• No results found

Tweemaandelijksch Tijdschrift. Jaargang 1 · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Tweemaandelijksch Tijdschrift. Jaargang 1 · dbnl"

Copied!
1010
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

TWEEMAANDELIJKSCH

TIJDSCHRIFT

VOOR LETTEREN, KUNST, WETENSCHAP EN POLITIEK.

HOOFDREDACTEUREN: L. VAN DEYSSEL

EN ALBERT VERWEY. c c c c c

MEDEWERKERS : Dr. A. ALETRINO, J. F. ANKERSMIT, G. J.

P. J. BOLLAND, EMMANUEL DE BOM, G. BUSKEN HUËT, CYRIEL BUYSSE, Mr. FRANS COENEN Jr., Dr. Ch. M. VAN DEVENTER, Dr. H. VAN ECK, Mr. F. ERENS, ETHA FLES, C. V. GERRITSEN, JOSEPHINE GIESE, F. VAN DER GOES, Dr. HERMAN GORTER, C. F. VAN DER HORST, Dr. D. G.

JELGERSMA, Dr. G. JELGERSMA, ANDRÉ JOLLES, Dr. G.

KALFF, JAN KALFF, Mr. H. J. KOENEN, Dr. R. A. KOLLE- WIJN, J. DE KOO, PROSPER VAN LANGENDONCK, HÉLÈNE LAPIDOTH-SWARTH, JAC. VAN LOOY, Mr. M. C. L. LOTSIJ, JOH. DE MEESTER, HUGO MULLER, FRANS NETSCHER, Prof. Dr. A. PIERSON, ARY PRINS, R. N. ROLAND HOLST, HENRIËTTE VAN DER SCHALK, J. THORN PRIKKER, JAN TOOROP, Mr. M. W. F. TREUB, GUST. VERMEYLEN, JAN VETH, Dr. G. VAN VLOTEN, F. M. WIBAUT, Ph. ZILCKEN.

UITGEGEVEN TE AMSTERDAM DOOR SCHELTEMA

EN HOLKEMA'S BOEKHANDEL * * * MDCCCXCV.

(2)
(3)

(Sept. '94, Afl. 1,)

Bladz.

Inleiding

.

I

Geleiders, Sonnetten

.

HENRIËTTE VAN DER SCHALK 8

Feesten II JAC. VAN LOOP

. .

3

Vier Sonnetten.

. . . .

ALBERT VERWEY

. , . .

52

De Ontkenning der Moraal

.

....

DR. D. G. JELGERSMA.

.

56 Een Herinnering

. . .

DR. A. ALETRINO 83

Twee Sonnetten

. . . .

JAN VETH

.

97

Tooneelkroniek

.

C. F. VAN DER HORST

.

99

Boekbeoordeelingen:

i. Poëzie

:

Verzen van Willem

Kloos

.

ALBERT VERWEY III

2. Wijsbegeerte: Een suggestieve

bladzijde

.

DR. CH. M. VAN DEVENTER 120

Professor Bolins Spinoza MR. M. C. L. LOTSIJ I25

3. Geschiedenis

:

De Afscheids-

rede van Prof. Fruin

. . .

ALBERT VERWEY

. . . . .

1 34 Kunst: Opstandigheid in prenten JAN VETH

.

X42

Het Mysteriespel I ANDRÉ JOLLES

...

146 Nederlandsche Bourgeoisie III

.

F. VAN DER GOES OES

(Nov. '94, Af/. 2.) Martha

...

DR. A. ALETRINO 161

Sonnetten

.

. . . .

HENRIETTE DRABBE

. .

201

Een leerrijk boek

. . . .

G. J. P. J. BOLLAND

. .

205

In Rusland ARY PRINS 225

Nederl. Bourgeoisie III. (Wordt

vervolgd)

.

F. VAN DER GOES. 2 29

Samson ALBERT VERWEY. 239

De Ontkenning der Moraal III.

H. Ibsen DR. D. G. JELGERSMA. 252

Tooneel: Bouwmeester Solnesz

. .

SUZE KUENEN

. . . . .

291

Boekbeoordeelingen:

i. Geschiedenis: De Intreerede

van Prof. Blok DR. G. VAN VLOTEN

.

303

2. Wijsbegeerte

:

De Intreerede

van Prof. de Groot

. . .

'DR. J. D. BIERENS DE HAAN

.

307

Kunst

:

Voermans Teekeningen

. .

JAN VETH

. .

322

(4)

Bladz.

Feesten III . JAC. VAN LOOY. 325

Sonnetten . . . HENRIETTE V. D. SCHALK 338

Filosofie als Wetenschap T. J. DE BOER 343

Herinnering , J. P. S. G U ALTHÉRIE V. WEEZEL 351

Martha (Vervolg) DR. A. ALETRINO 352

Nederlandsche Bourgeoisie III S F. VAN DER GOE . . . . . . 388

Landschap HENRI BOREL 400

De Kunst van Lysias . . DR. CH. M. VAN DEVENTER . 401

Geschiedenis F. VAN DER GOES 439

Kunst : Thorn Prikker's »Moine Epique" . .

...

. . . CH. HEYKOOP 456

Tooneelkroniek . . . , . C. F. VAN DER HORST . . 459

Boekbeoordeelingen:

i. Poëzie : Paul Verlaine's Epi-

grammen . ALBERT VERWEY . 472

2. Proza: De Gids. Emants.

— Zola. Maeterlinck . L. VAN DEYSSEL . . . . . . 477

Maurice Barrès ALBERT VERWEY . 485

(5)

Dit Tijdschrift wil zijn een verdediging van het goed recht van álle gezindten. Wat mooi is in Kunst of belangrijk in Idee zal er gelijkelijk zijn plaats krijgen ; en de Kunst zullen wij er niet naar een school-leer, en de Idee niet naar haar overeenstemming met een andere idee beoordeelen. Het zal niet het orgaan zijn van één dichter of één prozaschrijver, maar van alle prozaschrijvers en alle dichters hopen we - die iets moois of belangrijks hebben toe te doen tot de kunst of de ideeën van onzen tijd.

Want wij ontkennen dat de geest van een tijd noodzakelijk

altijd door één mensch moet worden uitgedrukt, en dat hij

alleen de aandacht verdient, die de geestesstrooming van een

oogenblik het scherpst verpersoonlijkt. De ezel van Bileam

was op een tijdstip zeker het opmerkelijkste, maar hij was

niet het eenige orakel in Isrel. En al lijkt het op een afstand

dat Dante de eene, Shakespere een andere, Göthe weer een

andere eeuw volkomen belichaamde, — wie de geschiedenis

gelezen heeft, weet dat de geest van hun tijden zich bij hun

leven ook in andere kunstenaars, en in eiken weer anders,

heeft geopenbaard. Dat het nageslacht hen ten laatste alleen,

want als alle anderen overschijnende, in zijn verbeelding ge-

houden heeft, -- ten laatste, nadat hun werken als voltooide

(6)

monumenten stonden op de graven van hen en hun genoo- ten, dat kan ons niet het recht geven tegenover onszelf of onze tijdgenooten zoo wijs als het nageslacht te willen zijn.

Shakespere wist het wel, die, zelf romantiek en realistisch, het drama van zijn verklaarden tegenstander en mededinger, den klassicistischen Ben Jonson, op zijn eigen theater spelen deed, door de troep die ook zin stukken had gespeeld.

Het is nog niet zooveel jaren geleden dat een gering getal jongere kunstenaars schrijvers en schilders zich afscheidde, en in sterkende vereenzelviging een soort krijgsstaat vormden, waarin de schoone huizen van de poëzie en de vruchtbare landen van het proza opgetrokken en bebouwd werden ach- ter de pijlpunt-vluchten en de spitse palissaden van een strijd- en weerbare taal. In felle uitvallen bestookten zij de welin- gerichte burchten van achtbare dichterhoofden, en vormden hier en daar een kolonie, die zich afhankelijk bleef voelen van den moeder-staat. En als in alle krijgshaftige organisaties werd het gezag er onfeilbaar en diktatoriaal.

Dat was in den tijd toen de retoriek van Bilderdijk officieele kunst was, en een jong dichter gesloten ooren vond, en de oprechte waardeering van veel schoons in vreemde literaturen iets ongehoords.

Van de neiging tot zulk een militir-staat mag nu nog wel iets over zijn ; maar de tijd ervoor is voorbij. Open, meer dan open zijn de ooren van onze landgenooten voor al wie een plaats weet te veroveren op een katheder, waarvan hij te hooren valt. Shelley en de Brownings, Zola en de Goncourts zijn huishoudschrijvers voor dichterlijk-gestemde of op de hoogte van hun tijd zijnde Hollanders. Als bewegelijk marktvolk leven we mee * met elke Europeesche maar. De nieuwste gele boeken van de nieuwste Fransche schrijvers liggen met »Vient de paraitre" erom voor de glazen van kosmopolitische boek- winkels. Tijdschriften van alle landen, talen en beschrijvingen liggen den eersten van elke maand naast het ontbijtje van bezadigde letterkundigen. Rubrieken » Kunst en Letteren,"

uitmuntend geredigeerd, doen in eertijds ouderwetschte dag-

(7)

bladen de geestes- en lichaamsdaden kond van eiken maar eenigszins naam hebbenden artiest of akteur. En Bilderdijksche retorica ? Er zijn dagbladen die geschreven worden in het allernieuwste, naturalistische, symbolistische, poëtische proza zelfs. Wat wil men meer ? Stormloopen op deze vriendelijke menigte ? Laten wij hun liever gezamenlijk een gastmaal aanbieden van het beste wat elk van ons heeft.

Wat een heerlijke tijd is het op dit oogenblik voor het oprichten van een tijdschrift. Wat wij tien jaar geleden voel- den : dat onze nieuwe hartstochten behoefte hadden aan nieuwe vormen ; dat is de ervaring van ons heele geslacht gebleken ; en nu, elkander aanziend en naar elkaar luisterend, is het ons klaar geworden, dat wat elk van ons in zijn eigen hart voelde opbobbelen en uitbarsten, maar de afzonderlijke en gedeeltelijke explosies waren van een gestolten wereld die in vloed ging gaan.

Wij stonden alleen, als verslagen zwervers aan het strand van een zee die tot de duinen steeg, te luisteren naar den storm in onze harten, en toen die aftoog en ons leég liet en wij in het gevoel van ons ééne kleine zelf niet begrepen hoe het daar toch zoo even pas, zoo wereldgroot en beang- stigend geweest kon zijn, toen ving ons oor van gindschen eenling en uit daar die menigte, en uit dezen tijd nu, en dan uit vorige tijden, als een echo van het ruischen dat in ons zoo pas had aangegaan, het ruischen van de zee van één menschheid, door alle tijden heen.

Of het de blijde Grieken waren of de stugge Romeinen, de Christen martelaren of de Heilige-Graalridders ? Die heffen allen de hoofden op aan de horizonnen van ons weten, en als blauwe en roode en zilveren schijnen over bewogen wa- teren, stroomen naar ons de ontroeringen van hun mensche- lijkheid. Maar van later begint onze liefste herinnering. Van later, als na de profane renaissance, de superbe, de blij.

de Grieken-lievende, de uit kracht van haar mensch-

heids-droom en kunstenaars-intuitie zich verjongende Renais-

sance, maar die stierf onder de puinen van haar geliefde

(8)

antieke resten, een nieuw Europa ging fluisteren van een nieuw geloof.

Nieuwe hartstochten, en nieuwe vormen. Want wij hebben niet de Grieken lief, en niet de Joden. En geen boeken en geen beelden, en geen verbeeldingen van verbeeldingen. Maar dit leven op deze aarde, waar deze zon op schijnt, deze harten die warm kloppen langs ons heen.

Was dat dan zoo wonderlijk?

En al zouden eeuwen noodig zijn dat onder stilstand die doodslaap leek, en tumult van revoluties en tyrannie van verstarde heerschappijen, deze liefde verloren scheen, ééns zou ze zeker komen en zich uiten in -een nieuw geloof.

Herkent ge niet de aanmatiging van deze nieuwe geloovers?

Wij gelooven dat wij ons het Leven zullen voorstellen. Het moet érgens zijn : ons Beeld van het Leven.

Maar dit is ongehoord, is 't niet ? Hier is het immers : het is Hellas dat het geschapen heeft. Neen, dit andere : van God die de wereld schiep en Jezus, zijn Zoon. De Gothiek hier.

De Renaissance daar.

De Deo, zette Spinoza boven het eerste boek van zijn Ethica, — van het Leven.

En sints hem is Europa aan 't werk gegaan. Van uit dit ééne beginsel : Ons eigen Levensbeeld, -- is er geen ding dat mensch denkt of durft, dat niet van den wortel af is ver- vormd. Van Dichtkunst en Schilderkunst, Bouwkunst en Beeld- houwkunst, van Wetenschap en Wijsbegeerte, van Staatkunde en Staathuishoudkunde, van de kennis van het minste feit tot de hoogste bespiegeling. Overal voor den ouden vorm die dood was, de nieuwe ervaring in de plaats gesteld. Overal voor de traditie van vroegere tijden het nieuwe levende beeld.

Zeker heeft dit werk die twee eeuwen over Europa niet stil

gestaan. Maar soms lijkt het, of de natuur onder den grond

werkt, zoodat wij het niet merken; dan, of er veel tijd verloren

gaat aan het veranderen van het minst belangrijke ; zelden

zijn de groote erupties, als het is of alles opeens komt, zooals

in de tweede helft van de vorige eeuw, de dichterlijke en

wijsgeerige omwenteling in Duitschland, de economische in

Engeland, de sociale in Frankrijk.

(9)

Tusschen toen en nu is er zoo'n groote tijd niet weer geweest.

Maar nu is het weer alsof hij aan 't komen is. Of de een het zoekt in het oude christendom, de ander in het occultisme, een derde in het socialisme, een vierde in de oude Italianen, een vijfde, ja in welke afdeeling van het verleden wordt niet gezocht naar een vorm voor het tegenwoordige ? het feit is, dat de heele wereld in kunst, wijsbegeerte en maatschap- pelijk leven in één angst zoekt of ze het vinden zal.

Uit de resultaten van dat zoeken het mooiste en beste te vereenigen, een beeld te zijn van dien tijd, die zich nog éens en zóó hartstochtelijk heeft opgemaakt tot het veroveren van wat het noodigst is voor onze menschelijkheid : ons eigen Levensbeeld, schooner eerzucht kan een Tijdschrift niet worden gesteld.

Wat vuurt in de bladen de wisseling van meeningen 1 Ja, ook de Staat moet veranderd, opdat ons levensbeeld gelijk aan ons leven, en ons leven weer gelijk zij aan ons levens- beeld. En onder de Staten, de groote Gemeenschap, de Maatschappij.

De gelijkheid van alle menschen. Daar is ze weer, meeste- rend over alle andere, de wet van de Menschelijkheid. Want dat is het eenige wat wij allen gemeen hebben, de lach en de tranen die verstaan, het gebaar dat begrepen wordt, het leed en de vreugd van te leven, het leven en de dood, onze geest en onze lichamelijkheid.

De Grieken kenden haar, maar ze bloeide er op een slaven- staat. Christus leerde haar, maar als een troost en een zalig- spreking in een wereld van ongelijkheid, met belofte van gelijk- heid hierna. En als, de gelijkheid verleid naar de andere zij van dit leven, de Christenkerk een ding bevorderd heeft, dan is het de hierarchie van haar ongelijkheid geweest.

Gelijkheid, want menschelijkheid. Sints den laatsten Januari

van 1790, in een diep en donker Rhónedal, de tienduizend

gewapenden op éen knie, vertegenwoordigend de honderd-

duizenden, en op twee knieën er omheen de dertig duizend die

het aanzagen, den heiligen eed deden, den eed van de heilige

(10)

gelijkheid, en het éen schreien en juichen was tot de koperen toppen van Ardêche, sints toen is de begeerte niet uit de lucht geweest, en wie daar tranen van blijdschap schreiden zullen het nooit, nooit te vergeefs hebben gedaan. De storm die hem omhoog droeg mocht getemd worden door Napoleon, vertreden het gepeupel met zijn bloedende menschelijkheid en de volken er omheen tot loon van hun lauwheid, — gekooid de verlamden door een suffe Restauratie, en ten slotte alleen een geldmacht met de vorsten éen-machtig zijn en het juk slaan op de halzen van de armen de tranen en het bloed van een volk zijn een erfenis die in zékere handen is, want het volk in zijn geheel sterft nooit.

Gelijkheid, want menschelijkheid. Als het verlangen in de harten is zich te vinden in lachen en tranen, wat maakt het dan of ongelijkheid van goederen en landen het een tijdlang onmogelijk maakt. De wet van de menschelijkheid zal vervuld worden over Europa. Wij hebben de gelijkheid te lief van leed en blijdschap. En of wij ze bereiken of onze kinderen, de menschheid bereikt ze, omdat ze 't wenscht.

Ook bij ons zijn de wenschen van rijken en armen eigen- lijk de eenige tegenstrijdige. Deze en de belangen van het huis van Oranje de eenige die moeten worden verzoend.

Want uit de ons eerwaardigste tijden heeft een ark van

pronkende traditie dit koningskind omhoog gedragen, en dit

meisje in den droom van haar onwetendheid en de glorie

van vermolmde vaders als op een rots boven de zee van

een volk gesteld, tot de meest tragische figuur van Neder-

land. En hoe zal zij lach in lach en baan in traan met den

minste van haar onderdanen doen spiegelen, in een tijd dat

de traditie als niets geacht en elk genomen wordt voor wat

hij is ? Hoe zal zij er toe komen te voelen dat, gemeten

naar de maat van zuivere menschelijkheid, de minste van die

zij haar onderdanen zal noemen haar gelijke of haar meerdere

zal kunnen zijn?

(11)

Het leven stolt zich in vaste vormen, en ook als het tijd van die te breken is, zijn er oprechte menschen die er aan hangen met hun heele hart. Het bestaande is het eenige wat is, en niet van elk kan gevergd worden dat hij ver- trouwen in het wordende heeft. Er zijn in het verledene schoonheden waarvan men noode gelooft dat zij hun tijd gehad hebben, en die den weemoed nalaten van een zons- ondergang, zonder de zekerheid dat ze er morgen wéér zullen zijn. Wie die liefde tot het voorbijgaande uit wil spreken zullen wij een plaats in dit tijdschrift niet weigeren ; maar Van Toekomst-mensch en Behouds-man wenschen wij dat het enkel liefde zal zijn die hen drijft.

En hiermede zijn wij terug bij dat waar we van uitgingen.

Dit Tijdschrift wil zijn een verdediging van het goed recht van álle gezindten. Evenzoo in staat- als staathuishoudkunde, in kunst als in letteren, in wetenschap als in wijsbegeerte.

Zoo zal het best zijn wat het wezen moet : een Spiegel van

onzen Tijd.

(12)

CxELEIDERS

DOOR

HENRIËTTE VAN DER SCHALK.

TOT DUIDING.

Nu begeeft mij mijn hart, en de stem beeft die wat het opzendt, smeden gaat tot spreken, want zij, die stralend door de eeuw-wolken breken hebben niet allen naar dit woord geleefd.

En van de nu-groote is er geen die streeft gelijk te worde' aan 't beeld, dat ik hier teeken, ik, wie zij goden ware' en die mij reken

'n geloof'ge, die geknield gelukkigst leeft.

Maar hunne waarheid, die 'k niet gansch kon deelen, maakt' mij zóó begeerig haar zelf te aanschouwen, dat 'k tuurde inwendig, tot ze mij verscheen:

haar mond stond mild, en in haars mantels vouwen

zag mijn ontrust hart warmen schuil voor velen,

en van haar zachtheid meld ik in mijn reên,

(13)

VOOR DENKEN.

I.

Deze tijden, met heftige gebaren hebben de walmende lichten gedoofd,

die de menschen beschenen, die voorheen waren, nu zijn ze walm-bevrijd en licht-beroofd.

Met aarzelen besteden ze hun jaren,

zwaar valt de keuze aan het bestoken hoofd:

't oude is een gapend pakhuis, leeg van waren, en vormloos vaag, wat zelf zich 't nieuwe looft.

En déze schuilen nog met hun gedachten in 't sidderend bouwvallige paleis,

dat uitgewoond werd door vele geslachten.

En géne, die droom-oogen maakten wijs

de verre wolke' een land vol wondren te achten

beginnen hoopvol een vergeefsche reis.

(14)

Zich vervormen is het wolkenbestaan, en om na veel vervormen te verdwijnen, en allen, zoo de grooten als de kleinen, gingen dien gang en zullen dien gang gaan.

En de vormen van het leven, die schijnen eeuwige en onveranderlijke aan

kortzichtige oogen, staan in zijn verschijnen niet meer dan wolken aan de hemelbaan.

En menschen vragen, welke vorm geboren

zal worde' uit die van nu ; 't oog zoekt in wolken, en in de wijzen van 't zijnde, de geest.

Zoo gaat de tijd, onvruchtbaar en verloren:

't verwordende kan evenmin vertolken

wat 't zijn zal, als wat 't is geweest.

(15)

III.

De menschen zijn in getwijfel gevangen, 't gezicht van een god heeft de tijd gebleekt, nu kom ik ze vertroosten met gezangen van wat nooit wisselt en in niets ontbreekt.

Ik kan bemoediging zijn voor de bangen, de klare stem die altijd rustig spreekt, omdat mijn hart, dat geen angstvallig hangen aan wolken kent, ziet wat door wolken breekt.

Ik werd geboren met een aard die sterk van zelf gaat naar de kern van alle zaken, maar veel stond tusschen mij in en mijn werk.

Groeiende, heb ik dat op zij gezet:

het werd al lichter, alle duisters braken,

en ik zag liefde als de levenswet.

(16)

IV.

Groote eerbied wordt uit groot lieven geboren, en zij geeft de beschroomd warme toewijding, die heenbuigt over de dingen, om tijding van hun waar wezen uit hun mond te hooren.

Die gaat den geest in om er door verwijding van denken te worden wedergeboren,

en duizend losse en vage en half-verloren noties van waarheid schoolt daar zijne leiding door samenvoege' en redeneerend vinden tot het klare begrip over de wereld,

dat niet als vinde' is, maar als wedervinden

van iets verlorens, doch eenmaal bezeten,

omdat waarheid woont in ons hart, en weten

maar bevestigt, wat al in, 't kind-hoofd dwaerelt.

(17)

v.

Maar trots gaat met 't geweetne alleen te rade, en klampt daarop hardnekkig ziend zich vast tegen het denken, voorgevreesd als last, aan de raadselen van gesloten daden

ringsom. En daar trots vreest, zoo gaat hij smaden, smaden wie nederig, als menschen past,

bekent tastend in duisternis te waden naar verre baak, waarom wijd water plast;

waaruit een licht bij wijlen hem toeschijnt, en straalgroet zendt over het gladde water en plotseling verraderlijk verdwijnt,

zóó dat wien langs lichtend gevaarloos pad

de baak bereikt scheen, weenend weinig later

riep, dat hij doel en weg verloren had.

(18)

VI.

De wereld is wonderrijk aan bekoren:

'k beken, wij kunnen nooit haar hart heel weten, en zij, die gewichtig haar maten meten

en verkondigen, brenge' enkel verstoren

aan wie luistrend, voor goed stil zijn gezeten om uit haar adem met vreugd-bevende ooren te opvange' iets van, hun kostlijkst toebehooren:

haar zelve, en niet, hoe dat menschen haar heeten.

Zoo leve' is als staan aan een zoom van vijver, nachts, wanneer 't hart der dinge' opleeft en kwijnen doet vorme' en kleuren, waarvan dag beschrijver;

dan ruischen hooren, voele' als een die wacht,

eve' een blankheid zien dage' en weer verdwijnen,

en zwanen weten wegvare' in de nacht.

(19)

VII.

Bename' en ordenen geeft mensche' een vrede.

Zij noemen 't »weten" en hun onrust paait zich, hun hart dat geen grond kon vinden draait zich toe naar vastheid van uiterlijkheden.

En woorden tot een stelsel saa^ mgenaaid werpen ze om der wereld gewil'ge leden, denken te dooven door haar te bekleeden wind van mysterie die van uit haar waait.

Stelsels, benamingen van mensche', onmachtig alle, te dringe' in 't wijzenlooze wezen

zijn ze en mijn hart is eindlijk des gewis.

Eve', als een zon momentaan opgerezen, --

eve' een voelen met alle dinge' eendrachtig,

dat's 't waarste weten wat voor menschen is.

(20)

VIII.

't Ligt essence in elk geluk ; 't is 't zaad, - bewust of onbewust, naar der ziel weze' en hoogte van vorming, waaruit komt gerezen waardoor ze in schoonheid over de aarde gaat.

't Maakt 't mensche'-een rayonnant-rijkvoelend wezen, die met wijde oogen welheid drinkend staat,

en wie 't kon vatte' in machtige synthese zou stralend werke' in gedachte' en in daad.

Maar de adem van onze onzuiverheden

troubleert en zou 't zeker gansch doen vervagen, zoo 't niet belichaamd voor ons bleef bewaard;

en wie dit doen door 't dieper voelen dragen

den naam van dichters, en die 't blijvendst deden

zijn grootste gevers van geluk aan de aard.

(21)

Ix.

Contemplatie is een den geest onttrekken en hèbbe' onttrokken, met van den wil mede- werken, aan 't vergende der schijnbaarheden, om door strak aanzien de dingen te wekken uit den schijndood van hun wezelij kheden.

Haar ooge', als van die liefde scherpt, ontdekken 't van oorsprong fijne in lang vergrofde trekken, vinden stof tot blij heden en besteden

hun tienkracht schoon, aan verbinde' en aan bouw.

Want van alle dinge' is hun goedheid 't wezen, zonder welke ze niet bestaande waren,

haar saámvoege' uit verspreiïng is als lezen

langst stoppelvelde', en schoof van buigende aren

zaam'len, waar vlucht'ger gaan vertreden zou.

(22)

X.

't Geheim der daden, die door de eeuwen staan, en de wereld bevolken met geslachten

van levende, vruchtdragende gedachten is hun kracht van bevestiging, die aan al het zijnde eige' is, die alleen de macht en de volheid geeft voor elk ding zijn bestaan, en die te loochene' en gering te achten in leegte en zwakheid zou doen ondergaan.

't Meest levens-sterke is ook het volst van haar, en 't gene, wat van haar zich toont verscheiden zooals de polen van den evenaar,

de negatie, waar geen atoom in leeft

van hare werking, is niets dan misleidde

zwakheid, en die maar schijn van leven heeft.

(23)

XI.

Als een zeevaarder, die denkt te bewijzen,

plantend zijn vlag in 't zand, het recht van macht over 't onnooz'le volk waar zijne reizen

hem tot hun onheil hebben heengebracht,

zoo doet hij, die zijn machtwoord luid laat rijzen, boven den wil van een geheel geslacht,

vergetend dat gezarnentlijke wijzen

alleen, de schoonheid paren aan de kracht.

Want koren worden gemaklijkk gedragen door ruimten heen, waar ééne stem bezwijkt, wijl alle stemme' in kore' elkander schragen.

En wie alleen wil zingen, moet niet klagen

wanneer zijn stem dan onwelluidend blijkt,

en niet zoo ver, als in een koor, kan dragen.

(24)

XII.

't Niet'ge van los-staan maakt de menschen bang, verenkeld voelen laat hun zwakheid vrij,

zwakheid verbergen ze onder razernij:

die waant zich heerscher, maar 't is niet voor lang.

Want van den geest kentert weer het getij, en schreien volgt op den brooddronken zang, oogen doen angstig vragen die in lang

niet zacht zage' en hun pijn gaat nooit voorbij.

0 had 't berustigend en weldoend beeld van alle dinge' als handreikend verbonden maar ééns de oogen van hun geest gestreeld, en hadden ze in liefde-voor-een-alleen

ééns maar de liefd'-voor-al-wat-is gevonden,

schuilend daarin, dan was hun angst heel heen.

(25)

VOOR 'T HART.

I.

Zooals wanneer, over 't geliefd gelaat

eve' een trek glijdt die, tragiesch meer dan stroef, zijn schoonheid maakt nog treffender maar droef om aan te zien, wijl hij de ziel verraadt

die zich zou vorme', als leed die lijnen groef, zooals door 't hart, dat luidst voor dit hart slaat dàn 't innigst voelen van de erkenning gaat:

»Wèl mij, wèl mij, dat ik 't was die begroef, die diep en goed begroef de trek van léed onder vreugden, die 'k ophoopte met handen"

en 't nooit de zachtheid van dat uur vergeet,

zoo voelt de ziel haar volle rijkheid meest

als denke' een tip oplicht en in de landen

zien doet, waar jeugd te wonen heeft gevreesd.

(26)

II.

De ontroering over nieuw-geboren vreugd brengt de ziel in een fladderend bewegen, zij klapwiekt angstig om de teere jeugd van 't lang-gewenschte wat zij heeft verkregen.

En haar bevreemdt, dat haar niet eens meer heugt die lange tocht langst nachtelijke wegen

terwijl dauw nog de schoonheid half verzwegen van 't land houdt, dat te zien haar z66 verheugt.

Maar 't half gekende trekt zoo machtig aan:

die paden toch schijne' altijd meest belommerd, waarvan geen mensch goed weet waarheen ze gaan;

en de verbeelding voelt zoo licht, bevrijd,

van lastig toezien, wanneer ze onbekommerd

alleen de witte plekken binnenrijdt.

(27)

III.

Maar als homeriesche gezangen maken blijder wie aller woorden zin verstaat, dan wie, genietend wel van klank en maat ze komen ziet als een zwijgende sprake, zoo is voortreflijker in alle zaken

kennis dan gisse', en strekt tot grooter baat.

En wie vreugd vond, kan gravende geraken tot waar vreugdrijker vreugde-in-kennen staat;

want vreugd-in-kenne' is altijd vreugd-in-rust.

was ooit doorzichtig water wild bewogen?

vrede is van klaarheid de liefste gezel.

En de wetende ziel, haar vreugd bewust,

zal peile', en aanzien met verrukte oogen,

De gouden bodem van die klare wel.

(28)

IV.

Wie jong is, woont als in een schemering.

Nog onbestraald door zon van zekerheid wil 't hart den weg naar de verhevenheid zoeke', en ziet niet dat het vaak dalend ging.

En als een man, die zijn moeder verwijt het lijfsgebrek, dat hij van haar ontving, klaagt hij natuur aan, dat ze elk sterveling hoogere wenschen heeft in 't hart geleid

dan hij bereiken kan, door wil in daad.

Maar nadat hij lang alles heeft verklaagd wat niet zich-zelf is, wordt zijn toorn verdriet, en hij weent om zijn hoogmoed, en dan slaat het uur waarop hij, vrijwillig verlaagd,

rijp wordt voor vreugde, die hij nog niet ziet.

(29)

V.

De vaste greep waarmeê verstand de hechte steun grijpt die weten voor 't hart heeft gesticht, houdt het niet zoo gedurig opgericht,

als een zachte hand die streelend de slechte gedachten wegvoert en de wilden legt te slape' en haast onmerkbaar het werk verricht van wil te leide' en te houde' in de rechte banen, waar hij zoo vaak uit werd gelicht.

Want naar goedheid droeg 't hart altijd den wensch, maar eer ze in een wezen zich openbaarde,

bleek wil, om haar te bereiken, te zwak:

liefde bracht toen de kracht aan die ontbrak,

en de wereld, die wijsheid maar verklaarde,

werd betreden door teerheid voor een mensch.

(30)

VI.

Liefdelooze oogen zijn voor 't hart een wreede wind : bevende sluit het zich voor hun koude en leeft lang met zijn liefs ondergehouden en trots als een muur om al zijn zwakheden.

Maar heimelijk gevoelt het een onvrede omdat het graag aan menschen zeggen zou de gemengdheid van zijn aard en van berouwde dagen verhale' en nachten doorgestreden.

Daarom voegt het altijd gewilge lichting, stamelend gebracht, van bekentenissen, aan zijn vertrouwend en volkomen geven;

en als zich niets meer schuil houdt in de nissen

van zijn memorie, voelt het een verlichting,

als werd een last gewenteld van zijn leven.

(31)

VII.

Ik wilde, dat woorden als handen waren, en ik ze kon vouwen om aan te duiden de vereering die in mijn hart gaat luiden nu ik wil zegge' en liefdevol verklaren 't lachend-gelijke minnelijk gebaren

van wie als 't mooiste, en mooglijke, ons beduiden:

hoe, vèr van felheid, hoog bove' onbeduiden te leve', als door een effe lichtzee varen.

Verwinnend straalt van die 't zachte gelaat, hun stem heeft zonder weten de bewogen .deining, die zekerst naar het hart toegaat;

en hunne handen, waarin streeling woont,

strijken koelte over moede hoofde' en oogen

met een gebaar dat voor veel liefs beloont.

(32)

VIII.

Zooals riviere' onafgebroken gieten

hun leve' in 't eindloos leven van de zee, door 't geven zelf een rustig gaan genieten en 't weten dat ze eeuwige grootheid mee^

behouden helpen — z66 zou 't leven vlieten

der mensch e' en ongestoord wonnige vreê

hun hart bewone', als ze onophoudlijk lieten

van hunne ziel, als soms een enkle dee --

uitgaan de kracht die liefde is in volkomen

los-zijn van denke' aan zelf en zijn begeerten,

stuwend hun rijkheid als een breede vloed

in de rijkheid van die oneindge verten,

stortend aldoor met volle liefde-stroomen

in de liefde die alle stroomen voedt.

(33)

Ix.

Voor de ouden.

Aandoenlijk is het zacht-angstige van de gesletene levens, hoe zij uitwijken gewillig, voor het vólkomende rijke,

jonge, dat dikwijls hen aanroert met handen zoo ruw omdat jeugd niet het denken aan de waarheden liefheeft, die deze doen blijken:

dat leve' en zee, van ziele' altoos en dijken iets wegknage' in het gedurig aanranden;

dat het lang lijden van de wisselingen

zwaar maakt voor 't hart een gelijkmoedig wachten;

en de ervaring van véél leed bestaan

ouden zoo angstig doet wake' in wind-nachten,

luistrend naar 'n stap, die brenger droever dingen

hun schijnt, vreezend of hij voorbij zou gaan.

(34)

X

't Hart leeft in pijnen, wen 't niet wordt gespijsd.

Dus, wie 't aan de een'ge altoos voorhand'ne vruchten tijdig gewent, dat het nimmer hoeft duchten

gebrek, en steeds verzadigd voelt, doet wijst.

Mensche', en al wat van menschen komt, verwijst ten tweeden rang hij : 't zijn vreugden die vluchten kunne' en zijn hart hangt hij hoog in de luchten, waar 't leeft sereen en niet door wee vergrijst.

Wie 't kunnen, groet ik met ontzag : 't eischt helden.

Een mensch voelt tot mensche' altijd weer getrokken:

hun armen noodige', en de abstraktie wijkt.

Maar zekerlijk zal 't heilgelui der klokken

omhoog, de' overwinnaar alles vergelden

wat hij verliet, om wat hij heeft bereikt.

(35)

XI.

Die helden zijn het niet, wier streelend spreken mensche'-oogen met de zachtste tranen vult, wen eind'loos geve' in zachtmoedig geduld 't verharde in hun komt als mei-regen weeken.

't Zijn zij, die hun hart opendoen en leken

daaruit in andrer, waar 't mede is gevuld, die óp-leve', als een hart door hen vervuld van liefde ontbloeit, en zonder dat bezweken aan weggedronge' en niet-verstane pijn.

En, schoon wetend welke wijsheid leert leven leedloos, willen zij toch niet anders zijn:

't leed is hun lief, als liefde 't heeft gegeven.

Zij schreien vaak, maar blijve' in 't harde leven

der zachtheid kindren, eeuwig goed en rein.

(36)

XII.

Want zachtheid is : onbewust altijd samen- stemmen, uit intuïtie die niet kan falen, met den wil, die zingend trekt door de zalen der wereld, dragend verscheidene namen.

Ze speelt sourdine voor de onmuzikale barsche geluiden, waardoor vaak zijn aêmen verstikt wordt, ze is de groote gemeenzame van alle Wijsheid, aller Deugd egale.

Ze is een houding van den geest, z66 aanbidlijk door gratie, dat daarin nooit gaat verloren gelijknis van, waarnaar hij werd gemaakt.

Haar is geen wet, geen uitspraak onverbid'lijk, wien zij geleidt, is bove' allen verkoren, daar zelfs zijn dwalen nog aan waarheid raakt.

Dec. '93 Maart '94.

(37)

DOOR

JAC. VAN LOOP.

II.

De vuurpijl opgesnord, stierend zijn gouden vaart al statiger, hooger, stond, wuifde wijd over, schreef glorierijk een para- bool, en brak met geluidjes van lippen die proeven en geklok van flesschen uit tot een ruiker flonkers. De sterren weken voor de pracht van 't licht ; uit d' afgrondelijken hemel talmden de bloempjes vuur, overpronkend de volkomen stilte, gedragen zegen zij neêr in het omnachte park.

Met loome rondingen van deftigheid en somber vertoon van rijkdom stonden er de boomen, onderscheiden de een van den ander waar de vonken vielen. Linden en beuken, vorstelijk in fluweelzwaar nazomerloof; eiken schoerden ; kastanjes tros- bladig als gehandschoende handen en vol knoopen van vruchten;

larixen en acacia's, kantwarrig doorwerkt met lucht ; plata- nen staken lubben en kragen op voor d' ontstoken hemel.

Al drong de nacht terug, zwart waren ze daar gezamenlijk, even geducht, feodale heffingen, burchten op rotsen plomp overdreigend woningen en knechtsgoed ; sparren torenden uit de diepten, de kruin van een in zijn boventakken doodge- waaiden popel banjerde aan kalen stam. De lichtjes verzonken;

het was een laag gedrang toen nog van vreemd geworden kleedij : coniferen in lans- en booghout van struiken ; een den sliertte grondtakken als sleepjaponnen uit ; lijsterbes pluimde;

heesters prikkelden het bosch vol harrenassen, nu er de vuur- tjes in sterrelden als gruis van edelsteenen.

Uit het oogenblikkelijke donker spookte het park weêr op

3

(38)

met de zware boomenschimmen dof en als verdronken in de stilte van water. Beverig voor de boomen lag het glijdend grasveld open. Een kiezelpad schimmerde, versmalde, ver- breedde, scheen bm te gaan tusschen de ellipsende zoden naar waar in 't midden de zonnewijzer emblematisch rondelde op een dof piedestal.

Tegenover de boomen zwartte het strakke dak van het zomerverblijf met twee flankeerende schoorsteenen onder regen- kapjes op de nokeinden, nuchter voor de witte wolkigheden van lucht daar aangedaan van maanblauw. Het duisterwitte huis had de vestibule-deuren open met een trap naar den tuin, tot een kaal portaal vol poover licht, waarin manden stijf van bloemen kleurden. Ouwerwets-geoorde vazen met geraniums schaarden bij elke trede, uit het portaal beschenen bloeiden de hoogstgeplaatste scharlaken, de lagere troebel onder den nacht die het park inhing.

Er glom wat zilverigs in de vestibule ; tusschen de roode boorden van de stoeptrap kwam de eerste huisknecht stijf van kuiten dalen. Blootshoofds, zwartgerokt en witgedast ; hij droeg in zijn eene hand het blad met glazen en in de andere een lange om den hals vergulde flesch. Wreed knerpte het kiezel. Bij de laurieren en de oranjetobben die achter hun haag de keuken, het gedoe der dienstbren daags verbergen, bleef hij, rekhalzend naar de blaren als iemand die kust, of wat aardigs zegt door een venster ; dan dadelijk doorloopend ging hij naar het licht onder de linden.

Vreemd en feestelijk, koralig geregen, topazen en emerauden, gloeiden de Venetiaansche lantaarnen onder de gewulven van het loof. In den weeken schijn van licht voor schuwe oogen zat er de familie onder het oude geboomte.

En de knecht in 't weinig luide zomeravondkouten, werkte,

zijn pleister-witte handen stil bewegend, de sluiting los van

de flesch, wrong met den duim, liet de kurk krachtig klappend

wegploffen over zijn schouder, vervolgens schonk hij het glas

half vol met den lichten wijn en diende den baron. De

schouders vertrouwelijk, stond hij met zijn nog jong en heerig

hoofd, een doove bij het Fransch geworden gepraat van de

meesters voor hem. Hij ruimde een flesch, overzag van achter

(39)

de stoelen nog eens de rieten tuintafels, lette op hoe het ijs tot Water weêr geworden was in het kristal der schaal,

En nu hij om dat te halen, bedaard keerde boven zijn spillige schreden, mak, want al zooveel gedraafd van avond ...

eerst een diner ... de oude mevrouw geschrikt ... dertien aan tafel ... de jonker te oud om aan de kindertafel te eten ...

en jarig ... toen dominee gevraagd ... een diner van veertien menschen ... dan naar 't volksfeest ... de oude lui naar de spoor ... het feest ... Jan hier, Jan daar ... vlaggen ... mast- klimmen ... zakloopen ... stroophappen ... een half uur heen en weêr naar de wei ... versnaperingen volop ... dorpskinderen gezongen ... Gods beste zegen afgesmeekt over den jarigen jonker, den stamhouder ...

... In de provisiekamer zou nog wel ijs zijn ... wat bleef zoo'n kruitlucht hangen. En 't was koddig zoo precies hij in eens den maatslaanden vinger van den meester te zien kreeg, rechtop in zijn hoofd en 't dwaze gezicht van den boeren- jongen die op het laatste oogenblik, hij had hem bijna, de omstanders riepen »hou je goed Janus':" terugzakte langs den zeepmast en zoo smachtend was blijven kijken naar de ham daarboven of er zijn zaligheid aan hing ... Zijn Volk had zich machtig vermaakt en de nieuwe dominee dan ... onschuldig plezier ... knap persoon ... nog jong. . . rechtzinnig ... goed figuur slaan van den preekstoel ... bemind maken ... pas van de hoogeschool ... op de nominatie van trouwen ... nieuwe pastorie ... betaalde de oude mevrouw ... de baas zou nog wel even naar den ijskelder moeten ... alles verbruikt ... wat rook zulk kruit...

Toen de zon onderging ... teertonnen hadden staan vlammen op den dijk ... maar alweêr Jan ... mevrouw gaat naar huis ...

later gehoord, de teertonnen uitgetrapt door een kwaaien veld- wachter, omdat er een hooi-schelf was van in den brand gevlogen.

Een driftig roepen, de schrille kopstem van een jongen

waarvan de stem onvast, over wil gaan naar die van een man,

gierde boven het gras. Hoor, hoor die jonker Nol eens met

zijn vuurwerk en zijn vriendjes ... begon al danig op zijn poot

te leeren spelen ... Hendrik zou er van lusten ... zeventien

jaar ... de adel kwam er in ... ging naar Breda ... eerst zou

(40)

't studeeren geweest zijn .. , en nu weer officier ... moest toch wat worden ... en jonker Nico heereboer ... kon heele- maal niet leeren ... raar kind ... lastig neen ... stond daar achter het huis weêr in zijn eentje vloekwoorden te zeggen.

De stemmen van de jongeheeren zwermden het donker door en ook meisjeskeeltjes hoorde hij roepen, loopende, vreezig door de durvige anderen.... jammer wanneer de avond minder mooi ging worden ... misschien vielen er straks wel droppels...

Als rook boven in het opene veel bleeke dampigheden dre- ven ; diep staken de sterren weg in de waterdonkere geulen.

... Ja, de baas zou voor hij slapen ging nog even naar den ijskelder moeten ... er was maar juist genoeg geweest . . . hoor, hoor me dat volkje eens aangaan, zoo gauw als water...

zeker werd er weêr een nieuw stuk vertoond... Onder de boomen wandelde het kooltje vuur van een sigaar ... de baron moest er bij zijn... Och 't pitje van Hendrik ging uit ... nee, 't ging niet uit... En voorbijloopend smoesde de knecht nog eens eventjes door de heg, wetend daar zijn meisje, de tweede meid, met het andere personeel aan het kijken : de derde meid, de kameniers, het tuinvolk, de koetsiers en de palfreniers ..

de blaren leken te giegelen. . .

Morgen heel wat zilver poetsen ... maar Sofie zei ook ...

aan alles komt een end...

Een toornig kraken, een geknetter of al de takken te gelijk braken in het park, gesis, geflits. gespuit als water dat brand bluscht, en stilhoofdig stond de knecht in de vreemde lichting, het ijsemmertje aan de hand, betooverd, de oogen vol gloed.

Onder een dwergboom die stijf majestatisch heraldieke tulp- bloemen vooruithield, breed als een borst groot van ridder- orden en koninklijke genade, raasde een heet lichtwiel rond, scheen zwevend, ongedragen. Het wervelde boven de perken, het raderde horizontaal, wit in het hart, slingerde het een dichten vonkenval van zich af, tot een goud-vurige krinoline, verbergend vuur, op den grond vol stekeltjes.

Scharen in stom wachten een schavot omstaande, was wijd

achter het helle spel ruimte van laag hout duisterend. Onder

de boomen versmeulde het edelsteenen gegloei der lantaarnen,

(41)

gestolten en van oud beronnen metaal somberde het getak der linde boven de afstandelijke menschen, daar in hun maag- schap bijeen.

Lucht-puffen, of felle adems er bliezen, en nu raketten er stralende kaarskogels op uit den snorrenden vuurval. Ver- klaarders van het terrein der lucht, pensievelijk-zwaarmoedig blauw en van het opstandige - kracht-rood, schoten de ballen loensend neêr in de parkdiepte, ploften in de boomen, of gebluscht in vaart verloren zij zich gelijk een ster die verschiet.

Overhuld van het zwaar-azure zwijgen en den vlammigen rook bruiste het voort, loslichtend de verbouwereerde gezich- ten van de jongeheeren, hun sporthemden, de kragen op hun buisjes. De drie freuletjes hielden den vlossen haarschat hunner hoofdjes naar elkaar toe met de truffel-grijze baretten. Voor de knieën der grootste een spierwit hertje soms rukte aan zijn koord, edel geleed als de witte meisjes, waarvan de neusjes fijn neérgleden in 't spits gezicht, met veege gelijkenis aan elkander en aan het nat-oogig reetje. Dapper vooraan bleef het speelnootje, een boerschig kind, de dikke beenen in kool- zwarte kousen ; de handjes roodig en bijna gevouwen op het buikje, glunderde zij het wonderlijke genot in, den gouden regen vol van stralende bloemen en vlinders.

Het rad knalde, keerde, beginnend een nieuwen gang ; het vuur versprong, de rok viel af, er bleef een kroon die ste- kelpunten staande opstak en krinkelend verkleurde.

Onder de lange huif van de boomen der allee kuierde de baronieke gestalte terug naar zijn gezelschap. Causeerend bleef hij een oogenblik voor zijn vrouw en bij de douairière in haar rolstoel; zij -wankel van beenen en van dagen oud, maar in het krasse mummie-hoofd driehoekte de rasneus tus- schen de witte toeren langs de slapen als het overschot van een pruik. Bij haar werd de verjaardag gevierd. En de baron de tafels omgegaan, zette zich, de handen tegen zijn knieën houdend als iemand die zwaar gewerkt heeft, in zijn luchtigen armstoel.

De gloed van het vuur tot op den murwen grond, daar

treffend met korte klaterschijnen het geraamte der tafels,

bootste hen allen zittend voor het donker uit, schroeide hun

(42)

gelaatsverschijningen als tot oud perkament onder het lage ritsellichten van het loof. Blink-zilveren nachtvlindertjes togen om de lantaarnen, het spijsverteerende praten was nog mugge- zoemend om hunne hoofden, de avond was wat loom. De boomen, of de bl^aren zwaar van regen dropen, rafelden violettig en vol schaduwgoud ; stil liet een blad los, flardde, druilde neder in den ongeslotenen kring.

Zijlings van de tafel, als een man van heupen en schouders, 't jakket opengedragen tot een vest over een Engelsch hemd, de beenen sterk van klem en trampelend soms ongedurig, onaangesloten in 't groene cheviot, zat rechts van de oude mevrouw, de barones, paardrijdsterachtig, ruig. Zij de tweede dochter der douairière en de moeder van den jarigen jonker.

Een tweekleppig postiljonspetje op het hoofd, als een jockey uit de schouders vooroverkomend, de buste dor, zonder corset, zat ze gestut met de armen en de leidsel-handen op de leu- ning-rondten van haar stoeltje. Uit struw-minachtende lippen hortte haar stem grof schorrig met nageluid van soldaten, stallen, bookmakers en renbanen, onverschillig onder het leêge vooruit kijken van haar nu goudelend grijze oogen, oogen veel door ruimten gegaan, die ruimten als afstanden hebben gezien om te rijden en te jagen.

Aan haar andere zij hield de douairière haar oudste dochter gezeten, die afgodsachtig in paarsige changeant-zijde, een hoedje droeg gelijk een omgekeerde vuurbloem op het ringige en bijna oogenlooze hoofd. Hulpbehoevend van zwaarlijvig- heid klaagde de dame klein-kindjesachtig, temende geluidjes die zich leken te vervelen.

Tusschen die twee mevrouwen, bescheiden naar achter, kwam boven een wit proponenten-dasje, dominee's studeer- gezicht telkens beleefd doen naar voren, in licht boersch haar, dat dichterlijk lang, noodzakelijk moest worden weg- geschud, of gestreken met de zegenende vingers.

Naast de gravin, beelderig, tenger van taille, de laarsjes

rakend een voetbankje en daardoor als zwevend, de moeder

van de freuletjes zat in roomwit crêpe de Chine, het edele

verloop van den hals alleen latend raden in de overrijpe

citroengele omwikkeling van haar avondsortie. Een tuiltje

(43)

heliotroop lag voor haar op de tafel, maar kouwelijk ver- borgen zich haar handen. Dweperig bleven er wat rimpeltjes boven hare teêre, mooi-gaande brauwen onder het verdoold en aschblond kruivend voorhoofdhaar, onder de luifel van den zwarten veerhoed ook zomerig van tulle. Met nauw merkbare hijging bewogen de vleugeltjes van haar neus, zuiver en bijna * klein, heel haar smal en zenuwig gezichtje momde strak, leek onder poeder verstoven, haar bleeke oogen er narcotisch uit schenen, betrokken met den walm van veel droomen ; de fijne mond zei niet veel, was scherp gekend, zeggende de woorden en de bevelen net.

Gehuwd met den oudsten zoon der douairière, oorspronkelijk van zeer ouden maar niet meer zoo rijken adel, om haar lijdende persoonlijkheid verzwakt nog door de vele mis- geboorten die ze had gedragen, hing hier als iets te ontzien, de verdriet-ernst geen stamhouder ooit te hebben kunnen brengen. Heftig begeerd dat door moeder en zoon ; zij vreemd wezen geworden daarom in haar eigen kring. Ze had zon- derlinge smaken, las, hield veel van vreemde bloemen, hekelde de vele geraniums hier, de lievelingsbloemen der douairière;

in eigen tuin plukte ze gaarne wat wild bloeide, om het dan los in haar vertrekken te schikken. Veel zat ze daar, de kin- deren overgelaten aan de gouvernante ; in de geuren van bloemen en reukwater, betroetelend het schuwe onbegrepen- heidsgevoel onder haar kwijnende wimpers, haar onderlip zachtjes bijtend met de porceleinige tandjes. Nu had de dag haar zeer vermoeid ; het volksfeest had zij niet kunnen gaan meêzien ; had ook dien ochtend moeten zitten voor den foto- graaf ; want een beroemd artist was voor de familie-verza- meling bezig aan haar portret.

Stemmig, kloosterlijk achter haar bleef de Engelsche gou- vernante, klaar als om elk oogenblik op te springen ; ver- weerd van vel had ze kort geknipt jongenshaar. Opvolgster van de Fransche gouvernante, was ze nog maar kort in betrekking en nu werd er aan tafel bijna alleen Engelsch gesproken ; ook omdat hun huisknecht het Fransch verstond.

Zij hield een en-tout-cas voor zich uitgeprikt in het kiezel met

langen steel, waaraan een roode strik.

(44)

Dan 't glans-gouden turen van een lorgnet op den kordaten neus van een dame, zuster van den baron, die strak achter- over leunde, entre-akteachtig in de loge van een opera, de sortie afgevallen, donker in de voorname wrongen van de kostbre stof. Haar armen met kleur van leêr in lange tot aan den elleboog rimpelende handschoenen, een hand latend tikken den arm. Naast het wichtige vooruitzitten ' van haar echtgenoot zat ze kil. Bewegelijk voor de rustige vrouwen praatte de landjonker soms een hoog woord meê, dat achter zijn hand in een bedwongen gaap vaak breed uitrekte;

schuurde zijn stroohoed den stekeligen en wijnrooien nek langs en over de zatte portjes ; ontblootte de staatsraad-voor- naamheid van zijn kalen schedel, schoof nog wat vooruit, breeder gemak zoekend, stekend den duim van zijn hand die niet de sigaar hield, een gaaf, onversleten, te kleine hand, in het armsgat van zijn piqué vest.

Oneeuws postuurde de graaf, buitengewoon groot en knokig van leden, nog in dinerkleeding. Hij sprak met een aange- name stem, verroerde zich weinig, aanzienlijk vermeed hij kleine bewegingen, lachte zacht zijn lachje van hooge komedie;

hij veel verkeerde aan het hof. Boven den gladden plastron hield zich zijn statig smal hoofd, hol aan de slapen, met ooren edel lang ; stramienig streek zijn dun haar over den vliedenden schedel. Recht poseerde het op den steilen hals, waarvan het strottenhoofd verbazend tusschen de steeksels van zijn hoogen boord naar voren stak ; recht met zijn prachtigen roofvogel- neus en de getrokken snor, waarvan de priemende einden bij tijen het slappe, het onder het jukbeen paars-aderige en oud beginnend te worden wangenvel penseelden, met een kin van gezag. Een onbedoelend wreed kijken scheen uit zijn oogen, waarvan het blauw groenig was om de nauwe pupillen.

De was-witte bloem van een gardenia in de lange lappel

van zijn rok, hij Engelsch levend, dineerend altijd, buiten of

in de stad, ook dan wanneer hij alleen tegenover zijn vrouw

at, in rok en officiëele das, zat de jonkheer als de mindere

den graaf dichtbij. Niet groot, de schouders glooiend, jeugdig

met een vrouwenmiddel, had hij een klein rond hoofd, waar-

uit de gelijkenis aan zijn mama de douairière vooral uit de

(45)

grijze oogen verscheen. Een rossige pronksnor als de Duitsche Keizer, deed er hem uitzien als officier in politiek en hij praatte kortaf, elk woord een wet, met roode bevliegingen van heerschzuchtige drift, warm na den eten.

Nog geen jaar geleden, na den dood van zijn papa, was hij heer geworden van het een uur verder gelegen dorp;

had zich al gauw laten verkiezen voor de kamers in het distrikt ; conservatief-religieus, orthodox want dat de standen ordonneert ; liberaal-politiek, zich willend moeien voor het volk en voor de Zondagswet, kerkganger als allen van de familie om het voorbeeld geven. Hij was een knap schutter.

Doorvoed, gul in zijn flodderig konijngrijs wandelpak, de broekspijpen omgeslagen, nemend zijn plaats ruim met de stoere beenen, zat de baron voorover of hij erg luisterde, de ellebogen op de dijen, en raapte zoo blaren tusschen zijn voeten weg om die knutselend te vernielen. Dan of de blik van den graaf, die zijn groote boventanden bloot redeneerde, hem stak op den nek, zette hij zich recht en was er langwijl in het sintele kijken van zijn moeie oogen. Jongensachtig ging zijn stroohoed hem diep over het voorhoofd, zijn hoekige neus overstak een volle snor, die veel gestreeld aan de punten wel krullen wou ; goeilijk zag hij er uit, ondanks zijn barsch buigende kaak en stuggen romp-hals. Hij heer van het dorp, en zijn goed grenzend met een binnenweg er tus- schen aan dat van de douairière. Lang niet zoo ekonomisch als zijn parentage, was hij de geziene bij de dorpelingen, en van zijn ondergeschikten graag gediend, omdat er veel bij hem afviel. Wel werden er allerlei vreemde geschiedenissen van hem verteld, hardop bepraat in de herberg »het gedekte Paard" ; uitgeplozen in den barbierswinkel Zaterdagsavonds;

gefluisterd in de keuken; verzwegen in de consistoriekamer, hij was mild voor de kerkcollecte, hoofdschuddend bebabbeld in de buurtjes door die daar elkaar ontmoetten;

en in de houtwegen 's nachts door stroopers die hem fel om

zijn bepaalde jacht-strengheid haatten ; zoo legendes gewor-

den 's winters om de kachels tusschen het gapen door. Zijn

bezitting groot en onbeknibbeld beheerd, had geschoren gras-

velden voor sport en buitenfeesten ; was van waterwerken

(46)

doorgraven ; en er waren ijzeren serres, veel grooter dan die oude dingen hier en een palmenhuis op een buitenlandsche tentoonstelling voor tuinbouw bekroond en gekocht ; banken voor de vrije wandeling; bosschen die zich rekten tot in de wijde hei. Maar het grootste gedeelte van het jaar stond het groote huis leêg tegenwoordig ; men fluisterde wel dat de boel op was ; ofschoon het huis dagelijks werd gelucht door zijn bevoorrechten en even zooveel besproken jachtopziener.

Dan waren de moestuinen verhuurd, de booien met kost- geld naar de stad, de jonkers naar de scholen, mevrouw gereisd naar het Zuiden en mijnheer naar het Noorden.

Evenwel tegen de verjaring van den oudsten jonker werden onverwacht de hekken van het park gesloten, had het huis gordijnen, zaten de baron en de barones 's Zondags weêr in de kerk in hun oude familiebank.

Over het pad knerpten de trouw gaande voeten van den knecht door het kiezel en weêr krijtte het roepen van den jonker boven uit den rook, die goud-paars uitdreef tot aan de voeten van de boomengestalten. De zichzelf rakelende gloed vaartte niet meer zoo snel, het spatterde, het regende op het grasperk., als de vonken in een smidse weg-brijzelend van onder den ademloozen hamer. Het gejuich dwarrelde met geweld ; de jongens, vermeteler, sprongen en renden om het vuur, trapten de vonken; de gouvernante, gehoorzaam, kwam waarschuwend een eindje aan. Maar met zware splij- tende donders sloeg nu de kroon uiteen en ploften de ver- schijningen in elkander.

Getroffen door den daver en in het gestel hunner takken

aangeschud, rilde het weêr holle bosschige, waar geklapper-

tand van blaren leefde een oogenblik zoo wen er wind door

vaart. Onder het opene waar het vuur gesprongen, wielde

het geraamte van de kroon, schriel en zwart in het teêr

kleine schijnsel van een roode vonk nog, daar als aan 't rad

gespijkerd. Het wentelde al trager en trager, de vonk blies

aan, hield, glanzende stip, zich in de gedrukte stilte na het

slaan der slagen, in de stilte van angst of er van overal uit

het nachtelijke door duizend oogen werd gestaard, dan, was

't uit.

(47)

Dicht gegordijnd hadden zich de wittige wolken, ij 1 licht wirrelde er uit neêr, latende boven het gras een dunheid als van dauw. En in den dampigen nacht weken de boomen henen ...

. . . .

. . . .

... » En U waart gisteren zoo bij Maartje ? Zij vertelde het mij van morgen, dat u naast haar op de bank was komen zit- ten ; zij wilde opstaan, maar U ...

... » Zitten wij in den Hemel ook niet allen naast elkan- der ... dominee".. .

. . . .

. . . .

... » Monte Carlo"...

. . . .

... »Cannes" ...

. . . .

. . . .

» Ik geloof ja, mevrouw, altijd relatief gesproken"...

»0, u gelooft, dominee ... altijd relatief gesproken." ...

»Zou je niet naar binnen gaan lieve ... je hoest."

. . . .

»Johan;" ...

»Mevrouw;" ...

. . . .

» De graaf is voor het geluk geboren."

. . . .

... » Een goed peèrd" ... .

. . . .

. . . .

»De tweede Oktober verleê jaar, negen honderd zeven en dertig vinken gevangen op éenen dag ... een fameuse trek ...

een evenement" ..

. . . .

. . . .

»Ah, niet door?"

(48)

»Neen dat huwelijk gaat niet door."

»Ah niet doo .. o . r."

»Arme Clotilde"...

. . . .

»Tout casse ... tout passe ... tout lasse" ..

. . . ..

. . . le duvet de la pêche".. .

. . . .

. . . .

... »Blèksem" ..

. . . .

. . . .

. . . .

»Zou er niks meer kommen?"

»Wè ia wel."

»Kindertjes ik ga maar even naar moeder, kom zoo dade- lijk weêr."

»Zeker een koppie koffie halen, hè koetsier."

Juist gezegd, juist gezegd, baas, een koppie koffie halen" ...

»De groetenis aan Biebertje hoor" ...

»Als ie niet uitkijkt, loopt hij tegen zijn eigen beenen op" ..

»Er is een god voor kinderen en dronken menschen."

»Witte koffie in een steene keteltje, ra - ra wat is dat."

»Moeder zegt er ook geen ajakkes tegen."

»Zoo'n strooplikker van 't ouwe wijf"... .

»Hè, Koos!"

»Ik zeg : wiens brood je eet, wiens woord je spreekt."

»Nou as ze ons niet hadden wat moste ze dan beginnen."

. . . .

» Pst ... Johan zet dat fleschie maar hier af. . . Fie, Fie kijk toch es naar je loeris, hij doet als een mossie, tjilp, tjilp, tjilp."

» Zeker in 't donker ... wil-je wel es van me lichaam af- blijven, je krijgt er een voor je falie, versta je. '

»Haagsche Fie, wat bè je me toch een meid, de rook slaat van je af."

»Je kunt je vingers likken, 't gaat je voorbij, Fransje."

(49)

»Als ik maar zoo'n kous had ... de schrapert."

»Zou er niks meer kommen ... ik poets 'm."

»Loop nog niet ... hoor Jonker Nol es."

. . . .

»Maar rijen ... meheertje."

»Zoo.

"... .

» Laat je dat tot genoegen verstrekken . , . een half jaar voor de ouwe heer het aflei zoo wat, we hadden gedineerd in Voorburg bij ... je weet of je weet het niet daar staat zoo'n groote occasie van een boom voor 't groote huis, ik ben niet voor niks zes jaar palfrenier, ik versta het klappen van de zweep. Hummes had een snor an, een dikke ; als hem dat overkomt dan valt ie geregeld in slaap. Ik zoodra de Berliner aan de rol is, kruip over den hemel en neem de leidsels over. Er kraait geen haan na, of ik van de bok of uit de knechtsbak kom, ik pas wel op, wie zal er wat van merken in 't donker wat zeg jij ? Wie het aangebracht had, de man leit op 't kerkhof, mevrouw wou niet uitstappen ; »nee"

zei ze tegen mijnheer »nee Freê" ... en toen mijnheer. Je weet, die was wat mans als ie op z'n achterste beenen ging staan. » Gerrit" zei ie, » span uit, we gaan van avond niet met jou terug naar den Haag, je bent dronken" ... En toen Gerrit:

» dronken, mijnheer, dronken, dat zal u me waar maken, dron- ken" ... En ze stonden er van te kijken ... » drónken", .... en meteen trok ie de paarden de stam van de boom om en hij nam z'n draai zoo kort menheertje, ik dacht daar gaat me de _boel aan gruzelementen."

» Verdik-me."

»Ja en dat met twee paarden voor de lange boom. Hij was er bij blijven staan op de bok, hij tilde de bijdehandsche bekant van den grond af, op d'eigenste plek kwam ie weêr voor ... »Ben 'k dronken mijnheer ?" ... »Stap maar gerust in, lievert, Gerrit is niet dronken" ... Geen vijf minuten later had ik de leidsels in me pooten ... Hij sliep als een os.

Nou jij."

»Ik?"

(50)

»Hè!''....

• • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • •

Uit al de monden van de knechten en meiden te gelijk ging de bewondering op achter de laurieren, nu 't eensklaps vlammende Bengaalsche licht den tuin ontstak, en rooie ver- wildering de bezitting rondom deed verschijnen, een inelkaar- storting vol bressen en belemmeringen; zoo bij een nacht- brand in wintertijd, alles berijpt gloeit in den schijn der vlammen, straalden er overal ruigten en staketsels van be- vroren vuur, rondom het licht dat drievoud offerlijk rookte op het piedestal van den zonnewijzer.

Gloênde sintels, zaten er de eigenaars in de bloedkleur, zelve verbaasd voor dat tooverig nauwkeurige en pijnlijk klein verschijnen, te knipoogen voor deze schrille vergezichten, het hun alles bekende en toch zoo anders ; was het niet of de spinnen tusschen de takken griezelden en staakten het weven van hun webben.

Heller dan de lantaarnen waar mistigheid omhing, schenen zij terwijl zij het vreemde aanzagen ; het spikkelde in hun oogen, het spikkelde in den zegelring aan de hand van den jon- ker. Kreukloos blaakten weêr de fiere plastrons. Onder haar kant weduwmutsje bloosde de douairière en even hevig jeugdig schitterde haar gebit of zij den mond vol goud had. Het bloemige hoedje der gravin was nu een cardinaal papegaaitje dat met de vlerken hoog open, stil meêzat boven haar vet gezicht.

Doch voor het groote ridder-decor der boomen richtte zich de graaf het zonderlingst boven de tafels over ; een verkleed man achter zijn rein glas dat vonkoogde of was de wijn juweel. Hij plaatste zijn oogglaasje steviger, tuurde de waarlijk wonderlijke gruwheid van het licht in, in dat vreemde land- schap vol vuurgraten en aderen.

Het geheele voorplein scheen volgeloopen met wijn of met

een moordend water en nog altijd verdikte zich de sombere

toon van moer ; over den wolkenden rook heen grijnsden de

groote boomen schijn-hangend in luchtledig, ommanteld met

de flarden-drachten van hun blaren. En het werd alles ver-

vaarlijk en glazelijker van gloed. Onder den als opgezeilden

(51)

hemel blonken de starre bloederige takarmen, elleboogden en maakten knoopen, kronkelden om te vervingeren en te grijpen in de zware trossen van het loof.

Anderzijds het wijde bekken van het voorplein in het grui- zelige kiezel stond het heerenhuis, verbijsterd op zijn getralied keuken- en kelderbazement, wondrood tegen zijn eigen dom- pige en 't land indaverende schaduw. Blind waren er de hooge zaalvensters beneden geluikt in den schrikkerigen gevel, ook de vele slaapkamerramen achter gordijnen dicht ; een bezochte woning, waar de vroegere heer nog boven aarde stond, ver- scheen het met ' zijn gelig vlammetje in de vestibule. Over de lijst drukten en schoven de donkere dakplaten ; schimmig er de zolderkapellen uitbraken, strak en vlak ; maar in de al feller lichting krinkelde frisch geglim van klimopblaadjes de harde muurlijn langs de keuken weg ; gloeiden de geraniums gebrand-glasachtig in hun buikige en grof gecanneleerde vazen;

wuifden er de windwijzers boven de nokkende schoorsteenen karmijn-gouden vaantjes uit, in den gespannen nacht.

Met imperialer lijnen was ook een breed postement, doffer door zijn verf dan de pleistermuren, om de vestibule nu te zien. In dezen alles merkenden schijn verbeeldde het bijna een afzonderlijk gebouwte, éen met de statig uittredende stoeptrap, nog breeder aan den grond door fonkelende looverstrepen weêrszijds : de ster-figuren van bloemperken in mozaïek. Zoo in een overwinningspoort een naamkarakter omlijst gloeit boven den boog, omvingen de lijnen een gedrongen raam en maakten daar voluten, zwenkten hooger op tot ruggen van dolfijnen met klappenden staart, om bij het dak het maan- gladde klokkegezicht te vangen en te kronen. Schuin, een basterdbalk in een wapen, wees er de wijzer uit éen stuk over, en zelfs de streepjes der minuten waren op de plaat te zien.

Langs de keukenzij, ervan los om een doorgang te laten,

boog de dubbelhaag sierplanten van het huis weg ; de gloed

stolpte over de omgekeerde-korf-vormen der oranjes aan pronk-

appeltjes rijk, treste de lange bladen der laurieren, verhitte

gloeiend de ijzeren banden en ooren der wichtige tobben met

de stammetjes er in. Het was als in den dag. Achter de bak-

ken talmden op het wijn-glibberige gras voeten in klompen

(52)

en pantoffels ; luchtigheden van dienstbodenkleêren doorsche- nen hel de hoekige openingetjes der takken ; stukjes van spiedende gezichten, een oog, een scheiding van bloot haar, de overlangs gestreepte Engelsche boord van een koetsier, wat van zijn drankzuchtige wang en deftig bakkebaardje ; de zware aardhand van een tuinknecht ; de blauwe schouder van den jager. De roode atmosfeer overwolkte hen allen, bundelde langs het zomerverblijf, deed de dakpannen van het wasch- huisje flikkeren of er een geknoopt net lag ; tooverde den stompen kop van de tuinmanswoning op met een raamgat in wilden wingerd. Verder waren het de rijtuig- en stalgebouwen waar 't licht weêrscheen van witten muur op muur ; een schuur gloeide onweêr-avond-zonnig onder boomen ; boomen overal, staketselende stammen en uitvlammend luchtbosch, tot in de zware beuken van den oprit de brand verblauwde met nog een rooien gloor.

Maar aan den anderen huiskant drong het ontzettende licht langs den waaier der schaduw het vrije land in ; gazonnetjes en perken over, over een bed bleeke maréchal Niel-rozen, geur-open in een rand van heliotroop. Over heesters, spar- kegels en rhododendrons vloog het weêr op tegen de hoogweg- stuipende stammen der omgezwenkte en als een boschrand wegtrekkende laan, liet een raster vurig langs een paardenwei gaan en beglansde de schoften van wat werkpaarden ; ontdekte het ezeltje van de freuletjes uit den lagen nacht. Een stra- lende paal was er de mast van het ooievaarsnest en ook het rad en het takkenbossenleger geleek koraal, met den op zijn eenen poot rustenden vogel, daar hoog als een schitterpunt van vreemde gelukbrenging in de krale duisternis alleen. Dieper vlood het roode rooflicht ; er trok een steenen weg voorbij die weer verdween ; dieper dommelde een pacht-hoeve met toeë lui- ken en slaperig dak ; lilliputtische koetjes lagen er in de vloeiing, de stoeltjes van de melkers stippelden in de aardpaarse bocht;

een hooischelf onder een laag hutdak blonk tusschen zijn vier

staken ; de gloeiende dissel van een mestkar, zijn moddernaven

en raderen. En in de al ijselijker, killer en violet-geworden

verstolling bloedde nog een boerderij en dieper-in nog wel

een eigendom in dezen schijn van brand.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

- Weet je, praatte Felix zacht voor zich heen, en vanzelf keerde haar gezicht zich weer naar het zijne, - er is natuurlijk geen sprake van dat je een greintje meer kunstenaar wordt

Elk van de geestelijke machten, die 't bestaan van ons Europeesch volk hebben saamgesteld, hebben niet zóó de menschenziel beschouwd: de Joden met hun Christendom, de Grieken met

Hij kwam er uit op dezelfde plaats waar hij er in gekropen was, een twintigtal passen achter den rug van den haas, liep haastig weer in 't rapenveld, raapte zijn langen stok op,

Yssaline : ,Zusje, de zon is haast niet meer te zien ....' Selysette : ,Wacht, wacht nog, kleine Yssaline, want iets anders komt nader naarmate zij verdwijnt, en alles wordt mij

Niet meende hij, dat de Koning onmiddellijk of op den duur aan zin gelaat zoude zien dat hij onvergelijkelijk meer Koning was dan de Koning zelf en dus de eenvoudige

Romme kwam binnen heur ketel koeisop halen; Kasteele hielp haar den vracht versleuren tot in den stal en kwam zonder spreken weer in huis. De maneschijn viel door de vensters over

De schrijver, die verschillende getuigen opriep, om aan te toonen dat »het Huis te Rugge" volstrekt niet de plaats kon zijn, waar de Martelaren ter dood gebracht en begraven

Als het beoogde steunpunt voor cultureel erfgoed dat bemiddelt tussen het culturele veld en de overheid, waarin het decreet voorziet, die instantie beoogt te zijn, is dat een