factor vier. Factor vier is de factor voor articulatorische problemen. Ten slotte omvat de vijfde factor maten die inzicht geven in het vocabulaire, te weten voorzetsels, lege woorden en de Type Token Ratio (TTR) van inhoudswoorden. De maat semantische parafasieën correleert met geen van de overige maten. Semantische parafasieën kunnen zodoende niet geduid worden in termen van de zojuist genoemde factoren. In tabel 2 zijn de factoren met de bijbehorende maten schematisch weergegeven.

Tabel 2. Overzicht van de factoren met de daarbij behorende spontane-taalmaten (Vermeulen & Bastiaanse, 1984).

Factor Maten

1 Syntactische vaardigheid MLU

Voegwoorden Hulpwerkwoorden Spreektempo 2 Fonologische fouten Literale parafasieën

3 Jargon Neologismen

Irrelevante parafasieën Benoemen

4 Articulatorische problemen Seconden onverstaanbaar Literale perseveraties Articulatie

5 Vocabulaire Voorzetsels

(8)

6 Om de analyse van spontane taal in de praktijk beter toepasbaar en minder tijdrovend te maken, bespreken de auteurs de mogelijkheid om elke factor te laten vertegenwoordigen door één maat die representatief is voor die factor, of een combinatie van meerdere maten wanneer één maat niet afdoende is om de problemen inzichtelijk te maken. Om de syntactische vaardigheden van een afasiepatiënt in kaart te brengen, dient slechts gebruik gemaakt te worden van de maat MLU. Fonologische fouten kunnen inzichtelijk gemaakt worden door alle verschillende fonologische parafasieën samen te nemen. Irrelevante parafasieën zijn een goede indicator voor jargon. Het aantal seconden onverstaanbaar representeert het beste de articulatorische problemen. Tenslotte kan een combinatie van voorzetsels, lege woorden en TTR inhoudswoorden de factor vocabulaire vertegenwoordigen.

(9)

7

Tabel 3. De maten van de ASTA onderverdeeld per onderzoeksgebied (Boxum, Van der Scheer & Zwaga, 2010)

Morfosyntactische maten Lexicale maten Fonologische maten

Finietheidsindex Aantal zelfstandige naamwoorden Aantal fonologische parafasieën

Modalen en koppelwerkwoorden TTR zelfstandige naamwoorden MLU (gemiddelde uitingslengte) Aantal lexicale werkwoorden Percentage correcte uitingen TTR lexicale werkwoorden

Aantal bijzinnen Aantal semantische parafasieën

De onderhavige studie gaat onder meer in op de score van patiënten met afasie van Broca en restafasie op optionele maten, die eventueel toegevoegd kunnen worden aan de ASTA, om respectievelijk agrammatisme en woordvindingsproblemen bij de patiënten met restafasie beter in kaart te brengen. De selectie van optionele maten is geschied op basis van de huidige kennis over agrammatisme en restafasie. Hieronder wordt zodoende recent onderzoek op het gebied van agrammatisme en restafasie besproken.

1.3 Agrammatisme

De taalproductie van patiënten met afasie van Broca kenmerkt zich door agrammatisme. Agrammatisme kan gedefinieerd worden als het (al dan niet bewust) gebruik van korte zinnen die voor een groot deel bestaan uit inhoudswoorden. Onder inhoudswoorden worden zelfstandige naamwoorden, werkwoorden en bijvoeglijke naamwoorden verstaan. Functiewoorden (zoals lidwoorden, voorzetsels en persoonlijke voornaamwoorden) worden door agrammatisch sprekende afasiepatiënten veelal weggelaten, net als grammaticale morfemen (zoals werkwoordsinflectie en meervoudsuitgangen van zelfstandige naamwoorden). Hierdoor ontstaat een eenvoudige syntactische structuur die men ook wel ‘telegramstijl’ noemt. Om de talige problemen van patiënten met afasie van Broca in kaart te brengen kan reeds gebruik gemaakt worden van de morfosyntactische maten van de huidige ASTA, te weten de maten ‘modalen en koppelwerkwoorden’, ‘MLU’, ‘percentage correcte uitingen’, ‘finietheidsindex’ en ‘aantal bijzinnen’. Zoals blijkt uit de definiëring van afasie van Broca, zijn de problemen met het produceren van functiewoorden kenmerkend voor deze groep patiënten. Maten die het gebruik van functiewoorden in kaart brengen ontbreken echter nog. Om de talige problemen van agrammatisch sprekende afasiepatiënten beter te analyseren, dienen er maten te komen die deze categorie woorden in kaart kunnen brengen.

(10)

8 Vermeulen en Bastiaanse (1984) hebben in hun onderzoek de veel voorkomende voegwoorden als,

maar, of, omdat, wanneer, want en zoals meegenomen in de analyse. Het voegwoord en is door hen

bewust buiten beschouwing gelaten. Patiënten met afasie kunnen dit voegwoord gebruiken om de complexiteit van zinnen te reduceren. Wanneer de gemiddelde score van de patiënten met afasie van Broca vergeleken wordt met de scores van de controlegroep en de overige twee groepen met afasiepatiënten, dan is te zien dat de patiënten met afasie van Broca minder voegwoorden produceren dan alle andere groepen. De patiënten met afasie van Broca produceerden gemiddeld 3,82 voegwoorden, controle personen 8,37, patiënten met afasie van Wernicke 7,36 en patiënten met amnestische afasie 9,85. Of de zojuist genoemde verschillen in prestatie op de maat voegwoorden significant is, wordt niet vermeld. Er zijn door Vermeulen en Bastiaanse (1984) geen statistische vergelijkingen per maat uitgevoerd.

(11)

9 Volgens Ruigendijk (2004) bestaat er een relatie tussen deze problemen met het produceren van werkwoorden en het weglaten van andere functionele categorieën. Ruigendijk geeft aan dat agrammatisch sprekende afasiepatiënten moeite hebben met het produceren van casustoekennende categorieën, waaronder (finiete) werkwoorden en voorzetsels vallen. Daarnaast zouden ze ook moeite hebben met het produceren van elementen die afhankelijk zijn van de zojuist genoemde casustoekenners. Elementen die afhankelijk zijn van casustoekenners zijn lidwoorden, persoonlijke voornaamwoorden encasusmorfologie. Uit het onderzoek dat Ruigendijk in 2004 uitvoerde, blijkt dat problemen met het produceren van lidwoorden, persoonlijke voornaamwoorden en casusmorfologie veroorzaakt worden door problemen met (finiete) werkwoorden en voorzetsels. Ruigendijk legt uit dat wanneer een patiënt geen (finiet) werkwoord heeft geproduceerd, er ook geen casus toegekend kan worden. Als gevolg hiervan kan eveneens geen lidwoord of persoonlijk voornaamwoord gerealiseerd worden. Uit dit onderzoek blijkt dus dat agrammatische patiënten in feite geen problemen hebben met het produceren van lidwoorden en persoonlijke voornaamwoorden. Het weglaten van deze functiewoorden wordt veroorzaakt door een stoornis in de productie van voorzetsels en werkwoorden. Het onderzoeken van lidwoorden en persoonlijke voornaamwoorden lijkt in dit opzicht geen meerwaarde te hebben. Het onderzoeken van voorzetsels en hulpwerkwoorden lijkt daarentegen wel nuttig te zijn.

(12)

10 soorten voorzetsels zou een verklaring kunnen zijn voor het feit dat voorzetsels zich in het onderzoek van Vermeulen en Bastiaanse (1984) gedragen alsof ze behoren tot de factor voor vocabulaire. Zoals beschreven, dragen sommige voorzetsels namelijk wel degelijk betekenis, waardoor ze lijken op inhoudswoorden. Bennis, Prins en Vermeulen (1983) geven aan dat zij het niet eens zijn met de indeling volgens Friederici. De gebruikte terminologie is volgens hen niet duidelijk genoeg. Bennis, Prins en Vermeulen onderscheiden vervolgens drie categorieën voorzetsels, te weten syntactische voorzetsels, gesubcategoriseerde voorzetsels en lexicale voorzetsels. Tot de eerste categorie voorzetsels, de syntactische voorzetsels, behoren de voorzetsels waarvan de verschijning afhangt van de syntactische formatie van de zin (voor een voorbeeld zie zin 1). Wanneer de woordvolgorde van de zin verandert zonder dat de betekenis mee verandert, verdwijnt het voorzetsel. De tweede categorie voorzetsels, gesubcategoriseerde voorzetsels, wordt geselecteerd door het werkwoord (voor een voorbeeld zie zin 2). De gesubcategoriseerde voorzetsels vormen samen met het werkwoord een lexicale eenheid. De voorzetsels uit de laatst genoemde categorie, de lexicale voorzetsels, hebben een eigen lexicale waarde (voor een voorbeeld zie zin 3). Deze voorzetsels worden uit het lexicon geselecteerd om een relatie aan te geven en worden in de voorzetselgroep ingevoegd. Hieronder volgen drie zinnen met daarin respectievelijk een syntactisch voorzetsel, een gesubcategoriseerd voorzetsel en een lexicaal voorzetsel.

1. Hij gaf een boek aan John. 2. Hij rekende op John.

3. John legt het boek op de tafel.

(13)

11 vaak een woord uit een andere categorie dan de voorzetsels op de stippellijn geplaatst. Dit alles wijst op een relatief selectieve verstoring van de syntactische verwerking. Het maken van een onderscheid tussen verschillende soorten voorzetsels lijkt hiermee zinvol bij het analyseren van de taalproductie van patiënten met afasie van Broca.

1.4 Restafasie

Patiënten met restafasie of lichte afasie zijn vaak zodanig hersteld dat omstanders niet of nauwelijks merken dat de patiënt afasie heeft. Vaak geven deze mensen echter aan nog steeds problemen te ervaren met het vinden van woorden. Dit komt overeen met de definitie opgesteld door de American Speech-Language-Hearing Association (ASHA, 2012). Op de site van de ASHA wordt lichte afasie namelijk als volgt getypeerd:

- de persoon met lichte afasie is in veel omstandigheden in staat om een normaal gesprek te voeren,

- de persoon met lichte afasie heeft zowel moeite met het begrijpen van lange gesprekken als met het begrijpen van complexe grammaticale structuren,

- de persoon met lichte afasie heeft moeite met het vinden van woorden om een idee uit te drukken.

Ook in deze definitie komt tot uitdrukking dat er problemen zijn met het vinden van woorden. Deze problemen zijn niet dermate ernstig dat ze het voeren van een normaal gesprek belemmeren. Zoals Zwaga, Van der Scheer en Boxum (2011) beschrijven kunnen de maten ‘aantal zelfstandige naamwoorden’, ‘TTR zelfstandige naamwoorden’, ‘aantal lexicale werkwoorden’, ‘TTR lexicale werkwoorden’, ‘semantische parafasieën’ en ‘fonologische parafasieën’ duiden op woordvindingsproblemen. In de praktijk blijkt vaak dat patiënten met restafasie echter binnen de norm scoren op deze maten. Sensitievere maten zijn nodig om de woordvindingsproblemen van patiënten met restafasie in kaart te brengen.

(14)

12 12,38. Mogelijk zijn ook de woordvindingsproblemen die patiënten met restafasie ervaren, terug te zien in het gebruik van lege woorden.

(15)

13 oproepen van laagfrequente woorden, net als EST, wat past bij een stoornis in de toegang tot het fonologisch output lexicon.

1.5 De onderhavige studie

Uit bovenstaande beschrijvingen blijkt dat er potentiële maten zijn waarvan onderzocht kan worden of ze een waardevolle toevoeging aan de ASTA zijn om afasie van Broca en restafasie beter in kaart te brengen. Het toevoegen van maten voor deze twee groepen afasiepatiënten is wenselijk, omdat de huidige maten van de ASTA onvoldoende geschikt zijn. In het geval van afasie van Broca bevat de ASTA in de huidige vorm geen maten die het gebruik van functiewoorden in kaart brengen. Om agrammatisme beter in kaart te brengen lijkt het zinvol om te tellen hoeveel hulpwerkwoorden, voegwoorden en voorzetsels een sample bevat. Verscheidene onderzoekers hebben bewezen dat het gebruik van deze functiewoorden verstoord is bij patiënten met afasie van Broca. In het geval van restafasie zijn de huidige maten niet sensitief genoeg om de aanwezige woordvindingsproblemen te inventariseren. Uit klinische observaties blijkt dat patiënten met restafasie op de huidige maten van de ASTA niet of nauwelijks afwijkend scoren. Het bepalen van maten voor woordfrequentie en lege woorden lijkt op basis van de aangehaalde literatuur zinvol om woordvindingsproblemen beter in kaart te brengen.

(16)

14

2.0 Methode

2.1 Proefpersonen

Voor dit onderzoek zijn drie groepen samengesteld, te weten twee onderzoeksgroepen en één controlegroep. De eerste onderzoeksgroep bestaat uit acht patiënten met afasie van Broca. De classificatie heeft plaatsgevonden op basis van de ALLOC classificatie van de Akense Afasietest (AAT) (Graetz, De Bleser & Willmes, 1992). Deze classificatie is bevestigd door het oordeel van een ervaren klinisch linguïst of logopedist. Deze onderzoeksgroep bestaat uit vier mannen en vier vrouwen met een gemiddelde leeftijd van 56 jaar. Het spontane-taalsample is gemiddeld vier maanden na het ontstaan van de afasie afgenomen. De tweede onderzoeksgroep bestaat uit acht patiënten met restafasie. Ook hier is voor de classificatie gebruik gemaakt van de ALLOC classificatie van de AAT en de bevindingen van een ervaren klinisch linguïst of logopedist. Deze onderzoeksgroep bestaat uit drie mannen en vijf vrouwen met een gemiddelde leeftijd van 57 jaar. Het spontane-taalsample is bij deze groep gemiddeld drie maanden na het ontstaan van de afasie afgenomen. Het verloop van de afasie is niet bij alle patiënten uit deze groep gelijk. Zo is de restafasie van patiënt R1 voortgekomen uit een niet-classificeerbare afasie, de restafasie van patiënt R4 uit een amnestische afasie en patiënt R7 heeft in eerste instantie afasie van Broca gehad. De overige vijf patiënten zijn direct na het hersenletsel gediagnosticeerd als hebbende restafasie. In tabel 4 worden de individuele gegevens per patiënt schematisch weergegeven.

Tabel 4. Overzicht van de gegevens per patiënt.

Patiënt Geslacht Leeftijd Tijd post onset Etiologie

B1. V 42 jaar 1 maand ICVA Links

B2. M 34 jaar 15 maanden Subduraal en epiduraal hematoom links

B3. M 50 jaar 8 maanden ICVA Links

B4. V 54 jaar 1 maand Status na clippen aneurysma arteria carotis links

B5. V 68 jaar 1 maand ICVA Links

B6. V 54 jaar 2 maanden ICVA Links

B7. M 74 jaar 3 maanden ICVA Links

B8. M 71 jaar 2 maanden ICVA Links

R1. V 49 jaar 5 maanden ICVA Links

R2. M 57 jaar 1 maand SAB bij aneurysma anteria communicans anterior

R3. M 62 jaar 2 maanden ICVA Links

R4. M 68 jaar 4 maanden Intracraniële bloeding links temporaal doorlopend naar occipitaal

R5. V 71 jaar 6 maanden Contusio cerebri

R6. V 61 jaar 1 maand ICVA Links

R7. V 42 jaar 4 maanden ICVA Links

R8. V 48 jaar 1 maanden ICVA Links

(17)

15 De controlegroep bestaat uit acht gezonde sprekers. Deze personen hebben deelgenomen aan het onderzoek van Van der Scheer (2009). Het gaat om de proefpersonen die door Van der Scheer de nummers 26, 27, 28, 29, 30, 36, 37 en 40 toegekend hebben gekregen. Bij het samenstellen van deze groep is rekening gehouden met de factoren leeftijd en geslacht. De gemiddelde leeftijd is zoveel mogelijk gelijk gehouden met de gemiddelde leeftijd van de onderzoeksgroepen en er zijn evenveel mannen als vrouwen opgenomen in de controlegroep. De controlegroep bestaat uit vier mannen en vier vrouwen met een gemiddelde leeftijd van 57 jaar. In bijlage 1 is een overzicht opgenomen met de gegevens per controlepersoon.

2.2 Dataverzameling

Bij alle afasiepatiënten zijn spontane-taalsamples verzameld door het protocol van de ASTA te volgen. Dit houdt in dat de volgende vragen gesteld zijn:

- Kunt u mij vertellen wat er met u is gebeurd?

- Wat voor beroep heeft u (gehad)? Kunt u daar wat over vertellen? - Kunt u iets vertellen over uw familie?

- Heeft u hobby’s? / Wat doet u graag in uw vrije tijd?

Deze vragen zijn gebaseerd op de vragen die gesteld dienen te worden bij het onderdeel ‘Spontane Taal’ van de AAT. Overeenkomstig aan het protocol van de ASTA, is in de onderhavige studie het streven geweest om drie van de hierboven genoemde vragen in het sample aan bod te laten komen, aangezien bij enkele onderwerpen bepaalde morfosyntactische of semantische maten niet of juist in hoge mate aan bod komen (Boxum, Van der Scheer & Zwaga, 2010). Alle conversaties zijn opgenomen met een voicerecorder.

De data van de controlegroep omvat reeds getranscribeerde spontane-taalsamples van 300 woorden. Deze samples zijn door Van der Scheer (2009) verkregen door de vragen die gesteld worden in de ASTA aan te passen voor gezonde sprekers. De volgende vragen stonden centraal:

- Kunt u mij iets vertellen over de laatste keer dat u ziek was? - Wat voor beroep heeft u? Kunt u daar wat over vertellen? - Kunt u iets vertellen over uw familie?

- Heeft u hobby’s/ Wat doet u graag in uw vrije tijd?

2.3 Transcriptie

(18)

16 pauzes aan te duiden, getranscribeerd. De uitingen die onverstaanbaar zijn door gelijktijdig spreken van testleider en patiënt en de uitingen die onverstaanbaar zijn door verstoringen van buitenaf zijn niet meegenomen in de transcriptie (Boxum, Van der Scheer & Zwaga, 2010). In verband met de privacy van de proefpersonen zijn de spontane-taalsamples niet aan deze digitale versie van de scriptie toegevoegd.

2.4 Data-analyse

Ten eerste is de samplegrootte bepaald. In alle gevallen is vanaf het begin van het sample gestart met het tellen van het aantal woorden tot een sample grootte van 300 woorden was bereikt. Bij het tellen van de woorden is rekening gehouden met de afspraken die daarover zijn gemaakt in de ASTA. Herhalingen, minimale responsen, neologismen, echolalie en stereotypen zijn meegeteld, interjecties daarentegen niet. De precieze regels omtrent het tellen van de woorden zijn te vinden in het protocol van de ASTA. Het protocol van de ASTA is te vinden in bijlage 2. Vervolgens zijn alle huidige maten van de ASTA geanalyseerd volgens het protocol. Om te kunnen onderzoeken of het zinvol is om de huidige ASTA uit te breiden met een aantal optionele maten voor het in kaart brengen van agrammatisme en woordvindingsproblemen bij patiënten met restafasie, is een aantal extra analyses uitgevoerd. Om agrammatisme beter in kaart te kunnen brengen zijn alle taalsamples eveneens geanalyseerd door het aantal hulpwerkwoorden, het aantal voegwoorden en het aantal syntactische en gesubcategoriseerde voorzetsels te tellen. Voor het beter in kaart brengen van restafasie is de gemiddelde frequentie van zelfstandige naamwoorden en de gemiddelde frequentie van lexicale werkwoorden berekend en is het aantal lege woorden geteld. Aangezien de zojuist genoemde maten niet opgenomen zijn in het protocol van de ASTA, volgt hieronder een beschrijving van de manier waarop de analyse van deze maten heeft plaatsgevonden.

2.4.1 Hulpwerkwoorden

(19)

17 - hulpwerkwoorden van tijd; hieronder vallen de werkwoorden hebben, zijn en zullen,

- hulpwerkwoorden van het passief; worden,

- hulpwerkwoorden van modaliteit; kunnen, moeten, (be)hoeven, mogen, willen, zullen,

blijken, lijken, schijnen, heten, dunken, voorkomen en toeschijnen,

- hulpwerkwoorden van causaliteit; doen en laten (Coppen en anderen, 2007).

De term ‘hulpwerkwoord’ kan echter ruimer geïnterpreteerd worden. Dit maakt het mogelijk dat ook andere werkwoorden dan de zojuist genoemde op kunnen treden als hulpwerkwoord. In de zin: ‘Erica had liever willen blijven zitten lezen’, is lezen het zelfstandige werkwoord. De werkwoorden

hebben, zijn, blijven en zitten zijn hulpwerkwoorden (Coppen en anderen, 2007). Deze ruimere

interpretatie van hulpwerkwoorden is in de onderhavige studie toegepast.

In het kader van de onderhavige studie zijn de hulpwerkwoorden van modaliteit niet altijd gerekend tot de hulpwerkwoorden. In de huidige ASTA bestaat namelijk de maat ‘modalen en koppelwerkwoorden’. De ASTA schrijft voor dat de werkwoorden zullen, willen, moeten, mogen en

kunnen altijd als modaal geteld worden. Deze regel is in de onderhavige studie eveneens toegepast.

De overige hulpwerkwoorden van modaliteit (blijken, dunken, heten, lijken, schijnen en voorkomen) kunnen ook als koppelwerkwoord optreden, wanneer het betekenisequivalenten zijn van het werkwoord zijn. Met inachtneming van de regels (zie ANS) zijn deze werkwoorden of bij de hulpwerkwoorden of bij de modalen en koppelwerkwoorden gerekend. Het hulpwerkwoord van tijd

zijn en het hulpwerkwoord van het passief worden kunnen eveneens als koppelwerkwoord of als

zelfstandig werkwoord optreden. Ook hier hebben de regels (zie ANS) bepaald tot welke categorie deze woorden zijn gerekend.

2.4.2 Voegwoorden

(20)

18 voorbeeld hiervan is te zien in zin 4. Wanneer het antecedent van het betrekkelijke voornaamwoord

dat een woord wordt waarbij het bepaalde lidwoord de hoort, dan verandert dat in die (zie zin 5).

Het voegwoord dat heeft daarentegen geen antecedent en verandert niet wanneer het lidwoord verandert. Voorbeelden van het voegwoord dat zijn te vinden in de zinnen 6 en 7.

4. Het meisje, dat jarig was, kreeg een nieuwe fiets. 5. De jongen, die jarig was, kreeg een nieuwe fiets.

6. De opmerking, dat hij niet komen kon, was heel teleurstellend.

7. Het opmerkinkje, dat hij niet komen kon, was heel teleurstellend (Jager, 1983).

2.4.3 Voorzetsels

Volgens Bennis, Prins en Vermeulen (1983) kunnen drie soorten voorzetsels onderscheiden worden, te weten syntactische voorzetsels, gesubcategoriseerde voorzetsels en lexicale voorzetsels. Syntactische voorzetsels kunnen opgespoord worden door de zinsvolgorde te veranderen. Wanneer de zinsvolgorde verandert, bij het gelijk blijven van de betekenis, verdwijnt het syntactische voorzetsel. Zin 8 en 9 demonstreren dit.

8. Hij gaf een boek aan John. 9. Hij gaf John een boek.

Gesubcategoriseerde voorzetsels worden geselecteerd door het werkwoord. Ze horen bij een betekenisvol werkwoord. Samen met dat werkwoord vormen ze een lexicale eenheid. Het concept dat door deze combinatie ontstaat, zoals het geval is bij bijvoorbeeld rekenen op, is geen optelsom van de betekenis van het werkwoord in combinatie met de betekenis van het voorzetsel. Een voorbeeld van een gesubcategoriseerd voorzetsels is te zien in zin 10. Het voorzetsel op hoort hier bij het werkwoord wachten.

10. Mary wacht op de bus.

In tegenstelling tot de al genoemde voorzetsels hebben lexicale voorzetsels een eigen betekenis. Lexicale voorzetsels geven een relatie aan. In zin 11 is te zien dat het voorzetsel op hier een aanduiding van plaats geeft.

11. De kat zit op de tafel.

(21)

19

2.4.4 Frequentie

Bij het vaststellen van de woordfrequentie is CELEX gebruikt. CELEX is een online database die beschikbaar is via de link http://celex.mpi.nl/. In deze database zijn verschillende types van lexicale informatie over Nederlandse woordvormen en lemma’s beschikbaar. Er is gedetailleerde informatie beschikbaar over de orthografie, fonologie, morfologie (flexie en derivatie), syntaxis en woordfrequentie. Voor het vaststellen van de woordfrequentie middels CELEX zijn de huidige maten van de ASTA ‘aantal zelfstandige naamwoorden’ en ‘aantal lexicale werkwoorden’ gebruikt. Allereerst dienden deze twee maten geanalyseerd te worden. De analyse is uitgevoerd volgens het protocol van de ASTA (zie bijlage 2). Door middel van CELEX is vervolgens per lemma de frequentie bepaald. In dit onderzoek is gekozen voor een logaritmische frequentie. Tijdens het bepalen van de frequentie van het in CELEX ingevoerde lemma is rekening gehouden met ambigue woorden. Zo heeft het zelfstandige naamwoord ezel volgens het woordenboek meerdere betekenissen, te weten eenhoevig zoogdier, dom en standaard voor het doek (schilderkunst). CELEX geeft zodoende meerdere frequenties, terwijl gezocht wordt naar de frequentie van ezel in de betekenis van eenhoevig dier. Aangezien niet beschreven staat welke betekenis van het woord ezel hoort bij welke frequentie, is bij alle ambigue woorden de hoogste frequentie meegenomen. Niet bestaande woorden zijn uit de analyse gehaald. Dit geldt tevens voor alle namen (plaatsnamen, namen van personen en namen van landen). Bestaande woorden die niet in CELEX terug te vinden zijn, hebben een logaritmische frequentie van 0 toegekend gekregen. Vervolgens zijn per persoon de frequenties van de zelfstandige naamwoorden bij elkaar opgeteld en gedeeld door het totaal aantal geanalyseerde zelfstandige naamwoorden. Ook bij de lexicale werkwoorden zijn per persoon de frequenties van de lexicale werkwoorden bij elkaar opgeteld en gedeeld door het totaal aantal geanalyseerde lexicale werkwoorden. Dit heeft geresulteerd in een gemiddelde frequentie per persoon voor zowel de zelfstandige naamwoorden als de lexicale werkwoorden.

2.4.6 Lege woorden

(22)

20 handeling uit te drukken. Alle voorkomens van de zojuist genoemde lege woorden zijn in de onderhavige studie bij elkaar opgeteld om tot het totaal aantal lege woorden te komen.

2.5 Statistische analyse

(23)

21

3.0 Resultaten

3.1 Groepsvergelijkingen

Om te onderzoeken of de onderzoeksgroepen afwijkend scoren ten opzichte van de controlegroep op zowel de optionele maten als op maten van de huidige ASTA zijn er groepsvergelijkingen uitgevoerd. De individuele scores van de controlegroep, de groep patiënten met afasie van Broca en de groep patiënten met restafasie zijn te vinden in respectievelijk bijlage drie, vier en vijf.

3.1.1 Afasie van Broca

Allereerst is onderzocht hoe de patiënten met afasie van Broca scoren op de morfosyntactische maten van de huidige ASTA. Dit om te bezien of de kenmerken die passen bij afasie van Broca terug te vinden zijn in de huidige groep patiënten. Onder de morfosyntactische maten vallen de maten ‘finietheidsindex’, ‘modalen en koppelwerkwoorden’, ‘MLU’, ‘percentage correcte uitingen’ en ‘aantal bijzinnen’. Tabel 5 geeft de gemiddelde score van zowel de controlegroep als de groep patiënten met afasie van Broca op deze vijf maten weer. Zichtbaar is dat op alle genoemde maten door de groep patiënten met afasie van Broca een lagere score wordt behaald dan door de controlegroep. Het verschil op de maat ‘finietheidsindex’ is significant (U = 5, p = 0,005), evenals het verschil op de maat ‘MLU’ (U = 5, p = 0,008) en het verschil op de maat ‘percentage correcte uitingen’ (U = 0, p = 0,001). Het verschil op de maten ‘modalen en koppelwerkwoorden’ en ‘aantal bijzinnen’ is niet significant (respectievelijk U = 20, p = 0,352 en U = 20, p = 0,344).

Tabel 5. Gemiddelde score en de range van de controlegroep en de groep patiënten met afasie van Broca op de

morfosyntactische maten van de huidige ASTA.

Maat Controle Broca

Gemiddelde Range Gemiddelde Range

Finietheidsindex 0,99 0,96 – 1,00 0,82 0,68 – 1,00

Modalen en koppelwerkwoorden 11,25 3 – 17 9,29 4 – 15

MLU 8,69 7,00 – 11,83 5,69 4,24 – 8,79

Percentage correcte uitingen 0,95 0,86 – 1,00 0,47 0,33 – 0,61

Aantal bijzinnen 4,25 2 – 6 3,29 0 – 7

(24)

22 gemiddelde score van de groep patiënten met afasie van Broca op alle drie de maten voor het in kaart brengen van functiewoorden lager ligt dan de gemiddelde score van de controlegroep. De groep patiënten met afasie van Broca produceert minder functiewoorden dan de controlegroep. Het verschil tussen de patiënten met afasie van Broca en de controlegroep op de maat ‘aantal hulpwerkwoorden’ is marginaal significant (U = 16,5, p = 0,099), net als het verschil tussen beide groepen op de maat ‘aantal voegwoorden’ (U = 15, p = 0,071). Het verschil tussen beide groepen op de maat ‘aantal syntactische en gesubcategoriseerde voorzetsels’ is niet significant (U = 24, p = 0,371).

Tabel 6. Gemiddelde score en de range van de controlegroep en de groep patiënten met afasie van Broca op de optionele

maten voor het beter in kaart brengen van agrammatisme.

Maat Controle Broca

Gemiddelde Range Gemiddelde Range

Aantal hulpwerkwoorden 7,25 6 – 9 4,50 0 – 9

Aantal voegwoorden 5,63 1 – 10 2,88 0 – 7

Aantal syntactische en gesubcategoriseerde voorzetsels 1,88 0 – 6 1,00 0 – 2

3.1.2 Restafasie

(25)

23 significant (U = 15,5, p = 0,056). Op de overige morfosyntactische maten, de maten ‘MLU’ en ‘modalen en koppelwerkwoorden’, worden geen significante verschillen gevonden tussen de beide groepen (respectievelijk U = 32, p = 1,00 en U = 30,5, p = 0,874).

Tabel 7. Gemiddelde score en de range van de controlegroep en de groep patiënten met restafasie op de fonologische- en

morfosyntactische maten van de ASTA.

Maat Controle Rest

Gemiddelde Range Gemiddelde Range

Aantal fonologische parafasieën 0,25 0 – 1 0,75 0 – 3

Neologismen 0 - 0 -

Finietheidsindex 0,99 0,96 – 1,00 0,94 0,86 – 1,00

Modalen en koppelwerkwoorden 11,25 3 – 17 11,62 6 – 21

MLU 8,69 7,00 – 11,83 8,74 6,42 – 11,95

Aantal bijzinnen 4,25 2 – 6 10,37 4 – 21

Percentage correcte uitingen 0,95 0,86 – 1,00 0,68 0,51 – 0,90

Vervolgens zijn vergelijkingen uitgevoerd met de lexicale maten van de huidige ASTA. De huidige ASTA omvat de volgende lexicale maten: ‘aantal zelfstandige naamwoorden’, ‘TTR zelfstandige naamwoorden’, ‘aantal lexicale werkwoorden’, ‘TTR lexicale werkwoorden’ en ‘aantal semantische parafasieën’. Tabel 8 geeft de scores van beide groepen op deze lexicale maten schematisch weer. Kijkend naar de gemiddelde score per groep is zichtbaar dat de patiënten met restafasie minder zelfstandige naamwoorden produceren dan de controlegroep. Het verschil tussen beide groepen is significant (U = 0, p = 0,001). Het verschil tussen beide groepen op de maat ‘TTR zelfstandige naamwoorden is niet significant (U = 18,5, p = 0,155). Hetzelfde geldt voor het verschil op de maat ‘TTR lexicale werkwoorden’ (U = 27, p = 0,596). Op zowel de maat ‘aantal lexicale werkwoorden’ als de maat ‘aantal semantische parafasieën’ scoren de patiënten met restafasie gemiddeld hoger. Ook deze verschillen zijn echter niet significant (respectievelijk U = 24,5, p = 0,428 en U = 26,5, p = 0,545).

Tabel 8. Gemiddelde score en de range van de controlegroep en de groep patiënten met restafasie op de lexicale maten

van de huidige ASTA

Maat Controle Rest

Gemiddelde Range Gemiddelde Range

Aantal zelfstandige naamwoorden 54 40 – 64 32,13 29 – 38

TTR zelfstandige naamwoorden 0,78 0,63 – 0,87 0,72 0,63 – 0,90

Aantal lexicale werkwoorden 28,5 20 – 33 30,63 26 – 37

TTR lexicale werkwoorden 0,67 0,47 – 0,84 0,65 0,53 – 0,75

(26)

24 Ten slotte zijn de patiënten met restafasie vergeleken met de controlegroep op de optionele maten voor het in kaart brengen van restafasie. Het gaat om de maten ‘gemiddelde frequentie van zelfstandige naamwoorden’, ‘gemiddelde frequentie van lexicale werkwoorden’ en ‘aantal lege woorden’. In tabel 9 is per maat de gemiddelde score van beide groepen weergegeven. Zichtbaar is dat de groep patiënten met restafasie gemiddeld genomen hoogfrequentere zelfstandige naamwoorden produceert. Het verschil tussen de groep patiënten met restafasie en de controlegroep op deze maat is significant (U = 11, p = 0,027). Het verschil tussen beide groepen op de maat ‘gemiddelde frequentie van lexicale werkwoorden’ is minimaal. Dit verschil is dan ook niet significant (U = 25, p = 0,462). De groep patiënten met restafasie produceert gemiddeld genomen één leeg woord minder dan de controlegroep. Ook dit verschil is niet significant (U = 37, p = 0,272). Om de maat ‘aantal syntactische en gesubcategoriseerde voorzetsels’, die is bedoeld voor het in kaart brengen van afasie van Broca, te analyseren, zijn ook de lexicale voorzetsels geteld. De maat ‘aantal lexicale voorzetsels’ is een lexicale maat en is zodoende ook meegenomen in de vergelijking tussen de patiënten met restafasie en de controlegroep. Uit de uitgevoerde vergelijkingen blijkt dat de groep patiënten met restafasie marginaal significant minder lexicale voorzetsels produceert dan de controlegroep (U = 15, p = 0,072).

Tabel 9. Gemiddelde score en de range van de controlegroep en de groep patiënten met restafasie op optionele maten

voor het beter in kaart brengen van restafasie.

Maat Controle Rest

Gemiddelde Range Gemiddelde Range

Gemiddelde frequentie van zelfstandige naamwoorden 1,52 1,09 – 1,76 1,75 1,23 – 2,19

Gemiddelde frequentie van lexicale werkwoorden 2,82 2,48 – 3,51 2,84 2,61 – 3,16

Aantal lege woorden 5,12 1 – 8 4,38 1 – 8

Aantal lexicale voorzetsels 20,25 14 – 25 15,63 9 – 23

3.2 Correlatieanalyse

Middels een correlatieanalyse is onderzocht of de optionele maten mogelijk samenhang vertonen met elkaar of met de huidige maten van de ASTA. Wanneer significante correlaties gevonden worden, kunnen twee maten tezamen wellicht van betekenis zijn bij het in kaart brengen van agrammatisme ofwel bij het in kaart brengen van woordvindingsproblemen bij patiënten met restafasie.

3.2.1 Afasie van Broca

(27)

25 geeft een schematisch overzicht van de berekende correlaties. In tabel 10 is zichtbaar dat de maat ‘MLU’ significant correleert met de maat ‘aantal syntactische en gesubcategoriseerde voorzetsels’ (r = 0,87, p = 0,012). Patiënten met afasie van Broca die langere uitingen produceren, gebruiken meer syntactische en gesubcategoriseerde voorzetsels en andersom.

3.2.2 Restafasie

Om de woordvindingproblemen van patiënten met restafasie beter in kaart te brengen, is onderzocht of de optionele maten ‘gemiddelde frequentie van zelfstandige naamwoorden’, ‘gemiddelde frequentie van lexicale werkwoorden’, ‘aantal lege woorden’ en ‘aantal lexicale voorzetsels’ correleren met elkaar of met de lexicale maten van de huidige ASTA. Tabel 11 geeft een schematisch overzicht van de berekende correlaties. Uit de correlatieanalyse blijkt dat de maat ‘aantal lege woorden’ significant correleert met de maat ‘gemiddelde frequentie van zelfstandige naamwoorden’ (r = 0,74, p = 0,037). Daarnaast correleert de maat ‘aantal lege woorden’ significant negatief met de maat ‘aantal lexicale werkwoorden’ (r = -0,74, p = 0,035). Dit houdt in dat de patiënten met restafasie die meer lege woorden produceren ook hoogfrequentere zelfstandige naamwoorden gebruiken en minder lexicale werkwoorden produceren en andersom.

Tabel 10. Overzicht van de correlatie tussen de optionele maten voor het in kaart brengen van afasie van Broca en de

morfosyntactische maten van de huidige ASTA bij de groep patiënten met afasie van Broca.

Hulpww Voegw S + G voorz MenK MLU %cor Finiet Bijzin Hulpww Correlatie 1 -0,09 0,06 0,06 0,31 -0,39 -0,16 0,41 Sig. (2-zijdig) . 0,83 0,897 0,908 0,504 0,386 0,728 0,355 Voegw Correlatie -0,09 1 -0,33 0,30 0,20 0,12 0,36 0,61 Sig. (2-zijdig) 0,83 . 0,423 0,513 0,67 0,801 0,427 0,144 S + G voorz Correlatie 0,06 -0,33 1 0,15 0,87* 0,29 0,72 0,43 Sig. (2-zijdig) 0,897 0,423 . 0,755 0,012 0,526 0,067 0,332

Noot 1: * = significantie op het niveau van p < 0,05

(28)

26

Tabel 11. Overzicht van de correlatie tussen de optionele maten voor het in kaart brengen van restafasie en de lexicale

maten van de huidige ASTA bij de groep patiënten met restafasie.

L voorz Freqznw Freqlww Legew Znw TTRznw Lww TTRlww Sempar L voorz Correlatie 1 0,24 -0,36 0,27 0,20 -0,46 0,22 0,63 -0,29 Sig. (2-zijdig) . 0,568 0,382 0,515 0,635 0,254 0,596 0,094 0,494 Freqznw Correlatie 0,24 1 0,31 0,74* -0,24 -0,23 -0,49 0 0 Sig. (2-zijdig) 0,568 . 0,456 0,037 0,565 0,588 0,217 1 1 Freqlww Correlatie -0,36 0,31 1 0,23 -0,29 0,18 -0,71 -0,35 0,38 Sig. (2-zijdig) 0,382 0,456 . 0,578 0,487 0,67 0,05 0,396 0,356 Legew Correlatie 0,27 0,74* 0,23 1 0,15 -0,24 -0,74* 0,21 -0,52 Sig. (2-zijdig) 0,515 0,037 0,578 . 0,725 0,566 0,035 0,616 0,187

Noot 1: * = significantie op het niveau van p < 0,05

(29)

27

4.0 Discussie

De onderhavige studie beoogde te onderzoeken in hoeverre bepaalde optionele maten een waardevolle toevoeging zijn aan de Analyse voor Spontane Taal bij Afasie (ASTA) (Boxum, Van der Scheer & Zwaga, 2010) om de talige problemen bij patiënten met afasie van Broca en patiënten met restafasie beter in kaart te kunnen brengen. Tevens is onderzocht hoe het scoreprofiel van patiënten met restafasie op de al bestaande maten van de ASTA eruitziet. In de discussie worden de onderzoeksresultaten van de onderhavige studie afgezet tegen de in de inleiding beschreven literatuur.

4.1 Afasie van Broca

Zoals beschreven in de inleiding, wordt de taalproductie van patiënten met afasie van Broca gekenmerkt door agrammatisme. Er worden korte zinnen geproduceerd die voor een groot deel bestaan uit inhoudswoorden. Functiewoorden worden veelal weggelaten door agrammatisch sprekende afasiepatiënten. Deze eenvoudige syntactische structuur wordt ook wel ‘telegramstijl’ genoemd. Om te bezien of deze problemen ook terug te vinden zijn in de huidige groep patiënten met afasie van Broca, zijn allereerst de scores van deze groep vergeleken met die van de controlegroep. De patiënten met afasie van Broca scoren daadwerkelijk slechter op een aantal morfosyntactische maten van de huidige ASTA. Uit de resultaten van de onderhavige studie blijkt dat de uitingen die de patiënten met afasie van Broca produceren significant korter zijn dan de uitingen van gezonde sprekers. Dit is in overeenstemming met de bevindingen van Vermeulen en Bastiaanse (1984). De factoranalyse van Vermeulen en Bastiaanse toonde aan dat patiënten met afasie van Broca slechter scoren op de factor voor syntactische vaardigheid, waartoe de maat MLU (gemiddelde uitingslengte) behoort. Het weglaten van functiewoorden kan niet alleen leiden tot kortere uitingen, maar ook tot meer incorrecte uitingen. De onderzochte patiënten met afasie van Broca produceren significant minder correcte uitingen dan de controlegroep. Niet alleen het weglaten van functiewoorden kan er echter voor zorgen dat een zin als incorrect beschouwd wordt. Ook de uitingen die geen volledige argumentstructuur bevatten en de uitingen waarvan de lexicaliteit niet klopt, dienen gerekend te worden als incorrect (zie protocol ASTA). Daarnaast kan ook het incorrect of niet vervoegen van werkwoorden een rol spelen bij het beoordelen van de correctheid van een zin. Uit de onderhavige studie blijkt dat de finietheidsindex significant lager is bij patiënten met afasie van Broca. Deze groep patiënten produceert of de persoonsvorm niet op de juiste manier, of laat de persoonsvorm geheel weg.

(30)

28 studie géén significante verschillen gevonden tussen de controlegroep en de groep patiënten met afasie van Broca op de optionele maten ‘aantal hulpwerkwoorden’, ‘aantal voegwoorden’ en ‘aantal syntactische en gesubcategoriseerde voorzetsels’. De gemiddelde scores per maat laten echter duidelijk zien dat de patiënten met afasie van Broca op alle maten een lagere score behalen dan de controlegroep. Op de maten ‘aantal hulpwerkwoorden’ en ‘aantal voegwoorden’ komt dit tot uitdrukkingen in een marginaal significant verschil tussen beide groepen.

Jonkers heeft in 1993 onderzoek gedaan naar het gebruik van hulpwerkwoorden in de spontane taal bij patiënten met afasie van Broca. Waar in de onderhavige studie slechts een marginaal significant verschil wordt gevonden, vond Jonkers een significant verschil tussen het aantal hulpwerkwoorden dat gebruikt werd door patiënten met afasie van Broca en door gezonde sprekers. Hierbij dient echter wel opgemerkt te worden dat er een verschil bestaat tussen de onderhavige studie en de studie van Jonkers. In de onderhavige studie konden sommige hulpwerkwoorden niet meegeteld worden als hulpwerkwoord. Het protocol van de ASTA schrijft namelijk voor dat bepaalde hulpwerkwoorden van modaliteit altijd gerekend dienen te worden tot de maat ‘modalen en koppelwerkwoorden’. Dit kan de resultaten beïnvloed hebben. Het aanpassen van de maat ‘modalen en koppelwerkwoorden’ van de huidige ASTA is aan te bevelen om het daadwerkelijke aantal geproduceerde hulpwerkwoorden in kaart te kunnen brengen.

(31)

29 Ook bij de tellingen van het aantal voegwoorden wordt geen significant verschil gevonden tussen patiënten met afasie van Broca en gezonde sprekers. Wel is er een trend zichtbaar. De onderzochte patiënten met afasie van Broca produceren marginaal significant minder voegwoorden dan de controlegroep. Overeenkomstig aan de onderhavige studie blijkt uit de tellingen die Vermeulen en Bastiaanse (1984) in het kader van de factoranalyse hebben gedaan, dat patiënten met afasie van Broca minder voegwoorden produceren dan gezonde sprekers. Zo produceerden patiënten met afasie van Broca gemiddeld 3,82 voegwoorden in een sample van 300 woorden en de controlegroep 8,37. Vermeulen en Bastiaanse hebben echter geen statistische vergelijkingen met deze maat uitgevoerd, waardoor onbekend is of dit verschil significant is.

In het perspectief van het in kaart brengen van agrammatisme door de spontane taal van patiënten met afasie van Broca te analyseren, heeft het toevoegen van de maat ‘aantal syntactische en gesubcategoriseerde voorzetsels’ geen waarde als het gaat om het op groepsniveau onderscheiden van de spontane taal van patiënten met afasie van Broca en gezonde sprekers. Uit de correlatieberekeningen blijkt echter dat deze maat sterk correleert met de maat ‘MLU’. Patiënten met afasie van Broca die langere zinnen maken, produceren ook meer syntactische en gesubcategoriseerde voorzetsels. Het samen bestuderen van deze maten geeft extra informatie over de ernst van de stoornis en is daarmee een zinvolle toevoeging aan de ASTA. Hoe ernstiger de morfosyntaxis gestoord is, hoe korter de uitingen worden en hoe minder syntactische en gesubcategoriseerde voorzetsels er geproduceerd worden. Bij de tellingen van het aantal hulpwerkwoorden en het aantal voegwoorden is een trend zichtbaar voor een lagere score door de groep patiënten met afasie van Broca, wat deze maten potentiële maten voor toevoeging aan de ASTA maakt. Het doen van een vergelijkbaar onderzoek met een grotere onderzoeksgroep is aan te bevelen om daadwerkelijk te kunnen vaststellen of patiënten met afasie van Broca minder hulpwerkwoorden en voegwoorden produceren dan gezonde sprekers.

4.2 Restafasie

Hoe patiënten met restafasie op de huidige maten van de ASTA scoren was tot voor kort niet bekend. Middels het uitvoeren van groepsvergelijkingen met de huidige maten van de ASTA is het score profiel van de groep patiënten met restafasie in kaart gebracht.

(32)
(33)

31 Uit de vergelijkingen met de lexicale maten van de ASTA blijkt dat de score van de patiënten met restafasie op de maat ‘aantal zelfstandige naamwoorden’ flink afwijkt van de score van de controlegroep op deze maat. Waar de gezonde sprekers gemiddeld 54 zelfstandige naamwoorden gebruiken in een spontane-taalsample van 300 woorden, produceren de patiënten met restafasie gemiddeld slecht 32 zelfstandige naamwoorden. Deze lage score op de maat ‘aantal zelfstandige naamwoorden’ wijst heel duidelijk op een stoornis in de woordvinding (Zwaga, Van der Scheer en Boxum, 2011). De maat is daarmee zeer geschikt als maat voor het in kaart brengen van woordvindingsproblemen bij patiënten met restafasie. Op de resterende lexicale maten van de huidige ASTA zijn geen significante verschillen gevonden tussen de controlegroep en de groep patiënten met restafasie. Dit komt overeen met de klinische observatie dat de huidige maten van de ASTA nog onvoldoende geschikt zijn om de woordvindingproblemen van patiënten met restafasie in kaart te brengen.

(34)

32 amnestische afasie. Jonkers heeft namelijk aangetoond dat patiënten met amnestische afasie significant minder laagfrequente werkwoorden gebruiken dan gezonde sprekers.

Hoewel Vermeulen en Bastiaanse (1984) aangetoond hebben dat patiënten met amnestische afasie lager scoren op de factor voor vocabulaire, waartoe ook het aantal lege woorden behoort, wordt op de maat ‘aantal lege woorden’ geen verschil gevonden in score tussen de groep patiënten met restafasie en de controlegroep. De patiënten met restafasie die in de onderhavige studie onderzocht zijn, scoren op deze maat als groep namelijk niet afwijkend ten opzichte van de controlegroep. De maat ‘aantal lege woorden’ lijkt hiermee in eerste instantie geen waardevolle toevoeging aan de ASTA. Uit de berekende correlaties blijkt echter dat het aantal lege woorden correleert met de maat ‘gemiddelde frequentie van zelfstandige naamwoorden’ en met het aantal lexicale werkwoorden. Een hoge score op de maat ‘aantal lege woorden’ in combinatie met een hoge gemiddelde frequentie van zelfstandige naamwoorden verstrekt nuttige informatie over de woordvindingsproblemen specifiek bij patiënten met restafasie, net als een hoge score op de maat ‘aantal lege woorden’ in combinatie met een lage score op de maat ‘aantal lexicale werkwoorden’. Daarmee is de maat ‘aantal lege woorden’ geschikt voor toevoeging aan de ASTA.

Om bij patiënten met afasie van Broca het aantal syntactische en gesubcategoriseerde voorzetsels in kaart te brengen is ook de lexicale maat ‘aantal lexicale voorzetsels’ ontstaan. Uit de groepsvergelijkingen blijkt dat er een trend bestaat voor een lagere score op deze maat door de groep patiënten met restafasie. Zoals Vermeulen en Bastiaanse (1984) stellen, naar aanleiding van hun factoranalyse, lijken voorzetsels in sommige gevallen meer op inhoudswoorden dan op functiewoorden. De voorzetsels behoren in het onderzoek van Vermeulen en Bastiaanse namelijk tot de factor voor vocabulaire. Deze factor omvat voornamelijk inhoudswoorden. Op basis van de observatie dat voorzetsels soms lijken op inhoudswoorden en de onderzoeken van Friederici (1981, 1982) en Bennis, Prins en Vermeulen (1983), die aantonen dat er zowel voorzetsels met een syntactische als met een pure lexicale functie zijn, kan geopperd worden dat een te laag aantal lexicale voorzetsels problemen met het vinden van inhoudswoorden representeert en mogelijk een rol kan spelen bij het in kaart brengen van de woordvindingsproblemen bij patiënten met restafasie. Verder onderzoek is nodig om vast te stellen of deze groep patiënten daadwerkelijk minder lexicale voorzetsels produceert.

(35)

33 van de woordvindingsproblemen.Middels de scores op de lexicale maten van de huidige ASTA en de optionele maten kan een typering gegeven worden van de woordvindingsproblemen specifiek bij patiënten met restafasie. Uit de resultaten van de onderhavige studie blijkt dat de onderzochte patiënten met restafasie in het algemeen problemen hebben met het oproepen van inhoudswoorden. Er is een aanwijzing dat deze groep patiënten minder lexicale voorzetsels produceert. Lexicale voorzetsels gedragen zich als inhoudswoorden. Daarnaast neemt het aantal lege woorden toe, wanneer patiënten meer moeite hebben met het oproepen van inhoudswoorden (lagere score op de maat ‘aantal lexicale werkwoorden’ en hogere score op de maat ‘gemiddelde frequentie van zelfstandige naamwoorden'). Lege woorden kunnen elk zelfstandig naamwoord en elk werkwoord vervangen, wanneer er geen woord met meer betekenis opgeroepen kan worden. Een toename van het aantal lege woorden duidt op een verminderde beschikbaarheid van inhoudswoorden. In het bijzonder is het oproepen van zelfstandige naamwoorden aangedaan. Zo worden door de patiënten met restafasie minder en hoogfrequentere zelfstandige naamwoorden geproduceerd. Op basis van de resultaten van de onderhavige studie zijn geen aanwijzingen gevonden voor problemen met het oproepen van lexicale werkwoorden.

(36)

34 zijn, waardoor er dus slechts itemspecifieke verbetering optreedt. Dit betekent dat de logopedische therapie die aan patiënten met restafasie gegeven wordt, afgestemd dient te worden op het individu. Samen met de patiënt dienen de te trainen woorden vastgesteld te worden, zodat alléén die woorden die nuttig zijn voor de patiënt geoefend worden.

4.3 Toekomstbeeld ASTA

Om de spontane taal van patiënten met afasie van Broca en restafasie zo goed mogelijk in kaart te brengen is het, op basis van de onderhavige studie, aan te bevelen een aantal maten toe te voegen aan de huidige ASTA. Om afasie van Broca beter in kaart te brengen is het aan te bevelen de maat ‘aantal syntactische en gesubcategoriseerde voorzetsels’ op te nemen in het protocol van de ASTA. Deze maat dient echter samen met de huidige maat ‘MLU’ geïnterpreteerd te worden. Verder onderzoek dient uit te wijzen of ook de maten ‘aantal hulpwerkwoorden’ en ‘aantal voegwoorden’ een nuttige aanvulling zijn op de huidige maten van de ASTA. Om de woordvindingproblemen bij restafasie beter in kaart te kunnen brengen kunnen meerdere maten toegevoegd worden aan de huidige ASTA. Het gaat om de maten ‘gemiddelde frequentie zelfstandige naamwoorden’ en ‘aantal lege woorden’. De maat ‘aantal lege woorden’ dient samen geïnterpreteerd te worden met de maat ‘gemiddelde frequentie van zelfstandige naamwoorden’ of met de maat ‘aantal lexicale werkwoorden’. Ook hier dient verder onderzoek uit te wijzen of de maat ‘aantal lexicale voorzetsels’ een waardevolle toevoeging kan zijn bij het in kaart brengen van restafasie.

(37)

35

5.0 Referenties

ASHA. (2012). Aphasia. Opgeroepen op 28-02-2012, van American Speech-Language-Hearing Association: http://www.asha.org/public/speech/disorders/aphasia.htm

Bennis, H., Prins, R. & Vermeulen, J. (1983). Lexical-semantic versus syntactic disorders in aphasia: the processing of prepositions. Publikaties van het instituut voor algemene taalwetenschap. Borkes, S, Jonkers, R. & Krabbe, M. (2007). Therapie voor woordvindingsproblemen bij laagfrequente

woorden. Logopedie en Foniatrie, 404-411.

Boxum, E., Van der Scheer, F. & Zwaga, M. (2010). Analyse voor spontane taal; standaard in

samenspraak met de VKL. Zwolle: Vereniging voor Klinische Linguistiek.

Coppen, P., Haeseryn, W. & De Vriend, F. (2007). Zelfstandige werkwoorden, koppelwerkwoorden en

hulpwerkwoorden. Opgeroepen op 05-03-2012, van Elektronische Algemene Nederlandse

Spraakkunst: http://www.let.ru.nl/ans/e-ans/index.html

Ellis, A. & Young, A. (2004). Producing spoken words. In A. Ellis & A. Young, Human Cognitive

Neuropsychologie (p. 121-123). Hove: Psychology Press Ltd, Publishers.

Friederici, A. (1981). Production and comprehension of prepositions in aphasia. Neuropsychologia, 191-199.

Friederici, A. (1982). Syntactic and semantic processes in aphasic deficits: the availability of prepositions. Brain and Language, 249-258.

Gainotti, G. (1999). Development of the concept of aphasia. In G. Denes & L. Pizzamiglio, Handbook

of clinical and experimental neuropsychology (p. 148-149). Hove: Psychology Press,

Publishers.

Goodglass, H., Quadfasel, F. & Timberlake, W. (1964). Phrase length and the type and severity of aphasia. Cortex, 133-153.

Greatz, P., De Bleser, R. & Willmes, K. (1992). Akense Afasietest. Lisse: Swets & Zeitlinger. Howes, D. & Geschwind, N. (1964). Quantitative studies of aphasic language. In D. Rioch & E.

Weinstein, Disorders of communication (p. 229-244). Baltimore: Williams & Williams. Jager, B. (1983). Ontleed je taal goed. Zutphen: Uitgeverij Thieme.

Jonkers, R. (1993). Het werkwoordgebruik in de spontane taal van Nederlandstalige afasiepatiënten.

Stem-, Spraak- en Taalpathologie, 162-177.

Kaplan, E., Goodglass, H. & Weintraub, S. (1983). The Boston Naming Test. Philadelphia: Lea & Febiger.

La Pointe, S. (1985). A theory of verb form use in the speech of agrammatic aphasics. Brain and

(38)

36 Links, P., Feiken, F. & Bastiaanse, R. (1996). Afasie: diagnostiek en therapie. Een linguistische

benadering. Houten/Diegem: Bohn Stafleu Van Loghum.

Prins, R. (1987). Afasie: classificatie, behandeling en herstelverloop. Academisch Proefschrift, Amsterdam: Universiteit van Amsterdam.

Ruigendijk, E. (2004). Lidwoorden, persoonlijke voornaamwoorden en casus in agrammatische taalproductie. Een crosslinguïstische studie. Stem-, Spraak- en Taalpathologie, 35-48. Saffran, E., Berndt, R. & Schwartz, M. (1989). The quantitative analysis of agrammatic production:

procedure and data. Brain and Language, 440-479.

Van der Scheer, F. (2009). De invloed van geslacht, leeftijd en opleidingsniveau op verschillende

kwantitatieve maten binnen een spontane taalsample. Masterscriptie.

Van der Scheer, F., Zwaga, M. & Jonkers, R. (2011). Normering van de ASTA, analyse voor spontane taal bij afasie. Stem- Spraak- en Taalpathologie, 19-30.

Van Loon-Vervoorn, W., Stumpel, H.J. & De Vries, L. (1996). De Boston BenoemingsTaak - Een test

voor woordvinding bij afasie. Utrecht.

Vermeulen, J. & Bastiaanse, R. (1984). Stoornissen in de spontane taal bij afasiepatiënten. Rapport voor de Stichting Afasie Nederland.

Vermeulen, J., Bastiaanse, R. & Van Wageningen, B. (1989). Spontaneous speech in aphasia: a correlation study. Brain and Language, 252-272.

Zwaga, M., Van der Scheer, F. & Boxum, E. (2011). ASTA: Analyse voor Spontane Taal bij Afasie.

(39)

1. De gegevens van de controlegroep.

2. Het protocol van de ASTA.

3. De individuele scores van de controlegroep.

4. De individuele scores van de patiënten met afasie van Broca.

(40)

Bijlage 1 - De gegevens van de controlegroep

Controlepersoon Geslacht Leeftijd

(41)

Bijlage 2 - Het protocol van de ASTA

1 HET MAKEN VAN EEN OPNAME

1.1 Vragen

De vragen die worden gesteld bij de opname van het sample zijn: - Kunt u mij vertellen wat er met u is gebeurd?

- Wat voor beroep heeft u (gehad)? Kunt u daar wat over vertellen? - Kunt u iets vertellen over uw familie?

- Heeft u hobby’s/ wat doet u graag in uw vrije tijd?

Neem de vragen in bovenstaande volgorde af. Zorg dat in het sample tenminste drie onderwerpen aan bod komen.

Deze vragen zijn afgeleid van de vragen die gesteld worden bij de opname voor de Spontane Taal van de Akense Afasie Test (Graetz, de Bleser en Willmes, 1992). Voor een kwalitatieve analyse van het transcript kan de methodiek van de AAT gebruikt worden.

De reden om te streven naar verschillende onderwerpen binnen het transcript is om te voorkomen dat bepaalde morfosyntactische of semantische maten niet of juist in relatief hoge mate aan bod komen. Soms hangt namelijk van het onderwerp af, of men bijvoorbeeld voltooid verleden tijdsvormen gebruikt.

2 TRANSCRIBEREN

2.1 Transcriptie afspraken Wel transcriberen:

- vragen van de testleider

- uitingen die onverstaanbaar zijn door articulatorische of fonematische stoornissen - pauzes (middels #) indien deze niet communicatief en opvallend lang zijn

- /hé/ /eh/ /ho/ /oh/ om gevulde pauze aan te duiden Niet transcriberen:

- gelijktijdig spreken van de testleider en de patiënt

- uitingen die onverstaanbaar zijn doordat testleider en patiënt gelijktijdig spreken. De totale uiting niet opnemen in het transcript. Dit wel vermelden

- uitingen die onverstaanbaar zijn door verstoringen van buiten. De totale uiting niet opnemen in het transcript. Dit wel vermelden

- pauze niet klokken 2.2 Sampledeel

Begin in principe beginnen met transcriberen vanaf de start van de opname, direct bij de eerste vraag. Indien het begin duidelijk slechter is, begin dan met transcriberen na de 50 eerste woorden. Verschillende factoren kunnen de kwaliteit van de taal beïnvloeden zoals emoties. Als er hierdoor een duidelijk verschil waarneembaar is met de rest van het sample, wordt gestart met transcriberen na 50 woorden.

2.3 Grootte

(42)

3 AFSPRAKEN OVER TELLEN

Tel in het sample vanaf het begin totdat je 300 woorden hebt. Houd hierbij rekening met onderstaande afspraken.

3.1 Herhaling

Een herhaling meetellen in het totaal aantal van 300 woorden. Er is sprake van een herhaling als tenminste 50% van het aantal fonemen van het doelwoord is gerealiseerd. Indien minder dan 50% van het doelwoord is gerealiseerd, is er sprake van een valse start.

-Po politie = 1 woord Aantal herhalingen = 0 (valse start)

-Poli politie = 2 woorden Aantal herhalingen = 1 -Morgen morgen = 2 woorden. Aantal herhalingen=1 - Vlieg, vlieg, vliegtoef = 3 woorden. Aantal herhalingen= 2

Een herhaling hoeft niet direct aansluitend op de eerste realisatie te volgen.

- Kees gaat naar huis, Kees = 5 woorden. Aantal herhaling = 1

Uitzonderingen zijn /ja/ /nee/ /nou/. Ja ja ja ja ja = 1 woord 3.2 Minimale respons

Een minimale respons meetellen in het totaal aantal van 300 woorden. Bekende voorbeelden van een minimale respons zijn /ja/ /nee/ nou/ en onderscheiden zich van de éénwoordsuiting.

-Heeft u kinderen? Ja = 1 woord Ja is hier minimale respons

-Heeft u kinderen? Twee = 1 woord / twee/ is een éénwoordsuiting

Een minimale respons die een herhaling bevat wordt als één woord geteld.

-Ja ja ja ja ja = 1 woord

3.3 Neologismen

Een neologisme meetellen in het totaal aantal van 300 woorden. 3.4 Echolalie

Echolalie meetellen in het totaal aantal van 300 woorden. 3.5 Stereotypen

Stereotypen meerekenen in het totaal aantal van 300 woorden. 3.6 Eindmarkering

Het sample loopt tot en met woord nummer 300, ook al valt deze grens midden in een uiting. Tot deze grens worden alle lexicale maten bepaald.

3.7 Interjecties

Referenties

Outline

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Er werd daarbij voor het aantal zelfstandige naamwoorden in een gesprek met een positief-emotioneel onderwerp en in een gesprek met een negatief-emotioneel onderwerp geen

Het lijkt dat vloeiend sprekende afasiepatiënten in de onderhavige studie juist geen moeite hebben met het produceren van bijwoorden in de spontane taal.. Dit beeld

Als gevolg van de toename in bijzinnen zou dan verwacht worden dat deze groepen ook significant meer indirecte-rede-constructies zouden produceren dan de personen met afasie van

Farah (2004) geeft voor de term optische afasie dan ook de volgende definitie: een optische afasie is een raadselachtige stoornis waarbij patiënten visueel aangeboden objecten

Wel kunnen we uit dit onderzoek concluderen dat de huidige (verkorte) AAT geen betrouwbare resultaten geeft over het bestaan van een afasie bij taalgestoorde Marokkaanse

§ - kan notities/berichten schrijven waarin eenvoudige informatie van onmiddellijke relevantie voor vrienden, mensen van diensten, docenten en anderen die in zijn dagelijks leven

communicatie van de ge'interviewde zo respectvol mogelijk te helpen uiten. De kaarten en de vragen richtten zich hierbij op meedelen door de ge'interviewde over hoe het

Het feit dat de afasie patiënt niet meer kan zeggen wat hij wil, of niet meer goed begrijpt wat er tegen hem gezegd wordt, heeft vaak een impact op de.. gemoedstoestand van