• No results found

De invloed van positief-emotionele onderwerpen en negatief-emotionele onderwerpen op de spontane taal van patiënten met een niet-vloeiende afasie

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De invloed van positief-emotionele onderwerpen en negatief-emotionele onderwerpen op de spontane taal van patiënten met een niet-vloeiende afasie"

Copied!
39
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Masterthesis Neurolinguïstiek Richting Afasiologie

Rijksuniversiteit Groningen, Faculteit der Letteren Student: Marissa Vrieze

Studentnummer: s2824086 Docent: dr. Roel Jonkers Datum definitieve versie: 4 juli 2016

De invloed van positief-emotionele onderwerpen en

negatief-emotionele onderwerpen op de spontane taal

van patiënten met een niet-vloeiende afasie

Language is our interface with the world. We make sense of experiences that life brings us through language. “Language is so important to life that when it is impaired, the complete being is affected” (p.118) (Code &

(2)

1 Voorwoord

Na het behalen van mijn bachelor Logopedie had ik behoefte aan verdieping waarmee ik nog beter invulling zou kunnen geven aan het beroep van logopedist. Ik had het gevoel “nog niet klaar” te zijn. Daarom ben ik op zoek gegaan naar vervolgopleidingen. Al snel zat ik bij dr. Roel Jonkers tijdens een voorlichting over de master Neurolinguïstiek. Na deze avond besloot ik om mij in te schrijven voor de master, wel met de gedachte “niet geschoten is altijd mis”. Nu twee jaar later heb ik een masterthesis geschreven onder begeleiding van dr. Roel Jonkers. Daarom wil ik hem graag als eerste bedanken. Niet alleen voor de begeleiding tijdens het schrijven van mijn scriptie (wat hij geweldig heeft gedaan), maar vooral voor alle colleges die ik van hem heb gehad over Afasiologie gedurende de (pre-)master. Tijdens de opleiding Logopedie was ik al zeer geïnteresseerd in afasie en door zijn colleges is die interesse alleen maar toegenomen. Ik hoop van harte dat hij nog lang werkzaam zal zijn op de master Neurolinguïstiek, zodat hij nog vele studenten kan begeleiden om een goede klinisch linguïst te worden.

Daarnaast wil ik mijn familie en vrienden bedanken. Mijn mama, papa en kado-mama, Sylvie en Daniël, Anouk en Desiree, Hanneke, Ilse en nog veel meer vrienden die er waren voor de nodige ontspanning, adviezen en de “het-komt-wel-goed” momentjes. Tevens bedank ik studiegenoot, collega en vriendin Esther Miske, want zonder onze lange koffiepauzes was het schrijven van deze masterthesis een stuk minder dragelijk geweest! Ook wil ik mijn

studiegenoten Jessica Pavlis, Josiena van der West en Sanne Kroeze bedanken voor alle

momenten waarop we elkaar door de hele (pre-)master hebben geholpen. Tevens bedank ik Petra Links en alle andere logopedisten/klinisch linguïsten van het Beatrixoord voor hun begeleiding en hulp en ook Annick Siemonsma voor haar hulp vanuit het Afasiecentrum in Leeuwarden. Tot slot wil ik alle proefpersonen die aan mijn onderzoek hebben meegewerkt hartelijk bedanken. Zij waren bereid om voor mijn onderzoek met mij in gesprek te gaan en hebben zich hiervoor

(emotioneel) opengesteld.

(3)

2 Inhoudsopgave

Samenvatting……… 3

1. Inleiding……… 5

1.1. Spontane taal en spontane-taalanalyses bij afasie………. 5

1.2. Agrammatisme en woordvindingsproblemen (in spontane taal)……… 7

1.3. De rol van emoties bij spontane taal……….. 9

2. Methode………. 14 2.1. Proefpersonen……….. 14 2.2. Procedure………. 18 2.3. Spontane-taalanalyses……….. 19 2.4. Statistische analyses………. 20 3. Resultaten………... 21 3.1. Controlegroep………... 21

3.2. Individuele resultaten experimentele groep……….. 24

3.3. Algemene resultaten experimentele groep……… 26

4. Discussie……….. 28

Literatuur……… 34 Bijlage 1. Individuele scores controlegroep bij de linguïstische maten van de ASTA…. 37

(4)

3 Samenvatting

Het (verbaal) uitdrukken van emoties is een complex proces, met name voor patiënten met afasie (Armstrong, 2005; Wolthuis, Mendez Orellana, Nouwens, Jonkers, Visch-Brink, & Bastiaanse, 2014). Borod en anderen stellen dat positieve emoties de taalproductie van patiënten met afasie kan faciliteren (Borod, Pick, Andelman, Obler, Welkowitz, Rorie, Bloom, Campbell, Tweedy, & Sliwinski, 2000). Wolthuis en collega’s stellen daarnaast dat emoties wellicht van invloed zijn op de spontane taal van patiënten met afasie (Wolthuis et al., 2014). Bij spontane-taalinterviews wordt patiënten vaak gevraagd om over onderwerpen te spreken die (negatieve) emoties kunnen oproepen. Voorbeelden van dit soort onderwerpen zijn het krijgen van het CVA en werk of hobby’s die patiënten vaak niet meer kunnen uitvoeren door het CVA

(Cahana-Amitay, Fitzpatrick, Steingiser, Oveis, Sayers, & Ojo, 2012; Links, Feiken, & Bastiaanse., 1996). In de huidige studie werd onderzocht of positief-emotionele onderwerpen en negatief-emotionele onderwerpen van invloed zijn op de spontane taal van patiënten met een niet-vloeiende afasie. Dit werd onderzocht door bij zowel niet-taalgestoorde proefpersonen (n=10) als bij proefpersonen met een niet-vloeiende afasie met agrammatisme en woordvindingsproblemen (n=4) spontane-taalsamples af te nemen met positief-emotionele onderwerpen en negatief-emotionele

onderwerpen en deze te analyseren volgens het ASTA-protocol. Uit de resultaten bleek dat de niet-taalgestoorde proefpersonen significant meer gevarieerde zelfstandige naamwoorden produceerden in een gesprek met een negatief-emotioneel onderwerp. Daarnaast was er sprake van een trend voor het aantal zelfstandige naamwoorden, waarbij er meer zelfstandige

naamwoorden geproduceerd werden in een gesprek met een positief-emotioneel onderwerp. De patiënten met een vloeiende afasie scoorden afwijkend in vergelijking met de

niet-taalgestoorde proefpersonen op veelal morfosyntactische maten, dat te verklaren is door de aard van de taalproblemen van de patiënten. Er waren hierbij geen concrete verschillen tussen een gesprek met een positief-emotioneel onderwerp en een gesprek met een negatief-emotioneel onderwerp. Op individueel niveau werden er echter bij een aantal patiënten duidelijke verschillen gevonden bij met name het aantal zelfstandige naamwoorden, waarbij een gesprek met een positief-emotioneel onderwerp resulteert in aanzienlijk betere scores. Dit sluit aan bij de

(5)

4

(6)

5 1. Inleiding

Afasie is een verworven taalstoornis. De term ‘afasie’ komt oorspronkelijk van het Griekse woord ‘aphatos’, dat letterlijk vertaald ‘geen spraak’ betekent. Bastiaanse (2010) definieert afasie als: “een verworven taalstoornis, veroorzaakt door focaal hersenletsel dat ontstaat nadat de taal verworven is” (p. 12). Afhankelijk van de lokalisatie van de laesie,

manifesteert de afasie zich op verschillende manieren. Afasie kan zowel de taalproductie als het taalbegrip treffen. Tevens kan zowel de gesproken taal als de geschreven taal verstoord zijn (Bastiaanse, 2010). Hoewel afasie zowel de taalproductie als het taalbegrip kan treffen, zijn veelal de stoornissen in de taalproductie het meest opvallend (Wolthuis, Mendez Orellana, Nouwens, Jonkers, Visch-Brink, & Bastiaanse, 2014). Afasie heeft derhalve een groot effect op de alledaagse communicatie. Een stoornis in de alledaagse communicatie is één van de meest belemmerende factoren voor patiënten met afasie en voor diens omgeving (Prins & Bastiaanse, 2001; Van der Scheer, Zwaga, & Jonkers, 2011; Wolthuis et al., 2014). Alledaagse conversaties bestaan uit feitelijke informatie, persoonlijke meningen, gevoelens en emoties. Het (verbaal) uitdrukken van meningen, gevoelens en emoties is een zeer complex proces, met name voor patiënten met afasie (Armstrong, 2005). Borod en anderen stellen naar aanleiding van hun studie dat het spreken over positief-emotionele onderwerpen de taalproductie van patiënten met afasie zou kunnen stimuleren (Borod, Pick, Andelman, Obler, Welkowitz, Rorie, Bloom, Campbell, Tweedy, & Sliwinski, 2000). In een onderzoek van Wolthuis en anderen (2014) wordt daarnaast aangedragen dat het spreken over onderwerpen met een emotionele lading mogelijk van invloed kan zijn op het taalgebruik van patiënten met afasie.

In de huidige studie wordt door middel van spontane-taalanalyses onderzocht of er een invloed is van positief-emotionele onderwerpen en van negatief-emotionele onderwerpen op de spontane taal van patiënten met een niet-vloeiende afasie. In dit eerste hoofdstuk zal het

onderwerp van deze studie verder toegelicht worden. 1.1. Spontane taal en spontane-taalanalyses bij afasie

(7)

6

zichzelf vertelt of antwoord geeft op vragen in een zogenoemd ‘interview’. Om specifieker te zijn in het afbakenen van deze verschillende manieren, kan voor het navertellen van een verhaal of voor het vertellen bij een afbeelding gesproken worden van semi-spontane taal, terwijl het uit zichzelf vertellen door de patiënt op basis van een aantal vragen als spontane taal wordt aangeduid (Prins & Bastiaanse, 2001; Van der Scheer, 2009; Wolthuis et al., 2014).

Het maken van een spontane-taalanalyse is bij uitstek geschikt om inzicht te krijgen in hoe een patiënt met afasie doorgaans in het dagelijks taalgebruik spreekt. Een spontane-taalanalyse komt dicht in de buurt van een natuurlijke spreeksituatie, in tegenstelling tot veel andere tests voor afasie. Het taalgebruik van de patiënt kan hierbij goed in kaart worden gebracht door het kwantitatief te scoren op verschillende linguïstische maten. Een spontane-taalanalyse kan derhalve een goede aanvulling zijn op de overige afasiediagnostiek (Wolthuis et al., 2014). Er bestaan tevens diagnostische tests voor afasie waar een spontane-taalafname in verwerkt is. Voorbeelden hiervan zijn de Akense Afasie Test (AAT: Graetz, De Bleser, & Willmes, 1992) en de Comprehensive Aphasia Test (CAT: Swinburn, Porter, & Howard, 2004). Deze spontane-taalsamples zijn vaak relatief kort en in sommige gevallen ook niet volledig ‘spontaan’. De spontane-taalsamples van deze tests kunnen daarentegen wel aanleiding geven om een

opzichzelfstaande spontane-taalanalyse uit te voeren. Het uitwerken van een spontane-taalanalyse vraagt echter om een linguïstisch geschoolde achtergrond. Derhalve voeren veelal klinisch

linguïsten deze analyses uit. Het uitwerken van een spontane-taalanalyse kost daarnaast veel tijd, waardoor een dergelijke analyse in de klinische praktijk vaak achterwege wordt gelaten (Grande, Hussmann, Bay, Christoph, Piefke, Willmes, & Huber, 2008; Robert & Mariën, 2006; Wolthuis et al., 2014). Desalniettemin geven de resultaten van spontane-taalanalyses veel inzichten in de linguïstische beperkingen en mogelijkheden van patiënten met afasie. Er kunnen aan de hand van deze bevindingen betere doelen worden opgesteld voor een therapieplan. De resultaten kunnen daarnaast gebruikt worden om therapie-effecten te meten (Grande et al., 2008; Prins &

(8)

7

beschrijvende manier van spreken, die met name voorkomt bij semi-spontane-taalafnames, worden bijvoorbeeld werkwoorden voornamelijk in de tegenwoordige tijd gebruikt. Bij een (na)vertellende manier van spreken, worden werkwoorden meer in de verleden tijd gebruikt en vertelt de patiënt daarnaast meer oorzaak-gevolgrelaties.

Één van de meest gebruikte methodes in Nederland voor het maken van een spontane-taalanalyse is de Analyse voor Spontane Taal bij Afasie (ASTA; Boxum, Van der Scheer & Zwaga, 2013), die in samenwerking met de Vereniging voor Klinische Linguïstiek (VKL) is samengesteld. Aan de hand van het ASTA-protocol worden verschillende linguïstische maten beoordeeld op morfosyntactisch niveau, op lexicaal niveau en op fonologisch niveau. Van der Scheer en anderen (2011) voerden een normeringsonderzoek uit naar de ASTA waarbij er rekening gehouden werd met de invloed van de factoren leeftijd, geslacht en opleidingsniveau. Uit dit onderzoek bleek dat al deze factoren geen invloed hebben op de scoring van de

linguïstische maten van de ASTA. Daarnaast blijkt uit onderzoek dat de ASTA een hoge

interbeoordelaarsbetrouwbaarheid en een hoge test-hertestbetrouwbaarheid heeft (Potkamp-Van den Belt, 2011; Van der Scheer et al., 2011). Desondanks zijn de linguïstische maten van de ASTA wellicht niet voor alle studies toereikend genoeg. Zo wordt er beschreven in een studie van Lindner, Boxum, Jonkers en Zwaga (2013) dat patiënten met woordvindingsproblemen en patiënten met een restafasie wellicht gunstiger scoren op bijvoorbeeld het aantal zelfstandige naamwoorden en de type-token-ratio (TTR) van zelfstandige naamwoorden ten opzichte van wat zij werkelijk kunnen. Zij maakten in hun studie gebruik van een aantal extra maten om dergelijke problemen te kunnen filteren. Zo werd het aantal lege woorden geteld, in navolging van een eerdere studie van Vermeulen en Bastiaanse (1984). Lindner en collega’s (2013) pleiten ervoor om bij patiënten met (rest)afasie eventueel ook de frequentie van zelfstandige naamwoorden en werkwoorden mee te nemen om lichte woordvindingsproblemen aan te kunnen tonen.

De wijze waarop de ASTA en de bijbehorende linguïstische maten in dit huidige onderzoek werden gehanteerd, wordt beschreven in hoofdstuk 2.3.

1.2. Agrammatisme en woordvindingsproblemen (in spontane taal)

De linguïstische niveaus waarop stoornissen in de taalproductie kunnen voorkomen, zijn het morfosyntactische niveau, het lexicale niveau en het fonologische niveau. In de huidige studie wordt er met name onderzoek gedaan naar stoornissen in de taalproductie op het

(9)

8

met woordvindingsproblemen en agrammatisme.

De problemen in de taalproductie op het morfosyntactische niveau hebben voornamelijk te maken met het produceren van (grammaticaal correcte) zinnen. Agrammatisme is hierbij een bekend fenomeen. Het spreken in ‘telegramstijl’ met weinig functiewoorden en voornamelijk inhoudswoorden staat op de voorgrond (Bastiaanse, 2010). Uit verschillende studies blijkt dat voornamelijk patiënten met een afasie met agrammatisme moeite te hebben met het produceren en vervoegen van werkwoorden (Bastiaanse & Jonkers, 1998; Jonkers, 1993). Sommige

onderzoekers beweren dat dit veroorzaakt wordt door het gegeven dat werkwoorden meer grammaticale informatie bevatten dan bijvoorbeeld zelfstandige naamwoorden, en aangezien patiënten met agrammatisme voornamelijk een grammaticaal probleem hebben, de werkwoorden derhalve minder goed opgehaald kunnen worden. Daarnaast zou de transitiviteit van

werkwoorden een rol kunnen spelen. Transitieve werkwoorden die een object nodig hebben, zouden makkelijker opgeroepen kunnen worden dan intransitieve werkwoorden. In het Nederlands blijkt daarnaast de finietheid van belang te zijn voor het produceren van

werkwoorden. Finiete werkwoorden die op de tweede plaats in de zin (V2-positie) horen te staan, zijn moeilijker te produceren dan infiniete werkwoorden (Bastiaanse & Jonkers, 1998). In een onderzoek van Jonkers (1993) is het werkwoordgebruik in de spontane taal van patiënten met een afasie van Broca en agrammatisme en van patiënten met een amnestische afasie met

woordvindingsproblemen geanalyseerd. Over het algemeen blijken patiënten met afasie minder werkwoorden in de spontane taal te produceren dan niet-taalgestoorde proefpersonen. Wanneer echter het gebruik van verschillende werkwoordsvormen geanalyseerd wordt, laten patiënten met een afasie van Broca en agrammatisme een afwijkend patroon zien ten opzichte van patiënten met een amnestische afasie met woordvindingsproblemen. De patiënten met agrammatisme gebruikten significant meer infinitieven dan de patiënten met een amnestische afasie en de niet-taalgestoorde proefpersonen, met name waar het ging om infinitieven in een ellipsvorm (Wat doet u overdag? ‘’Televisie kijken”). Daarnaast viel het op dat de patiënten met agrammatisme significant minder modalen en koppelwerkwoorden produceerden in vergelijking met de controlegroep en de patiënten met een amnestische afasie. Jonkers (1993) concludeerde dat de grammaticale codering van werkwoorden in de zinsproductie voor problemen zorgt bij patiënten met een afasie van Broca met agrammatisme.

(10)

9

woordvindingsproblemen op (Bastiaanse, 2010). Deze woordvindingsproblemen worden bij patiënten met verschillende soorten afasie teruggevonden. Er kunnen tevens verschillende onderliggende factoren ten grondslag liggen aan deze woordvindingsproblemen. Een belangrijke factor hierbij is de frequentie van een woord. Hoogfrequente woorden kunnen vaak makkelijker opgeroepen worden uit het lexicon dan laagfrequente woorden. Dit blijkt ook uit de resultaten van de studie van Jonkers (1993). Jonkers stelt dat met name patiënten met een amnestische afasie met woordvindingsproblemen significant minder laagfrequente (werk)woorden gebruiken in hun spontane taal. Dit wordt veroorzaakt doordat deze patiënten moeilijk bij de fonologische vorm van de laagfrequente (werk)woorden kunnen komen.

Uit een onderzoek van Bastiaanse en Jonkers (1998) is gebleken dat patiënten met een afasie met agrammatisme significant minder diverse werkwoorden produceerden dan zelfstandige naamwoorden binnen een spontane-taalsample, maar dat de aantallen werkwoorden niet

significant verschilde van de controlegroep. Op individueel niveau gold dit echter niet voor alle patiënten. Een aantal patiënten hadden meer problemen met het vervoegen van de werkwoorden en er waren een aantal patiënten die minder verschillende werkwoorden gebruikten. Grande en collega’s (2008) stellen in hun studie dat patiënten met een niet-vloeiende afasie uitvallen in een spontane-taalsample op specifieke linguïstische maten zoals het percentage lexicale woorden, het percentage syntactisch complete uitingen en de gemiddelde uitingslengte en dat dergelijke linguïstische maten sensitiever zijn voor het vaststellen van problemen in de taalproductie op het morfosyntactische niveau dan algemene taalparameters die beoordeeld worden in een spontane-taalanalyse van bijvoorbeeld de AAT (Graetz et al., 1992).

In vergelijking met bovenstaand beschreven onderzoeken worden er in de huidige studie eveneens problemen verwacht op linguïstische maten met betrekking tot het morfosyntactische niveau.

1.3. De rol van emoties bij spontane taal

(11)

10

lichaam. De verbinding tussen de amygdala en de hypothalamus zorgt ervoor dat het lichaam reageert op de emotie. Een persoon kan hierdoor bijvoorbeeld hartkloppingen, rillingen of temperatuursveranderingen in het lichaam ervaren. Ervaringen die een persoon meemaakt,

worden dusdanig gekleurd door een emotie, dat deze langdurig herinnerd kunnen worden. Hierbij speelt de hippocampus een belangrijke rol (Kuks & Snoek, 2012).

Op het gebied van wetenschappelijk onderzoek is er de laatste jaren meer interesse gekomen voor de effecten van afasie op (het taalgebruik met) sociaal-emotionele aspecten. Wanneer een persoon afasie krijgt, zorgt dit vaak voor grote veranderingen in het emotionele gedrag van de persoon. Er kunnen extreme emotionele symptomen optreden, zoals het ervaren van deliriums, het manisch zijn, het depressief raken, het angstig zijn, het schelden en het verliezen van interesses (Borod et al., 2000; Code & Herrmann, 2003). Depressies komen veelvuldig voor bij patiënten met afasie. Bij patiënten met afasie zijn depressies meestal het gevolg van de communicatieve en sociale isolatie waar zij in terecht komen door hun taalstoornis. Er zijn relatief weinig revalidatieprogramma’s waarbij rekening wordt gehouden met deze

psychosociale factoren (Code & Herrmann, 2003). Uit onderzoeken is desalniettemin gebleken dat de emotionele toestand van de patiënt van significante invloed kan zijn op de revalidatie en zo ook op het spreken ofwel de logopedische revalidatie. Code en Herrmann (2003) stellen

bijvoorbeeld dat cognitieve vaardigheden en talige vaardigheden van patiënten met hersenletsel significant verbeteren wanneer de patiënt op emotioneel niveau positief ingesteld is.

Taal is (in de meeste gevallen) gerepresenteerd in de linkerhemisfeer. Deze hemisfeer noemt men daarom ook wel de taaldominante hemisfeer. Van de rechterhemisfeer wordt door een aantal onderzoekers gesteld dat deze het meest waarschijnlijk dominant is voor het uitdrukken, waarnemen en voelen van emoties (Borod et al., 2000; Kuks & Snoek, 2012; Sherratt, 2007). Borod en anderen (2000) onderzochten in hun studie twee belangrijke aannames, namelijk dat emoties over het algemeen verwerkt worden in de rechterhemisfeer, ook bij patiënten met hersenletsel en dat specifiek positieve emoties met name worden verwerkt in de linkerhemisfeer en negatieve emoties in de rechterhemisfeer. Dit zou kunnen betekenen dat patiënten met rechterhemisfeerletsel meer moeite hebben met het spreken over negatief-emotionele

(12)

11

component spreken. In deze studie werden drie groepen meegenomen, namelijk een groep patiënten met rechterhemisfeerletsel (n=16), een groep patiënten met linkerhemisfeerletsel met een afasie (n=16) en een controlegroep met proefpersonen zonder hersenletsel (n=16).Alle proefpersonen werd gevraagd om over emotionele ervaringen te vertellen en over niet-emotionele ervaringen. Bij de emotionele ervaringen werd er onderscheid gemaakt in een aantal positieve emoties en een aantal negatieve emoties. De verkregen spontane-taalsamples werden beoordeeld op relevantie, beknoptheid, kwantiteit, specificiteit, lexicale selecties en het vasthouden van het onderwerp. Uit de resultaten van het onderzoek van Borod en collega’s blijkt dat de patiënten met rechterhemisfeerletsel slechter presteerden op het vertellen over positief-emotionele ervaringen en de patiënten met linkerhemisfeerletsel slechter presteerden op het vertellen van negatief-emotionele ervaringen. Deze uitkomst bleek derhalve tegenovergesteld te zijn aan de hypothese die zij aan het begin van het onderzoek opstelden. Zij beschreven dat de patiënten met

rechterhemisfeerletsel over het algemeen slechter presteerden op de conditie met de emotionele ervaring dan op de conditie zonder emotie. Dit is gelijk aan eerder beschreven literatuur, waaruit blijkt dat patiënten met rechterhemisfeerletsel over het algemeen moeite hebben met het zowel verbaal als non-verbaal uitdrukken van emoties. Er bleek uit het onderzoek van Borod en anderen echter wel sprake te zijn van een faciliterend effect bij het spreken met een emotionele

component. Dit bleek het geval te zijn bij patiënten met linkerhemisfeerletsel tijdens het vertellen over positief-emotionele onderwerpen, waarbij hun spontane-taalsamples significant beter

beoordeeld werden dan de spontane-taalsamples met negatief-emotionele onderwerpen.

Vergelijkbare studies lieten daarnaast zien dat patiënten met afasie beter konden spreken wanneer zij vertelden over een zeer levendige ervaring of een passie. De onderzoekers van deze studies concludeerden dat het spreken over een onderwerp met een (positieve) emotionele component de taalproductie van patiënten met afasie mogelijk positief zou kunnen stimuleren in vergelijking met het spreken over een onderwerp zonder een emotionele component of in vergelijking met het spreken over een onderwerp met een negatieve emotionele component (Borod et al., 2000; Code & Herrmann, 2003).

(13)

12

patiënten met afasie om over persoonlijke ervaringen met meningen en gevoelens te spreken, mogelijk vanwege de complexe grammaticale structuren en complex werkwoordgebruik dat hierbij betrokken zou zijn. Armstrong benadrukt dat het niet duidelijk is bij wat voor soort onderwerpen dit mogelijk een rol speelt en in welke mate emoties daarbij van belang zijn. Zij adviseert derhalve dat er meer onderzoek wordt gedaan op dit gebied.

Wolthuis en anderen (2014) hebben in hun studie onderzocht of de spontane taal van patiënten met afasie stabiel blijft in een spontane-taalsample in vergelijking met een ander sample (met een ander gespreksonderwerp). Tevens onderzochten zij of de emotionele lading van een onderwerp hierbij een rol speelt. Dit hebben zij onderzocht bij tien proefpersonen met afasie in de chronische fase. Er werd bij deze proefpersonen een interview gehouden aan de hand van

standaardvragen over de ziektegeschiedenis van de patiënt, zijn of haar beroep of zijn of haar hobby’s. Uit dit interview werden twee samples van 300 woorden geselecteerd. Patiënten met agrammatisme konden bijna in alle gevallen in één interview geen 600 woorden produceren en werden derhalve geëxcludeerd. De gespreksonderwerpen van de interviews kregen achteraf een positieve of negatieve emotionele waarde toegekend door een klinisch linguïst. Uit deze studie bleek dat wanneer de proefpersonen met afasie spraken over een onderwerp met een negatieve emotionele lading er significant meer lexicale werkwoorden geproduceerd werden dan tijdens het spreken over een onderwerp met een positieve emotionele lading. Daarnaast werden er tijdens het spreken over een onderwerp met een positieve emotionele lading meer zelfstandige

naamwoorden geproduceerd. Wolthuis en anderen concludeerden uit hun onderzoek dat een ander gespreksonderwerp op zichzelf geen invloed heeft op de spontane taal, maar dat een verschil in emotionele lading wellicht wel van invloed kan zijn.

Er wordt veelal in spontane-taalafnames gevraagd naar hoe de patiënt de afasie heeft gekregen, wat voor hobby’s de patiënt heeft of wat voor werk de patiënt deed. Al deze onderwerpen leiden vaak tot negatieve gevoelens en emoties bij patiënten, omdat zij in veel gevallen niet meer hun hobby’s en/of werk kunnen uitoefenen door het cerebrovasculair accident (CVA) (Cahana-Amitay, Fitzpatrick, Steingiser, Oveis, Sayers, & Ojo, 2012; Links, Feiken, & Bastiaanse, 1996). Daarentegen zijn er aanwijzingen uit de bovenstaande literatuur dat er een invloed kan zijn van zowel positief-emotionele onderwerpen als negatief-emotionele

(14)

13

Op basis van bovenstaande literatuur wordt er in de huidige studie getracht te onderzoeken of positief-emotionele onderwerpen en negatief-emotionele onderwerpen van invloed zijn op de spontane taal van patiënten met een niet-vloeiende afasie met

(15)

14 2. Methode

In de huidige studie werd onderzocht of positief-emotionele onderwerpen en negatief-emotionele onderwerpen van invloed zijn op de spontane taal van patiënten met een

niet-vloeiende afasie met agrammatisme en woordvindingsproblemen. Dit werd onderzocht door bij zowel niet-taalgestoorde proefpersonen (n=10) als bij proefpersonen met een niet-vloeiende afasie (n=4) spontane-taalsamples af te nemen en deze te analyseren volgens het ASTA-protocol. In de gesprekken werden de proefpersonen gevraagd om over een positieve emotionele ervaring en een negatieve emotionele ervaring te vertellen. In dit hoofdstuk zal de methodiek van dit onderzoek verder worden beschreven.

2.1. Proefpersonen

Voor dit onderzoek werden de data van zowel een controlegroep als een experimentele groep geanalyseerd. De controlegroep bestond uit tien niet-taalgestoorde proefpersonen waarvan vijf vrouwelijke proefpersonen en vijf mannelijke proefpersonen. De controlegroep had een leeftijdsrange van 36-68 jaar. De gemiddelde leeftijd was 53;1 jaar. Alle proefpersonen uit de controlegroep kwamen uit de indirecte omgeving van de onderzoeker en waren woonachtig in de provincies Drenthe of Groningen. Zij waren allen moedertaalsprekers van het Nederlands. Het opleidingsniveau van de controlegroep varieerde van MAVO tot HBO. In de controlegroep was er geen sprake van aanwezige of doorgemaakte depressies of andere psychische problematiek. Daarnaast was er in de controlegroep geen sprake van spraak-/taalstoornissen, al dan niet veroorzaakt door hersenletsel. Een overzicht met gegevens van de proefpersonen in de controlegroep is te zien in Tabel 1.

Tabel 1. Gegevens controlegroep.

Proefpersoon Geslacht Leeftijd Opleidingsniveau

CP1 Man 36 HBO

CP2 Vrouw 44 HBO

CP3 Vrouw 60 MBO

CP4 Man 65 HBO

(16)

15

De experimentele groep bestond uit twee mannelijke proefpersonen en twee vrouwelijke proefpersonen met een niet-vloeiende afasie ten gevolge van niet-aangeboren hersenletsel in de linkerhemisfeer. De patiënten met een niet-vloeiende afasie hadden agrammatisme en

woordvindingsproblemen als kenmerkende problematiek. De patiënten waren afkomstig uit het UMCG Centrum voor Revalidatie Beatrixoord in Haren en uit het Afasiecentrum Noorderbrug in Leeuwarden. De patiënten met een niet-vloeiende afasie hadden een leeftijdsrange van 32-65 jaar. De gemiddelde leeftijd was 53;0 jaar. Het opleidingsniveau van de patiënten varieerde van MAVO tot MBO. De patiënten met een niet-vloeiende afasie werden enkel geïncludeerd wanneer zij in de subacute fase of chronische fase zaten (vanaf drie maanden post-onset). Bij de patiënten met een niet-vloeiende afasie was er geen sprake van aanwezige of doorgemaakte depressies of andere psychische problematiek. Daarnaast was er bij de patiënten geen sprake van een dusdanig ernstige spraakapraxie of dysartrie, dat deze de spontane-taalanalyses zou kunnen beïnvloeden. Een overzicht met gegevens van de patiënten met een niet-vloeiende afasie is te zien in Tabel 2. Tevens zal hieronder per patiënt kort beschreven worden welke kenmerken typerend waren voor de taalproductie in de spontane taal met daarbij een illustratief fragment uit één van de spontane-taalsamples die voor dit onderzoek werden afgenomen.

Tabel 2. Gegevens experimentele groep.

CP6 Man 43 HBO CP7 Vrouw 66 MAVO CP8 Man 68 MAVO CP9 Vrouw 43 MBO CP10 Man 57 MBO Proef-persoon Geslacht Leef-tijd Opleidings-niveau Medische gegevens

Aard taalproblemen Ernst spraak-apraxie /dysartrie

EP1 Vrouw 54 MAVO 2009: CVA

linkerhemisfeer

Niet-vloeiende afasie met agrammatisme en

(17)

16

EP1 is een patiënt met een niet-vloeiende afasie met agrammatisme en

woordvindingsproblemen. Typerende kenmerken voor de taalproductie van EP1 zijn veel

stereotiepe uitingen zoals ‘en en en’. Werkwoorden die EP1 produceert, worden voornamelijk in de infinitiefvorm gebruikt. EP1 maakt veel gebruik van alternatieve communicatie, zoals

gebaren, aanwijzen en maakt daarnaast gebruik van een gespreksboek. Een illustrerend fragment uit een spontane-taalsample van EP1 wordt hieronder weergegeven.

Gaat het over toen je afasie kreeg? Nee nee. Nou of ja. Dokter en hee. Kort geleden? Ja, maar

lang en lang geleden ook. En en en en. En oh oh. Nu niet. Klaar. Maar en en en en. En dokter en.

Toen ging het weer goed? Ja. Wat zei de dokter? Oh oke oke. En eh, spreken. Eh één keer. En

dokter. En oke, oke. En eh hier, Cande. Of eh, hier nee. Cande hier niet maar. Ja of wel maar. Hier en hier en hier, maar hier ook. En hier ook. En hier ook. En nou en weg.

Figuur 1. Fragment spontane-taalsample EP1.

EP2 is een patiënt met een niet-vloeiende afasie met agrammatisme en

woordvindingsproblemen. Kenmerken die haar taalproductie typeren zijn veel eh-interjecties, stereotiepe uitingen zoals ‘zo eh’ en het produceren van korte uitingen met voornamelijk

woordvindings-problemen

EP2 Vrouw 61 MAVO 1994: CVA

linkerhemisfeer Niet-vloeiende afasie met agrammatisme en woordvindings-problemen Minimaal

EP3 Man 65 MBO December 2015:

CVA linkerhemisfeer Niet-vloeiende afasie met woordvindings-problemen Licht

EP4 Man 32 MBO 2013:

(18)

17

inhoudswoorden. Een illustrerend fragment van een spontane-taalsample van EP2 wordt hieronder weergegeven.

Kun je je dan misschien nog een ander moment herinneren waar je heel erg verdrietig van werd? Eh de de eh, andere andere. De man. De, de, de moeder moeder. Jouw moeder? Ja ja. Wat is daarmee gebeurd? Nou eh, zo ineens eh, zo eh. Eh, wij tweeën. En dan eh, ja even toeren.

En, eh, zo eh zo eh. En toen? Nou dan. Nee dan dan dan, zo eh. Ja hoe zou ik het zeggen? Help mij. Je was met je moeder? Ja dan zo eh, is voorbij. Is voorbij. Ja want wat is er met jouw

moeder gebeurd? Nou, dan abrupt, abrupt, zo eh zo ineens ja.

Figuur 2. Fragment spontane-taalsample EP2.

EP3 is een patiënt met een niet-vloeiende afasie met voornamelijk

woordvindingsproblemen. Typerend voor de taalproductie van EP3 zijn de vele haperingen in zijn zinsbouw. Wanneer er woordvindingsproblemen optreden, komen er veel eh-interjecties voor en gebruikt EP3 andere woorden om te omschrijven wat hij wil vertellen. Hieronder wordt een fragment weergegeven uit een spontane-taalsample van EP3.

En wat voor voetbal is dat? Competitievoetbal. Tweede klas. Oke, en welk team? Eerste. Van

Roden. En speel jij daar zelf bij? Nee ik ben te oud daarvoor he? Nee ik zit bij de begeleiding.

Oke en wat doe je daar dan zoal? Ja ik ben nu nu niet nu nu eventjes eh, ja op uitloop, afloop,

maar straks kom ik wel weer. Ja en wat ga je dan doen? Eh, de goederen bij de de de kleding bij elkaar pakken enzo. En dan doe ik ook mee aan, eh, de ballen meenemen. Oke dus een beetje de

hand-en-spandiensten? Ja klopt. En heb je ook nog iets met het team te maken? Ja tuurlijk. Ja

ik ben begeleider. Maar ja, wat?

Figuur 3. Fragment spontane-taalsample EP3.

(19)

18

Kun je mij iets vertellen over een moment waar je heel gelukkig was of waar je blij van werd?

Waar ik nu zit? Waar ik woon? Nee, iets wat jou gelukkig maakte. Nou als mensen blij worden van mij. Van dingen die ik doe. Want ik heb nu ook die wiel. En daar wil ik ook van af. Want ik wil, die jongen die was op televisie. Die gebruikt gewoon handen op de wielen. Dat weet ik nu al, want mijn handen zijn sterk genoeg. Dus ik doe het allemaal zo goed mogelijk. Ja en wat vind je

leuk om te doen? Bij die andere, daar moet je altijd op lopen. Nou bij die andere, bij die nieuwe,

die kun je gewoon neerzetten. En dan ermee vooruitgaan met de handen op de wielen. Dat vind ik wel makkelijker, want ik ben wel sterk genoeg.

Figuur 4. Fragment spontane-taalsample EP4.

2.2. Procedure

De patiënten met een niet-vloeiende afasie werden voor deze studie onderzocht op de locaties waar zij komen voor (logopedische) therapie, hetzij het UMCG Centrum voor Revalidatie Beatrixoord of het Afasiecentrum De Noorderbrug. De patiënten kregen van een logopedist op de locatie een informatiebrief met een toestemmingsformulier die samen met de partner en/of logopedist van de patiënt doorgenomen werd. Deze werd bij toestemming ondertekend door de patiënt. De niet-taalgestoorde proefpersonen ontvingen eveneens een informatiebrief met een toestemmingsformulier dat door hen werd ondertekend.

Bij zowel de controlegroep als de experimentele groep werden vervolgens per

proefpersoon twee spontane-taalsamples afgenomen met verschillende condities. Eén gesprek ging over een positief-emotionele ervaring en het andere gesprek ging over een negatief-emotionele ervaring. Bij aanvang van de gesprekken werd de volgende instructie gegeven: “U heeft ingestemd om deel te nemen aan een onderzoek van de Rijksuniversiteit Groningen. Daarvoor zal ik nu met u een gesprek voeren over een emotionele ervaring. Ik ga u vragen

(20)

19

gespreksonderwerp zoveel mogelijk open te laten, zodat de proefpersoon zelf over een, voor de proefpersoon belangrijke en emotionele gebeurtenis of ervaring kon spreken. Er werd vanuit gegaan dat wanneer een proefpersoon zelf een persoonlijke ervaring kiest om over te spreken, dat deze ervaring dan duidelijk herinnerd werd door de proefpersoon en daarnaast daadwerkelijk als emotioneel werd ervaren. De gesprekken werden opgenomen via een audio-opname. Tussen de twee gesprekken zat minimaal één dag, zodat de proefpersoon voldoende rust kreeg tussen de afnames van de spontane-taalsamples. Tevens werd op deze manier getracht dat de emotionele lading van de gesprekken elkaar zo min mogelijk zouden kunnen beïnvloeden. In beide groepen werden bij de helft van de proefpersonen eerst het sample met een positief-emotioneel onderwerp afgenomen. Bij de andere helft van de proefpersonen werd eerst het sample met een negatief-emotioneel onderwerp afgenomen.

2.3. Spontane-taalanalyses

De verkregen audio-opnames met de spontane-taalsamples van de proefpersonen werden vervolgens getranscribeerd tot aan de eerste 300 woorden. Volgens Brookshire en Nicholas (1994) is een spontane-taalsample van 300 woorden betrouwbaar om een analyse mee uit te voeren en is dit aantal woorden voldoende voor een degelijke test-herteststabiliteit (Brookshire & Nicholas, 1994; Wolthuis et al., 2014). Met deze spontane-taalsamples van 300 woorden werden analyses uitgevoerd volgens het ASTA-protocol. De linguïstische maten die in de ASTA

geanalyseerd worden op verschillende linguïstische niveaus zijn weergegeven in Tabel 3. Tabel 3. Linguïstische maten van de ASTA.

In principe zijn alle linguïstische maten die in het ASTA-protocol staan beschreven meegenomen in dit onderzoek. De linguïstische maten zijn eveneens gescoord op de wijze die Boxum en

Morfosyntactisch niveau •Finietheidsindex

•Modalen en koppelwerkwoorden •Mean Length of Utterance

(MLU)

•Percentage correcte uitingen •Aantal bijzinnen Lexicaal niveau •Aantal zelfstandige naamwoorden •Type-token-ratio zelfstandige naamwoorden (TTR)

(21)

20

collega’s (2013) hebben beschreven in het protocol. Er werden daarnaast enkele aanvullingen meegenomen. Onder interjecties werden naast /hé/, /eh/, /ho/, /oh/, ook /hoor/ en /zeg maar/ verstaan. Deze werden niet meegeteld tot het aantal van 300 woorden en werden ook

weggestreept voor het bepalen van de MLU. /Hoor/ en /zeg maar/ werden in deze analyses als een interjectie beschouwd, omdat in het huidige Nederlandse taalgebruik deze uitingen veel gebruikt worden als een interjectie. Het lexicale werkwoord /zeggen/ komt bijvoorbeeld semantisch niet overeen met de uiting /zeg maar/.

2.4. Statistische analyses

Voor de spontane-taalsamples met een positief-emotioneel onderwerp en met een negatief-emotioneel onderwerp van de controlegroep werden middels descriptieve statistiek ranges berekend voor de linguïstische maten van de ASTA. Daarnaast werd bij de controlegroep onderzocht of er significante verschillen zijn op de scores van de linguïstische maten tussen de conditie met een positief-emotioneel onderwerp en de conditie met een negatief-emotioneel onderwerp middels een gepaarde t-toets en de Wilcoxon rangtekentoets. De gepaarde t-toets werd gebruikt voor de normaal verdeelde variabelen en de Wilcoxon rangtekentoets werd gebruikt voor de niet-normaal verdeelde variabelen. Om te onderzoeken welke variabelen normaal verdeeld waren en welke niet-normaal verdeeld, werd er gebruik gemaakt van de Kolmogorov-Smirnov test. De scores van de experimentele groep op de linguïstische maten in beide condities werden met de ranges voor de linguïstische maten van de controlegroep vergeleken. De

(22)

21 3. Resultaten

In dit onderzoek werden spontane-taalanalyses uitgevoerd volgens het ASTA-protocol bij zowel een controlegroep (n=10) als bij een experimentele groep met patiënten met een niet-vloeiende afasie (n=4). Er werd getracht normwaardes te berekenen voor de linguïstische maten van de ASTA op basis van de spontane-taalsamples van de controlegroep. De scores uit deze spontane-taalanalyses van de experimentele groep worden met deze normwaardes zowel kwalitatief als kwantitatief vergeleken. Hierbij worden scores die buiten de range vallen van de scores van de controlegroep als afwijkend beschouwd.

3.1. Controlegroep

Middels descriptieve statistiek werden ten eerste de spontane-taalanalyses van de controlegroep onderzocht. Deze statistische gegevens (gemiddelde, standaarddeviatie en range) voor de linguïstische maten van de ASTA in beide condities, worden weergegeven in Tabel 4. De individuele scores op de linguïstische maten van de ASTA van de proefpersonen in de

controlegroep zijn terug te vinden in bijlage 1.

Tabel 4. Descriptieve statistiek controlegroep (POS=positief-emotioneel onderwerp, NEG=negatief-emotioneel onderwerp).

Gem. SD Range

POS NEG POS NEG POS NEG

Aantal zelfstandige naamwoorden 34.70 30.10 8.53 8.75 28 - 54 13 - 40 TTR zelfstandige naamwoorden 0.68 0.76 0.09 0.14 0.56 - 0.86 0.50 – 0.97 Aantal lexicale werkwoorden 26.80 30.70 5.49 4.72 21 - 36 26 - 40 TTR lexicale werkwoorden 0.69 0.62 0.14 0.10 0.44 - 0.88 0.50 – 0.78

Modalen & koppel-werkwoorden

21.90 20.00 7.25 3.83 11 - 32 16 - 25

(23)

22 Finietheidsindex 0.97 0.98 0.03 0.02 0.91 – 1.00 0.94 – 1.00 Percentage correcte uitingen 0.96 0.96 0.03 0.03 0.87 – 1.00 0.92 – 1.00 Aantal bijzinnen 4.50 4.20 1.18 1.69 3 - 6 2 - 7 Semantische parafasieën 0.20 0.10 0.63 0.32 0 - 2 0 - 1 Fonologische parafasieën 0.20 0.00 0.42 0.00 0 - 1 0 - 0 Neologismen 0.00 0.00 0.00 0.00 0 - 0 0 - 0

Voor zowel de conditie met een positief-emotioneel onderwerp als voor de conditie met een negatief-emotioneel onderwerp werd vervolgens onderzocht of de data van de linguïstische maten van de ASTA normaal verdeeld waren. Voor de linguïstische maten semantische

parafasieën, fonologische parafasieën en neologismen konden bij beide condities geen statistische analyses uitgevoerd worden, omdat deze niet of nauwelijks voorkwamen bij de controlegroep. De uitkomsten van de Kolmogorov-Smirnov test worden hieronder weergegeven in Tabel 5.

Tabel 5. Normaalverdeling linguïstische maten.

(24)

23 Modalen & koppelwerkwoorden p=.20 Normaal verdeeld p=.20 Normaal verdeeld Gepaarde t-toets MLU p=.20 Normaal verdeeld p=.20 Normaal verdeeld Gepaarde t-toets Finietheidsindex p=.17 Normaal verdeeld p=.055 Normaal verdeeld Gepaarde t-toets Percentage correcte uitingen p=.09 Normaal verdeeld p=.03 Niet-normaal verdeeld Wilcoxon rangtekentoets Aantal bijzinnen p=.046 Niet-normaal verdeeld p=.20 Normaal verdeeld Wilcoxon rangtekentoets Semantische parafasieën n.v.t. n.v.t. n.v.t. Fonologische parafasieën n.v.t. n.v.t. n.v.t. Neologismen n.v.t. n.v.t. n.v.t.

(25)

24

koppelwerkwoorden (t(9)=1.05, p=.32), de MLU (t(9)=-1.59, p=.15) en de finietheidsindex (t(9)=-.26, p=.80). Tevens werden er geen significant verschillen gevonden tussen het percentage correcte uitingen in een gesprek met een positief-emotioneel onderwerp en in een gesprek met een negatief-emotioneel onderwerp (z=-.36, p=.72) en het aantal bijzinnen in een gesprek met een positief-emotioneel onderwerp en in een gesprek met een negatief-emotioneel onderwerp (z=-.30, p=.76).

3.2. Individuele resultaten experimentele groep

Van de experimentele groep worden in dit hoofdstuk per patiënt korte beschrijvingen van de resultaten van de spontane-taalanalyses gegeven. In Tabel 6 worden tevens alle individuele scores van de patiënten met een niet-vloeiende afasie op de linguïstische maten weergegeven met daarin de afwijkende scores (vallend buiten de ranges van de controlegroep) in het rood

gemarkeerd.

Tabel 6. (Afwijkende) individuele scores experimentele groep (POS=positief-emotioneel onderwerp, NEG=negatief-emotioneel onderwerp).

EP1 EP2 EP3 EP4

POS NEG POS NEG POS NEG POS NEG

(26)

25 Percentage correcte uitingen 0.16 0.18 0.40 0.30 0.90 0.85 0.84 0.82 Aantal bijzinnen 0 0 1 3 1 2 6 8 Semantische parafasieën 0 0 1 1 3 0 2 0 Fonologische parafasieën 4 0 5 0 0 0 0 0 Neologismen 1 0 0 0 0 0 0 0 EP1

Er waren tussen het gesprek met een positief-emotioneel onderwerp en het gesprek met een negatief-emotioneel onderwerp geen duidelijke verschillen te vinden bij EP1 op de

linguïstische maten van de ASTA. In vergelijking met de controlegroep valt EP1 buiten de range op het aantal zelfstandige naamwoorden in de conditie met een positief-emotioneel onderwerp, de TTR van zelfstandige naamwoorden in de conditie met een negatief-emotioneel onderwerp, het aantal fonologische parafasieën en neologismen in de conditie met een positief-emotioneel onderwerp en het aantal lexicale werkwoorden, modalen en koppelwerkwoorden, de MLU, de finietheidsindex, het percentage correcte uitingen en het aantal bijzinnen in beide condities. EP2

Bij de vergelijking tussen het gesprek met een positief-emotioneel onderwerp en het gesprek met een negatief-emotioneel onderwerp, lijkt het gesprek met een positief-emotioneel onderwerp betere scores op de linguïstische maten op te leveren bij EP2, hoewel sommige

linguïstische maten zoals het aantal bijzinnen en het aantal fonologische parafasieën betere scores opleveren in het gesprek met een negatief-emotioneel onderwerp ten opzichte van het gesprek met een positief-emotioneel onderwerp. EP2 valt buiten de range van de controlegroep op het aantal lexicale werkwoorden in de conditie met een negatief-emotioneel onderwerp, het aantal modalen en koppelwerkwoorden in beide condities, de MLU in beide condities, de

(27)

26

EP3

Vergelijkend over beide condities, lijkt het gesprek met een negatief-emotioneel onderwerp betere scores op te leveren bij EP3, met uitzondering van de productie van (verschillende) zelfstandige naamwoorden. EP3 valt buiten de range in vergelijking met de controlegroep op de variabelen MLU in beide condities, de finietheidsindex in het gesprek met een positief-emotioneel onderwerp, het percentage correcte uitingen in het gesprek met een negatief-emotioneel onderwerp, het aantal bijzinnen in het gesprek met een positief-emotioneel onderwerp en het aantal semantische parafasieën in het gesprek met een positief-emotioneel onderwerp. Op de overige variabelen valt EP3 binnen de range in vergelijking met de controlegroep.

EP4

Bij de vergelijking tussen het gesprek met een positief-emotioneel onderwerp en het gesprek met een negatief-emotioneel onderwerp, zijn er geen concrete verschillen te vinden tussen de twee verschillende condities. EP4 valt buiten de range in vergelijking met de controlegroep op de MLU in de conditie met een positief-emotioneel onderwerp, de

finietheidsindex in de conditie met een negatief-emotioneel onderwerp, het percentage correcte uitingen in beide condities en het aantal bijzinnen in de conditie met een negatief-emotioneel onderwerp.

3.3. Algemene resultaten experimentele groep

Uit Tabel 6 blijkt dat de patiënten met een niet-vloeiende afasie met name afwijkend scoren op de linguïstische maten MLU, de finietheidsindex, het percentage correcte uitingen en het aantal bijzinnen in vergelijking met de controlegroep. Er lijken bij deze linguïstische maten geen concrete verschillen te zijn tussen de scores bij een gesprek met een positief-emotioneel onderwerp en de scores bij een gesprek met een negatief-emotioneel onderwerp. Er worden echter wel verschillen gevonden op andere linguïstische maten tussen het gesprek met een

(28)

27

vier patiënten met een niet-vloeiende afasie, waarbij de score van EP1 zelfs afwijkend is in vergelijking met de controlegroep. Wanneer het patroon van het aantal lexicale werkwoorden wordt geanalyseerd, lijkt dit tegenovergesteld te zijn aan het patroon van het aantal zelfstandige naamwoorden. In een gesprek met een negatief-emotioneel onderwerp worden er door EP3 en EP4 meer lexicale werkwoorden geproduceerd dan in een gesprek met een positief-emotioneel onderwerp. EP2 gebruikt meer lexicale werkwoorden in een positief-emotioneel onderwerp, waarbij het aantal lexicale werkwoorden in een negatief-emotioneel gesprek dan ook afwijkend is in vergelijking met de controlegroep en bij EP1 is het aantal gelijk (en afwijkend) in beide

(29)

28 4. Discussie

In deze studie werd onderzocht of positief-emotionele onderwerpen en negatief-emotionele onderwerpen van invloed zijn op de spontane taal van patiënten met een

niet-vloeiende afasie met agrammatisme en met woordvindingsproblemen, door middel van spontane-taalanalyses volgens het ASTA-protocol. Er werden ten eerste bij een controlegroep bestaande uit tien niet-taalgestoorde proefpersonen twee spontane-taalanalyses per proefpersoon uitgevoerd waarvan één spontane-taalsample betrekking had op een gesprek met een positief-emotioneel onderwerp en één spontane-taalsample op een gesprek met een negatief-emotioneel onderwerp. Middels descriptieve statistiek werden van de spontane-taalanalyses van de controlegroep ranges berekend voor de linguïstische maten bij het spreken over een positief-emotioneel onderwerp en bij het spreken over een negatief-emotioneel onderwerp. Vervolgens werden er ook spontane-taalanalyses gemaakt van een gesprek met een positief-emotioneel onderwerp en van een gesprek met een negatief-emotioneel onderwerp van vier patiënten met een niet-vloeiende afasie. De uitkomsten van deze spontane-taalanalyses werden kwalitatief vergeleken met die van de controlegroep. Hierbij werden scores buiten de range van de controlegroep op de linguïstische maten als afwijkend beschouwd.

De controlegroep had een significant hogere score op de type-token-ratio van zelfstandige naamwoorden in een gesprek met een negatief-emotioneel onderwerp. De spontane-taalsamples met een negatief-emotioneel onderwerp van de controlegroep betreffen veelal onderwerpen zoals een ziekteverloop of ziektegeschiedenis van een dierbare, waarbij gedetailleerd gesproken wordt over ziektes, medische termen, ziekenhuizen en de personen die erbij betrokken waren in een chronologische volgorde. Dergelijke onderwerpen zouden kunnen zorgen voor meer types van zelfstandige naamwoorden. Een andere verklaring voor de hogere type-token-ratio van

(30)

29

een positief-emotioneel onderwerp. Het is derhalve aannemelijk dat de niet-taalgestoorde proefpersonen letterlijk slechter uit hun woorden komen bij negatief-emotionele onderwerpen. Voor de overige linguïstische maten werden geen significante verschillen gevonden bij de controlegroep tussen het spreken over een positief-emotioneel onderwerp en het spreken over een negatief-emotioneel onderwerp. Dit is naar verwachting. De controlegroep bestond uit gezonde proefpersonen zonder hersenletsel en zij hadden geen talige problemen. Derhalve zouden zij in staat moeten zijn om onder beide condities dezelfde talige vaardigheden toe te passen. Er zijn ook enkel aanwijzingen vanuit de literatuur dat een emotie van invloed kan zijn op het taalgebruik van patiënten met hersenletsel en niet op die van controlepersonen (Armstrong, 2005; Borod et al., 2000; Code & Herrmann, 2003; Wolthuis et al., 2014).

De (meeste) patiënten met een niet-vloeiende afasie scoorden over het algemeen in vergelijking met de controlegroep afwijkend (buiten de range) op de MLU, de finietheidsindex, het percentage correcte uitingen en het aantal bijzinnen. Voor veel van deze linguïstische maten zijn de afwijkende scores te wijten aan het soort afasie dat de patiënten in dit onderzoek hebben. Zo zijn de afwijkende scores op de MLU en het aantal bijzinnen op deze manier te verklaren. Agrammatisme resulteert in korte(re) en minder complexe zinnen in vergelijking met zinnen van niet-taalgestoorde proefpersonen (Bastiaanse, 2010). Aanvullend stelden Grande en collega’s (2008) in hun studie dat patiënten met een afasie met agrammatisme uitvallen op de gemiddelde uitingslengte in een spontane-taalsample. De afwijkende scores op de finietheidsindex zijn eveneens in eerdere studies naar voren gekomen. Zo stelden Bastiaanse en Jonkers (1998) dat finiete werkwoorden (op de V2-positie) moeilijker te produceren zijn dan infiniete werkwoorden voor patiënten met een afasie met agrammatisme. Tevens bleek uit het onderzoek van Jonkers (1993) dat patiënten met een afasie met agrammatisme meer infiniete werkwoordsvormen produceren (in een ellipsuiting). In dit huidige onderzoek werden met name door twee patiënten met een afasie met agrammatisme (EP1 en EP2) ook weinig werkwoorden geproduceerd, waarvan veel werkwoorden tevens in de infinitiefvorm werden gebruikt. Wanneer zij wel een finiete vorm van een werkwoord produceerden, was dit meestal in stereotiepe uitingen zoals: “ik weet het niet”. Jonkers (1993) beschreef daarnaast in zijn onderzoek dat modalen en

(31)

30

overeen met de resultaten van dit huidige onderzoek. De patiënten met een niet-vloeiende afasie produceerden allen minder modalen en koppelwerkwoorden dan lexicale werkwoorden, waarbij EP1 helemaal geen modalen en koppelwerkwoorden gebruikt en EP2 enkel zes in de conditie met een negatief-emotioneel onderwerp. Dit is derhalve ook afwijkend in vergelijking met de

controlegroep. Er is echter geen duidelijk verschil tussen een gesprek met een positief-emotioneel onderwerp en een gesprek met een negatief-emotioneel onderwerp.

Zoals eerder beschreven, zorgt een grammaticale stoornis voor problemen in de zinsbouw. Inhoudswoorden worden weggelaten waardoor de zinnen vaak onvolledig zijn en derhalve ook grammaticaal incorrect. Grande en anderen (2008) beschreven in hun studie dat patiënten met deze problematiek minder syntactisch complete uitingen produceren. Dit sluit aan bij de afwijkende scores van de patiënten met een niet-vloeiende afasie op het percentage correcte uitingen in dit onderzoek.

De afwijkende scores van de patiënten met een niet-vloeiende afasie op voornamelijk de morfosyntactische maten komen zowel voor in de conditie met een positief-emotioneel

onderwerp als in de conditie met een negatief-emotioneel onderwerp. Dit geldt echter niet voor de lexicale maten. Met name als het gaat om het aantal geproduceerde zelfstandige

naamwoorden, zijn er weldegelijk duidelijke verschillen tussen de conditie met een positief-emotioneel onderwerp en de conditie met een negatief-positief-emotioneel onderwerp. Op individueel niveau worden er door twee van de vier patiënten met een niet-vloeiende afasie (EP2 en EP3) aanzienlijk minder zelfstandige naamwoorden geproduceerd in een gesprek met een negatief-emotioneel onderwerp. Dit is in overeenstemming met de gemiddeldes van de controlegroep, die ook bij een negatief-emotioneel onderwerp gemiddeld minder zelfstandige naamwoorden

produceren en waarbij deze scores ook significantie naderen. Bij drie van de vier patiënten (EP1, EP2 en EP3) ligt tevens de type-token-ratio van zelfstandige naamwoorden lager bij een gesprek met een negatief-emotioneel onderwerp.Dit wijkt af van het patroon van de controlegroep, die een significant hogere type-token-ratio van zelfstandige naamwoorden had bij een negatief-emotioneel onderwerp. Het is aannemelijk dat het spreken over negatief-emotionele onderwerpen een verslechterend effect heeft op de spontane taal van patiënten met een niet-vloeiende afasie. De bevindingen van de huidige studie ondersteunen de resultaten uit het onderzoek van Borod en anderen (2000), die vonden dat patiënten met linkerhemisfeerletsel significant slechter

(32)

31

emoties. Bij de patiënten met een niet-vloeiende afasie in de huidige studie doen er zich met name problemen voor in het oproepen van (verschillende) zelfstandige naamwoorden in een gesprek met een negatief-emotioneel onderwerp. Borod en collega’s (2000) stellen dat de taalproductie van patiënten met hersenletsel in de linkerhemisfeer mogelijk verbetert of

gefaciliteerd wordt wanneer zij spreken over een positief-emotioneel onderwerp. Op basis van de resultaten van de huidige studie lijkt deze aanname zeer waarschijnlijk.

Er zijn enkele onderzoekers die stellen dat de rechterhemisfeer dominant is voor het uitdrukken, waarnemen en voelen van emoties (Borod et al., 2000; Kuks & Snoek, 2012; Sherratt, 2007). Wanneer ervanuit wordt gegaan dat de rechterhemisfeer meer actief is bij het verwerken en (verbaal) uitdrukken van emoties, zijn de enkele verschillen op de linguïstische maten die in deze studie gevonden zijn te verklaren door het gegeven dat er in deze studie patiënten met linkerhemisfeerletsel werden meegenomen. Desalniettemin is het aannemelijk dat de twee hemisferen op enige wijze moeten samenwerken om het spreken over een emotionele ervaring tot stand te kunnen brengen. Tevens blijkt uit het onderzoek van Borod en anderen (2000) dat patiënten met linkerhemisfeerletsel moeite hebben met het spreken over negatieve emoties, dat ook blijkt uit de huidige studie voor het oproepen van zelfstandige naamwoorden. Daarnaast is het nog van belang dat het in de huidige studie specifiek gaat over het spreken over een emotionele ervaring en niet over het expressief uitdrukken of het verwerken van emoties in het algemeen. Voor vervolgonderzoek naar het spreken over emotionele onderwerpen is het aan te raden om (ook) een Elektro-Encefalografiestudie (EEG) uit te voeren om te onderzoeken welke hersengebieden (het meest) actief zijn bij het spreken over emotionele onderwerpen.

Momenteel wordt tijdens spontane-taalafnames veelal nog gevraagd naar onderwerpen met een negatieve emotionele lading (Cahana-Amitay et al., 2012; Links et al., 1996). Ervanuit gaande dat de resultaten van dit onderzoek representatief zijn voor patiënten met een niet-vloeiende afasie, zou een klinische implicatie zijn dat er in het vervolg bij spontane-taalafnames geen onderwerpen bevraagd moeten worden waarbij de patiënt mogelijk een negatieve emotie ervaart, zoals bij het spreken over het CVA, de afasie of werk en hobby’s die de patiënt door het CVA niet meer kan uitvoeren. Het krijgen van een CVA leidt in veel gevallen tot depressies, waardoor patiënten kunnen blokkeren in hun taalproductie wanneer zij gevraagd worden om over dergelijke onderwerpen te vertellen. Aansluitend is gebleken dat een positieve emotionele

(33)

32

2003).

In dit onderzoek is enkel onderzoek gedaan naar verschillen op de bestaande linguïstische maten van de ASTA. Andere belangrijke linguïstische factoren zoals frequentie en inflectie van werkwoorden zijn niet specifiek onderzocht. Uit onderzoeken van Jonkers (1993) en Bastiaanse en Jonkers (1998) zijn echter aanwijzingen gevonden dat deze factoren mogelijk wel een rol spelen in het produceren van spontane taal bij patiënten met een niet-vloeiende afasie. In een vervolgonderzoek zouden deze factoren meegenomen kunnen worden om te onderzoeken of deze factoren wellicht beïnvloed worden door een emotioneel beladen onderwerp. Tevens werd er in dit onderzoek niet specifiek onderzocht wat voor genre het vertellen over een emotionele ervaring uitlokt, zoals in het onderzoek van Olness (2006) werd beschreven. Aannemelijk is echter dat het spreken over een emotionele ervaring leidt tot een (na)vertellende manier van spreken, waarbij werkwoorden meer in de verleden tijd gebruikt worden en er meer oorzaak-gevolgrelaties geproduceerd worden. Voor vervolgonderzoek kan het interessant zijn om dit aspect mee te nemen, aangezien werkwoorden dan met inflectie van tijd en persoon geproduceerd moeten worden. Dit aspect blijkt met name moeilijk voor patiënten met een niet-vloeiende afasie met agrammatisme (Bastiaanse & Jonkers, 1998; Jonkers, 1993).

In dit huidige onderzoek werd ernaar gestreefd om de proefpersonen een ervaring te laten vertellen waarbij positieve emoties en negatieve emoties zo goed mogelijk gewaarborgd werden. Dit kon echter bij zowel de niet-taalgestoorde proefpersonen als bij de patiënten met een afasie niet volledig worden nagestreefd. De proefpersonen in de controlegroep legden meestal zelf het verband dat zij over een tegenovergestelde emotionele ervaring moesten spreken, nadat zij het eerste gesprek met een positief- dan wel negatief-emotioneel onderwerp hadden gehad. Dit kan er mogelijk toe hebben geleid dat de proefpersonen in de controlegroep bepaalde ervaringen,

waarbij de emotie mogelijk nog heftiger aanwezig was, niet hebben verteld in de spontane-taalafnames. Door de bijkomende cognitieve problemen van de patiënten met een niet-vloeiende afasie, was het zo nu en dan moeilijk voor de patiënten om een specifieke ervaring op te halen uit het geheugen. In dit geval stuurde de onderzoeker aan op bepaalde positief-emotionele

onderwerpen (zoals kinderen, kleinkinderen, bruiloften etcetera) of negatief-emotionele

onderwerpen (zoals ziekte, overlijden, het CVA etcetera). In deze gevallen was het niet zeker of de patiënt deze onderwerpen als dusdanig emotioneel heeft ervaren.

(34)

33

(35)

34 Literatuur

Armstrong, E. (2005). Expressing Opinions and Feelings in Aphasia: Linguistic Options. Aphasiology, 19, 285-295. doi:10.1080/02687030444000750

Bastiaanse, R. (2010). Afasie. Houten: Bohn Stafleu van Loghum.

Bastiaanse, R. (1995). Broca’s Aphasia: A Syntactic and/or a Morphological Disorder? A Case Study. Brain and Language, 48, 1-32.

Bastiaanse, R., & Jonkers, R. (1998). Verb Retrieval in Action Naming and Spontaneous Speech in Agrammatic and Anomic Aphasia. Aphasiology, 12, 951-969.

doi:10.1080/02687039808249463

Borod, J., Pick, L., Andelman, F., Obler, L., Welkowitz, J., Rorie, K., Bloom, R., Campbell, A., Tweedy, J., & Sliwinski, M. (2000). Verbal Pragmatics Following Unilateral Stroke: Emotional Content and Valence. Neuropsychology, 14, 112-124.

Boxum, E., Van der Scheer, F., & Zwaga, M. (2013). Analyse voor Spontane Taal bij Afasie (ASTA). Standaard in samenwerking met de Vereniging voor Klinische Linguïstiek.

Geraadpleegd via http://www.klinischelinguistiek.nl/

Brookshire, R. H., & Nicholas, L. E. (1994). Speech Sample Size and Test-Retest Stability of Connected Speech Measures for Adults with Aphasia. Journal of Speech and Hearing Research, 37, 399-407.

(36)

35

Opinions” in People with Chronic Aphasia. Procedia-Social and Behavioural Sciences, 61, 238-239.

Code, C., & Herrmann, M. (2003). The Relevance of Emotional and Psychosocial Factors in Aphasia to Rehabilitation. Neuropsychological Rehabilitation, 13, 109-132.

doi:10.1080/09602010244000291

Graetz, P., De Bleser, R., & Willmes, K. (1992). Akense Afasietest. Lisse: Swets & Zeitlinger.

Grande, M., Hussmann, K., Bay, E., Christoph, S., Piefke, M., Willmes, K., & Huber, W. (2008). Basic Parameters of Spontaneous Speech as a Sensitive Method for Measuring Change during the Course of Aphasia. International Journal of Language and Communication Disorders, 43, 408-426. doi:10.1080/13682820701685991

Jonkers, R. (1993). Het Werkwoordgebruik in de Spontane Taal van Nederlandstalige Afasiepatiënten. Stem-, Spraak-, en Taalpathologie, 2, 162-177.

Kuks, J. B. M., & Snoek, J. W. (2012). Klinische Neurologie. Houten: Bohn Stafleu van Loghum.

Lindner, R., Boxum, E., Jonkers, R., & Zwaga, M. (2013). De Spontane Taal van Patiënten met Restafasie. Stem-, Spraak-, en Taalpathologie, 18, 13-23.

Links, P., Feiken, J., & Bastiaanse, R. (1996). Afasie diagnostiek en therapie: Een linguïstische benadering. Houten: Bohn Stafleu van Loghum.

(37)

36

Potkamp-Van den Belt, J. (2011). Test-hertestbetrouwbaarheid van spontane-taalonderzoek bij gezonde volwassenen (Masterthesis Speech and Language Pathology, Rijksuniversiteit

Groningen, Nederland). Verkregen van http://irs.ub.rug.nl/dbi/4d8b48005b18f

Prins, R. S., & Bastiaanse, R. (2001). Spontane-taalanalyse bij Afasie. Stem-, Spraak-, en Taalpathologie, 10, 3-23.

Robert, E., & Mariën, P. (2006). Afasie (z)onder woorden. Apeldoorn: Garant.

Sherratt, S. (2007). Right Brain Damage and the Verbal Expression of Emotion: A Preliminary Investigation. Aphasiology, 21, 320-339. doi: 10.1080/02687030600911401

Swinburn, K., Porter, G., & Howard, D. (2005). Comprehensive Aphasia Test. Routledge: Psychology Press.

Van der Scheer, F. (2009). De invloed van geslacht, leeftijd en opleidingsniveau op verschillende kwantitatieve maten binnen een spontane-taalsample (Masterthesis Speech and

Language Pathology, Rijksuniversiteit Groningen, Nederland). Verkregen van http://www.klinischelinguistiek.nl/fileupload/masterthesiseind2.pdf

Van der Scheer, F., Zwaga, M., & Jonkers, R. (2011). Normering van de ASTA, Analyse voor Spontane Taal bij Afasie. Stem-, Spraak-, en Taalpathologie, 17, 19-30.

Vermeulen, J., Bastiaanse, R., & Van Wageningen, B. (1989). Spontaneous Speech in Aphasia: A Correlational Study. Brain and Language, 36, 252-274.

Wolthuis, N., Mendez Orellana, C., Nouwens, F., Jonkers, R., Visch-Brink, E., & Bastiaanse, R. (2014). Stabiliteit Spontane Taal bij Chronische Milde Afasie. Stem-, Spraak-, en

(38)

37 Bijlage 1. Individuele scores controlegroep bij de linguïstische maten van de ASTA.

(39)

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

items according to pharmacological subgroups in 2006 150 Figure 4.8 Number of cancer patients in different age groups 167 Figure 4.9 Total cost of cancer medicine items in

The authors, Sean Morrow, adjunct professor of history at Fort Hare, and Christopher Saunders, professor emeritus of historical studies at Cape Town, show how Monica came

Therefore, in order for the North West provincial government to implement the Batho Pele programme (as explained in the previous chapter), or any other public policy on

When looking in more detail at the HPO characteristics, several characteristics can be noticed that have a direct relation with performance management: “The organisation is

Het lijkt dat vloeiend sprekende afasiepatiënten in de onderhavige studie juist geen moeite hebben met het produceren van bijwoorden in de spontane taal.. Dit beeld

In de komende auditcommissievergadering bespreekt de auditcommissie de bijzondere onderwerpen voor de accountantscontrole over het verslagjaar 2016 en stemt de mogelijke onderwerpen

Beoordeling juistheid van dubieuze debiteuren, de hoogte van de dubieuze bedragen en de acties die zijn ondernomen zodat toch wordt overgegaan tot betaling door de

Voor het bepalen van bloedgroep en Rhesus factor neemt de AutoVue helemaal onder in de buis een mon- ster, terwijl met de handmethode juist bovenin de buis wordt gesampled.. Om