• No results found

God van vooruitgang : de popularisering van het modern- theologische gedachtegoed in Nederland (1857-1880) Buitenwerf-van der Molen, M.F.

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "God van vooruitgang : de popularisering van het modern- theologische gedachtegoed in Nederland (1857-1880) Buitenwerf-van der Molen, M.F."

Copied!
22
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Citation

Buitenwerf-van der Molen, M. F. (2007, March 21). God van vooruitgang : de

popularisering van het modern-theologische gedachtegoed in Nederland (1857-1880).

Uitgeverij Verloren, Hilversum|Department History of Christianity and Social Sciences, Faculty of Theology, Leiden University. Retrieved from https://hdl.handle.net/1887/11453

Version: Corrected Publisher’s Version

License: Licence agreement concerning inclusion of doctoral thesis in the Institutional Repository of the University of Leiden

Downloaded from: https://hdl.handle.net/1887/11453

Note: To cite this publication please use the final published version (if applicable).

(2)

Aan het einde van de jaren zestig van de negentiende eeuw begon binnen het mo- dernisme langzamerhand de ‘sociale quaestie’ te spelen, het vraagstuk van de eisen en rechten van de lagere sociale klassen.1Hierbij stond de economische positie van wat in de negentiende eeuw werd aangeduid als de ‘vierde stand’ (armen en arbei- ders)2centraal, en werden problemen als armoede en werkgelegenheid besproken.

De politieke discussie over de sociale kwestie had in eerste instantie een weinig geëngageerd karakter omdat de elite zich niet genoodzaakt voelde de arbeiders te betrekken bij de behandeling van het vraagstuk.3Maar met de groei van de indus- trialisering werd de elite steeds afhankelijker van de arbeiders, en werd het belang- rijker om de sociale problematiek samen met hen te bespreken.4De sociale kwestie werd pas echt prangend in de jaren tachtig, dus na de periode die in dit hoofdstuk centraal staat (vanaf het einde van de jaren zestig tot halverwege de jaren zeventig).5 Wat hier besproken wordt is het standpunt van de modernen in de aanloop naar deze periode.

1 De volgende schets van de sociale kwestie is grotendeels gebaseerd op de volgende studies: T.J. Boschloo, De productiemaatschappij. Liberalisme, economische wetenschap en het vraagstuk der armoede in Nederland 1800- 1875, Hilversum 1989; A. de Regt, Arbeidersgezinnen en beschavingsarbeid, Amsterdam 1984; Th. van Tijn, ‘De tweede fase van de economische groei 1868-1875’, in: agn 12, 154-166; A.C.J. de Vrankrijker, Een groeiende ge- dachte. De ontwikkeling der meningen over de sociale kwestie in de 19e eeuw in Nederland, Assen 1959. In de Nederlandse samenleving werd er vanaf het begin van de jaren zestig gesproken van een ‘sociale quaestie’. In 1861 werd de kwestie besproken tijdens een ‘nijverheids’-congres, waarbij bijvoorbeeld de vraag aan de orde kwam wat de inzet van machines in het arbeidsproces voor de arbeider zou betekenen; men vreesde namelijk dat het ri- sico bestond dat machines de concurrent van de arbeider zouden worden. Boschloo, De productiemaatschappij, 224-225.

2 In de negentiende eeuw werden de termen armen en arbeiders vaak gebruikt om dezelfde bevolkingsgroep mee aan te duiden.

3 Boschloo, De productiemaatschappij, 79.

4 De Regt, Arbeidersgezinnen en beschavingsarbeid, 146, 150, 200; Van Tijn, ‘De tweede fase van de economi- sche groei’, 154-159.

5 Th. van Tijn, ‘Sociale verhoudingen en opvattingen daarover’, in: agn 12, 132-137, hier 132: ‘Tot in de tweede helft van de jaren zestig veranderde er dus principieel nauwelijks iets aan de sociale verhoudingen en evenmin in de opvattingen daarover. Sinds 1868 dienen zulke veranderingen zich duidelijk aan, ook al zijn zij toch nog te ge- ring van omvang om het totale beeld ingrijpend te wijzigen; dat laatste gebeurde pas in de in sociaal opzicht zo- veel rumoeriger jaren tachtig.’

8

De sociale kwestie

(3)

Dat de modernen zich bezighielden met de sociale kwestie wordt duidelijk uit de titels van populariserende artikelen als ‘De waarde van den arbeid’, ‘Ons werkvolk’

en ‘Philanthropie’. Dit soort artikelen verscheen bijvoorbeeld in almanakken, in po- pulaire modern-theologische tijdschriften als Geloof en leven, De nieuwe richting in het leven en de Volksbibliotheek, en in modern-theologische bijbelse dagboekjes. Naast artikelen van Nederlandse auteurs als I. Hooykaas, Joh. Hooykaas Herderscheê, P.H.

1. Bedelaar.

(4)

Hugenholtz jr. en J.P. de Keyser,6werden ook artikelen van buitenlandse predikan- ten overgenomen en vertaald, zoals bijvoorbeeld van de Franse moderne predikant A. Grotz.7Niet alleen met volkslectuur maar ook met volksvoordrachten probeer- den de modernen de arbeidende klasse te bereiken; misstanden in de maatschappij als bedelarij, alcoholisme en kindersterfte werden aan de orde gesteld.8

De meeste modernen waren in politiek opzicht liberaal,9wat deels gegeven was met hun sociaal-economische positie: ze behoorden over het algemeen tot de ge- goede burgerij. Daarbij paste het liberalisme goed bij het enigszins elitaire karakter van het modernisme. De visie van de modernen op de sociale kwestie werd door hun liberale achtergrond bepaald. De liberalen combineerden de overtuiging dat de samenleving op wetmatige wijze was geordend in verschillende standen met een sterk geloof in vooruitgang: door een wetmatige ontwikkeling zou een steeds bete- re samenleving ontstaan.10Om deze ontwikkeling te stimuleren was het van belang de behoeften van het individu de ruimte te bieden. Op die manier zou door onder-

6 A.S. Carpentier Alting, ‘Het huwelijk’, in: Bibliotheek voor volksvoordrachten 12 (1870), z.p.; K.F. Ternooy Apèl, ‘Godsdienst en maatschappelijk leven’, in: Volksbibliotheek 7.2 (1876); A.M. Bokma de Boer, ‘Philanthro- pie’, in: De nieuwe richting in het leven 3 (1870), 65-76; J.F. Corstius, ‘Ons werkvolk’, in: De nieuwe richting in het leven 1 (1868), 177-189; Joh. Hooykaas Herderscheê, ‘Weest niet bezorgd’, in: Het Morgenlicht. Stichtelijk dagboek voor het christelijk gezin, Arnhem 1866, 6-7; H.J.E. van Hoorn, ‘Willem Koopman’, in: De liefde sticht.

Almanak, 1873, 29-34; I. Hooykaas, ‘De godsdienst in de maatschappij’, in: I. Hooykaas en H.C. Lohr, Het gods- dienstig geloof en leven van onze dagen, voor het volk geschetst, Rotterdam 1876, 145-173; Cd. Busken Huet,

‘Een goed begin. Uit het Dagboek van een Burger-Wijsgeer’, in: Christelijke Volksalmanak 2 (1857), 3-22; P.H.

Hugenholtz jr., ‘Zaaiers, zaait in Gods naam voort’, in: Het Morgenlicht. Stichtelijk dagboek voor het christelijk gezin, Arnhem 1866, 48-49; J.P. de Keyser, ‘De dronkenschap’, in: De Keyser, Uit het leven. Drie voorlezingen, Arnhem 1861, 56-79; E.J.W. Koch, ‘Arbeid adelt’, in: De bijbel in het huisgezin, Middelburg 1870, 167-169;

Koch, ‘De luiaard’, in: De bijbel in het huisgezin, 77-79; T.C. van der Kulk, ‘Arbeid’, in: Het Morgenlicht. Stich- telijk dagboek voor het christelijk gezin, Arnhem 1866, 216-217; J. Kutsch Lojenga, ‘De waarde van den arbeid’, in: De nieuwe richting in het leven 3 (1870), 217-224; F. Rauwenhoff, ‘Alles ijdelheid’, in: Leerredenen, Rotter- dam 1868, 157-174; een gedeelte van deze preek verscheen later onder de titel ‘Het lichaam en de leden’, in: P.H.

Hugenholtz jr. (red.), Levenslicht. Stichtelijke bloemlezing voor onzen tijd, 18862(eerste druk 1882), 439-441; H.

de Veer, ‘In het huis des arbeidzamen brengen de raven brood. Bij den luiaard is ’t niet zoo: of ’t moesten diefach- tige raven zijn, die het brood van den buurman gestolen hebben’, in: De liefde sticht. Almanak, 1872, 51-54.

7 A. Grotz, ‘Bedelarij’, in: Godsdienstig Album 2, ’s-Hertogenbosch 1872, 229-238 (artikel is overgenomen en ver- taald uit het supplement van Le disciple de Jésus Christ. Revue du Christianisme libéral 3 (1872)); C.W. Kambli, ‘Het christendom en de sociale quaestie’, in: Godsdienstig Album 2, ’s-Hertogenbosch 1872, 304-330; Conrad Wilhelm Kambli (1829-1914) was een Zwitserse moderne predikant, die zich met name bezig hield met het probleem van de sociale kwestie en haar verhouding tot het christendom, zie F.W. Bautz en T. Bautz, Biographisch-Bibliografisches Kirchenlexikon 3, Herzberg 1992, 991-992; H. Lang, ‘Het christendom en de sociale quaestie’, in: Godsdienstig Al- bum 2, ’s-Hertogenbosch 1872, 247-258; Heinrich Lang (1826-1876) was een Zwitserse moderne predikant, een leer- ling van F.C. Baur, die de moderne theologie met name onder leken meer bekendheid wilde geven. Lang is voor de moderne theologie in Nederland van belang geweest, onder andere vanwege zijn boek Ein Gang durch die christli- che Welt (Berlijn 1859), dat in 1860 in het Nederlands vertaald werd onder de titel Eene wandeling door de christe- lijke wereld en door Busken Huet van een voorwoord werd voorzien, zie Bautz en Bautz, Biographisch-Bibliogra- fisches Kirchenlexikon 16, 933-940; Lindeboom, Geschiedenis van het vrijzinnig protestantisme 2, 131-134.

8 Vgl. Mathijsen, De gemaskerde eeuw, 220.

9 Zie bijv. Roessingh, Het modernisme in Nederland, 208: ‘Men was liberaal; “de modernen behooren van na- ture tot de liberale partij” (De Hervorming 1877), en men juichte, wanneer de stembus het liberalisme gunstig was (...).’; ‘‘Modernen behoren van nature tot de liberale partij’, schreef Ph. Hugenholtz in 1887.’, zie G.J. Hoen- derdaal en P.M. Luca (red.), Staat in de vrijheid. De geschiedenis van de remonstranten, Zutphen 1982, 131.

10 Boschloo, De productiemaatschappij, 50-53.

(5)

linge concurrentie vanzelf de meest ideale economische situatie ontstaan.

Het politiek liberalisme dat de meeste modernen in deze periode aanhingen kan gekarakteriseerd worden als oud-liberalisme, waarin gesteld werd dat onverander- lijke natuurwetten, eigenbelang en staatsonthouding de kern van de staathuishoud- kunde vormden. Oud-liberalisme, kerkelijk modernisme en een moderne natuur- wetenschappelijke visie waren een veel voorkomende combinatie in de negentiende eeuw.11De als onveranderlijk geziene staathuishoudkundige wetten werden in het oud-liberalisme vaak voorgesteld als goddelijke wetten.12

‘Verstandelijke, zedelijke en godsdienstige ontwikkeling’ was in de ogen van de liberalen de beste manier om armoede structureel tegen te gaan,13 omdat armen daardoor een zelfstandiger positie in de maatschappij konden verwerven. Zo zou- den ze zelf meer kunnen ondernemen om hun economische toestand te verbeteren.

De modernen waren er als liberalen van overtuigd dat de toestand van de armen en de arbeiders niet door liefdadigheid, maar door intellectuele, morele en godsdien- stige opvoeding en ontwikkeling verbeterd moest worden.

1 Armoedeprobleem

In de periode van eind jaren zestig tot halverwege de jaren zeventig werden de oor- zaken van het negentiende-eeuwse armoedeprobleem door veel modernen bij de armen zelf gezocht. Als oorzaken van armoede zagen zij onder andere luiheid, te weinig spaarzaamheid, alcoholisme, ordeloosheid en een gebrek aan zelfbeheer- sing,14maar liefdadigheid was in hun ogen het voornaamste probleem bij de bestrij- ding van armoede. Zo gaf de (Franse) moderne predikant Grotz, in een Nederland- se vertaling van een artikel van zijn hand in het Godsdienstig Album, als volgt weer waarom armen vaak in slechte omstandigheden leefden:

Maar merkt op, dat in eene menigte gevallen de ellende het gevolg is van luiheid, van achte- loosheid, wangedrag, en dat daarom het geven van geld of het verschaffen van stoffelijke hulpmiddelen de ondeugd onderhoudt, ja, begunstigt en aanmoedigt.15

11 J. de Bosch Kemper, die verderop in dit hoofdstuk besproken wordt, was bijvoorbeeld een aanhanger van deze drie.

12 Zie S. Dudink, Deugdzaam liberalisme. Sociaal-liberalisme in Nederland 1870-1901, Amsterdam 1997, 49, 52, 54-55.

13 Bijvoorbeeld volgens econoom W.C. Mees. Ook De Bosch Kemper wilde armoede door volksontwikkeling bestrijden. Kemper hield zich zeer intensief bezig met volksontwikkeling. Verderop in dit hoofdstuk zal hij nog aan de orde komen als woordvoerder in een vergadering van moderne predikanten en gemeenteleden te Amster- dam. Boschloo, De productiemaatschappij, 86, 99.

14 Vgl. D.J. Wolffram, die het volgende stelt: ‘Pauperisme werd [rond 1850] niet langer gezien als een onvermij- delijk gegeven, voortkomend uit luiheid of Gods wil of inherent aan de starre sociale structuur, maar als een onge- wenst en te bestrijden economisch verschijnsel.’, zie D.J. Wolffram, ‘Vliegen in de zalf. Orthodox-protestantse prin- cipes en compromissen inzake armenzorg en schoolstrijd, 1850-1900’, in: D.J. Wolffram (red.), Om het Christelijke karakter der natie. Confessionelen en de modernisering van de maatschappij, Amsterdam 1994, 41-58, hier 44.

15 Grotz, ‘Bedelarij’, 231.

(6)

Hierin herkennen we het negentiende-eeuwse liberalisme, waarin werd gesteld dat armen grotendeels zelf verantwoordelijk waren voor hun slechte economische po- sitie; het bieden van materiële hulp zou geen enkel nut hebben.16Liefdadigheid, in de negentiende eeuw meestal door de kerk of door aan de kerk gelieerde organisa- ties geboden (bijvoorbeeld door de diaconie, maar ook door de charitas van indivi- duele christenen),17zou armen afhankelijk en onverschillig maken, en dat verbeter- de hun positie niet.18De liberalen wilden de prikkel van eigenbelang aanwakkeren door de armen en de arbeiders zo weinig mogelijk materiële hulp te bieden. Daarom moest de overheid zich niet bekommeren om de economische situatie van haar on-

16 De Regt, Arbeidersgezinnen en beschavingsarbeid, 144; Boschloo, De productiemaatschappij, 123.

17 Bos, In dienst van het Koninkrijk, 86. Er wordt wel gesteld dat predikanten ervoor kozen om zich zo min mogelijk met deze bedeling te bemoeien, zie Bos, In dienst van het Koninkrijk, 86 en 420, noot 233. In 1854 werd bij wet bepaald (in de ‘armenwet’) dat de gemeentelijke overheid slechts zou inspringen wanneer bestaande, vaak kerkelijke instanties onvoldoende hulp konden bieden, zie De Vrankrijker, Een groeiende gedachte, 69.

18 Boschloo, De productiemaatschappij, 107. B. Kruithof, ‘“In de eerste plaats naar binnen werken, en dan zijn licht laten schijnen.” Het Réveil en de sociale noden’, in: Documentatieblad voor de Nederlandse Kerkgeschiede- nis na 1800 25.56 (2002), 4-16, hier 4. Dergelijk commentaar op de christelijke bedeling kwam overigens ook in de achttiende eeuw al voor, zie De Regt, Arbeidersgezinnen en beschavingsarbeid, 145.

2. Bedelaars in kerkportaal.

(7)

derdanen.19Door het verstrekken van gefinancierd werk zou de overheid de armoe- de slechts vergroten, bijvoorbeeld omdat dit zou leiden tot een grotere bevolkings- toename. We zien hier overigens dat liberale opvattingen over de economische si- tuatie evolutionistische elementen bevatten: door strijd, door onderlinge concurrentie zou de mens economisch vooruit komen.

Moderne visie op liefdadigheid

In de populariserende werken van de modernen zien we dat ze kritiek uitten op de christelijke liefdadigheid en bedeling aan armen. De geschriften waarin kritiek werd geuit waren voornamelijk gericht aan de gegoede burgerij.

Deze kritische houding openbaarde zich al eerder dan aan het eind van de jaren zestig. Zo publiceerde Busken Huet in de Christelijke Volksalmanak van 1857 een verhaal in zijn serie verhalen ‘Uit het dagboek van een burgerwijsgeer’, waarin de ik-figuur op nieuwjaarsdag een arm gezin, bestaande uit oma en kleinkinderen, redt door een kachel en voedsel voor hen te kopen. Dit doet hij echter niet voordat hij heeft achterhaald of deze mensen van de bedeling leven, want:

Ik dweep met fatsoenlijke armoede; ik koester onbepaalden eerbied voor alle tobbers en tobsters; maar de Diakenen moeten buiten spel blijven. Er zijn gewis buitengewone geval- len, waarin kerkelijke of gemeentelijke onderstand dienstig kunnen zijn en weldadig wer- ken. Maar (...) ik heb een hekel aan bedeelde Hollanders. Daar ligt voor mijn gevoel iets stuitends in de verbinding dier beide termen. (...) Wanneer zal Bataafsch eergevoel het eene schande rekenen om “van den arme” te trekken?20

De armen moeten meer op hun eergevoel worden aangesproken om ze aan te moe- digen zelfstandig hun inkomen te vergaren. Door christelijke liefdadigheid, die bij- voorbeeld door de diakenen werd geboden, zou de arme nooit een zelfstandige po- sitie in de maatschappij kunnen verkrijgen, en geen zelfrespect kunnen opbouwen, aldus Busken Huet.

Elf jaar later, in 1868, drukte de moderne predikant Corstius zijn afkeer van lief- dadigheid, en en passant van de luie armoedzaaier, in sterkere bewoordingen uit:

De levenswijze van die menschen is afschuwelijk. Liederlijk is hunne taal en hun genot, en ingekankerd hun haat tegen de beschaafde wereld, die deze wilden maar al te veel ontziet en door misplaatste barmhartigheid hunne luiheid voedt. ’t Is een schande, dat onze be- schaafde maatschappij, die hare zendelingen voor de Overzeesche heidenen heeft, deze heidenen aan hun lot overlaat. Die morsige hutten, die dompige kelders, die in den grond gegraven holen, waaruit de verwilderde diermenschen opdagen om land en stad met uitge- strekte hand af te loopen (...), zij leveren het vreeselijk bewijs hoe luiheid den mensch ont- adelt (...) – maar zij leveren ook het vreeselijk bewijs dat de Christenen nog weinig hunne zending gevoelen.21

19 Boschloo, De productiemaatschappij, 52-54.

20 Busken Huet, ‘Een goed begin. Uit het Dagboek van een Burger-Wijsgeer’, 15-16.

21 Corstius, ‘Ons werkvolk’, 178.

(8)

Uiteindelijk zou de arme door liefdadigheid alleen maar slechter af zijn. Het was be- ter om in plaats van het bieden van hulp middels diaconaat en charitas de zelfstandigheid van de armen en de arbeiders te versterken. Op die manier zou een structurele oplos- sing van de sociale kwestie binnen handbereik komen. Door opleiding en morele en godsdienstige ontwikkeling zou de arbeider zijn toestand zelf kunnen verbeteren.

Oorzaken van armoede: huwelijk, gokken, alcoholisme

Liefdadigheid was in de ogen van de modernen niet de enige oorzaak van armoede.

Veel problemen konden verholpen worden door het gedrag van de arbeiders zelf te veranderen. In een volksvoordracht stelt Carpentier Alting dat het onbezonnen sluiten van een huwelijk de armoede bij de lagere klassen bevorderde. Er werd zel- den bedacht wat de consequenties waren van het sluiten van een huwelijk, en men- sen vroegen zich niet af of ze in staat zouden zijn een gezin te onderhouden.22Door dergelijke gezinnen werd een deel van de maatschappij ondermijnd, sterker nog, mensen die te vroeg in het huwelijk getreden waren pleegden een misdaad tegen hun medemensen als ze een ‘rijker bedeelde’ om een gift moesten vragen. Boven- dien zag ook de toekomst van het volgende geslacht er somber uit:

Dan wordt er een nieuw geslacht van ongelukkigen geboren, dat weder op zijn beurt ande- ren ongelukkig zal maken. En het huwelijk, onnadenkend gesloten, is als de troebele bron waaruit onrein water afvloeit, dat de gezondheid zal ondermijnen en een walgelijke reuk in

’t ronde verspreidt.23

Armen moesten nadenken over de consequenties van hun daden; een te vroeg ge- sloten huwelijk zou namelijk tot in lengte van dagen gevolgen hebben. Alting ver- geleek zo’n huwelijk met een besmettelijke waterbron. Met andere woorden: der- gelijke huwelijken zouden de armoede tot epidemische hoogte kunnen brengen.

De modernen hadden ook kritiek op de armen vanwege de manier waarop ze aan geld probeerden te komen. Zo stelt predikant H. de Veer onder het motto ‘In het huis des arbeidzamen brengen de raven brood’, dat het brood niet vanzelf op de plank komt.24Deze boodschap hebben zijn lezers waarschijnlijk talloze malen van de preekstoel gehoord, maar toch zijn er nog veel mensen die in hun onderhoud proberen te voorzien door te stelen.25Andere mensen gokken in de ‘Nederlandsche staatsloterij’ of bedelen.26De Veer waarschuwt zijn lezers hiervoor en stelt dat mensen alleen door te werken een kans hebben om het materieel beter te krijgen.27

22 Carpentier Alting, ‘Het huwelijk’, z.p.

23 Carpentier Alting, ‘Het huwelijk’, z.p.

24 De Veer, ‘In het huis des arbeidzamen brengen de raven brood’, (uitdrukking naar 1 Koningen 17:6, waarin de profeet Elia brood van de raven krijgt), 51-54. Ook Hooykaas Herderscheê noemt deze bijbeltekst om te laten zien dat de mens door te werken in zijn onderhoud moet voorzien, Hooykaas Herderscheê, ‘Weest niet bezorgd’, 6-7.

25 De Veer, ‘In het huis des arbeidzamen brengen de raven brood’, 53.

26 De Veer, ‘In het huis des arbeidzamen brengen de raven brood’, 53.

27 De Veer, ‘In het huis des arbeidzamen brengen de raven brood’, 54

(9)

De Rotterdamse predikant I. Hooykaas schrijft over de staatsloterij:

Ja, daar moet ik even mijn hart over uitstorten, over de staatsloterij. Ik kan u niet zeggen, M. Vr.! hoe het mij aan het hart gaat, wanneer ik op de Hoogstraat [te Rotterdam] of waar dan ook altijd zoovele werklieden die cijfers voor de ramen der collecteurs in de staatslote- rij zie doorloopen. Dan denk ik: wat al geld aan vrouw en kinderen ontstolen, wat al span- ning en onrustige nachten, wat al kwaad humeur, wat al hartstochtelijke speelwoede, of, komt er een prijs op, welk een vloek komt met dat geld in huis! (...) Het is eene schande voor ons gouvernement, dat het deze instelling, door de wetenschap veroordeeld en in an- dere landen reeds afgeschaft, nog in stand houdt: de maatschappij leidt er duizendmaal meer schade bij, dan de schatkist er bij wint.28

Volgens Hooykaas kunnen de arbeiders het geld dat ze maandelijks inzetten in de loterij beter naar de spaarbank brengen; de pas opgerichte spaarvereniging te Rot- terdam noemt hij een voorbeeld van ‘de godsdienst in de maatschappij’.

Ook alcoholisme, een frequent voorkomend probleem in de negentiende eeuw, werd beschreven als een van de oorzaken van armoede. Veel negentiende-eeuwse predikanten waren actieve bestrijders van alcoholisme, vaak als lid van afschaf- fingsgenootschappen.29

In 1861 hield J.P. de Keyser een voordracht over dronkenschap.30Om zijn pu- bliek te overtuigen van het kwaad dat in alcoholisme school maakte hij gebruik van satire, door bijvoorbeeld overmatig gebruik van alcohol te omschrijven als een

‘verheffing van den mensch’ en te stellen dat dronkenschap het lichaam versterkt, de geest verhoogt en het hart veredelt.31De dronkenman kent geen afmatting en heeft geen slaap of rust nodig: terwijl zijn medemens klaagt over reumatiek, vindt hij het geen probleem om midden in november in een goot te slapen.32De alcohol herschept de vermoeide mens als door een wonder. De alcoholist is in staat de meest verheven gedachtegang te ontwikkelen, die voor een nuchter mens niet meer te begrijpen is. Dronkenschap brengt bovendien ‘gulle openhartigheid’ en ‘naïeve oprechtheid’ met zich mee,33en met name het vervullen van de taak van huisvader wordt erdoor bevorderd:

Immers is er zuiniger huisvader dan de dronkaard? Met naauwlettende zorg beknibbelt hij de uitgaven zijner vrouw, angstvallig gaat hij na, of zij niets verkwist, en opdat zij daartoe zelfs niet in verzoeking zou komen, onthoudt hij haar meermalen alle geldelijke toelage, aan haar vernuft het overlatende om voor niets het noodige te verschaffen.34

Ook voor kinderen is hun vader een bron van vermaak: als hij ’s nachts zingend thuiskomt uit de kroeg ‘wordt hun slaap door dit muzijkaal genot heerlijk afgewis- seld’. Van het geluk dat de alcoholist zijn gezin bezorgt kan de maatschappij na

28 Hooykaas, ‘De godsdienst in de maatschappij’, 171.

29 Bos, In dienst van het Koninkrijk, 89-90.

30 De Keyser, Uit het leven. Drie voorlezingen.

31 De Keyser, ‘De dronkenschap’, 61.

32 De Keyser, ‘De dronkenschap’, 62.

33 De Keyser, ‘De dronkenschap’, 67.

34 De Keyser, ‘De dronkenschap’, 68.

(10)

eeuwen nog de vruchten plukken. Een ander groot voordeel van alcoholisme is dat de staatskas, door de accijns die op alcohol is geheven, er wel bij vaart. Als de alco- holist uiteindelijk al zijn centen verteerd heeft, is er altijd nog de diaconie die hem op kan vangen.35Als iedereen alcoholist wil worden zijn er slechts een paar voor- oordelen te overwinnen, namelijk ‘bestemming’, ‘God’ en ‘eeuwigheid’.

Modern predikant H.J.E. van Hoorn schetst het probleem van de dronkenschap op een serieuzere manier. In de almanak De liefde sticht beschrijft hij het leven van Willem Koopman, een man die vroeger als een verwend kereltje is opgevoed;36voor de negentiende-eeuwse lezer een signaal dat het met Willem Koopman niet goed kon aflopen. Eenmaal volwassen is Willem getrouwd, heeft kinderen, en woont in een fat- soenlijk huis. Het enige probleem is zijn alcoholisme. Menigmaal komt hij midden in de nacht beschonken thuis en zijn vrouw is niet in staat om hem hiervan te weerhou- den. Het gezin dreigt door zijn gedrag tot armoede te vervallen. Nadat zijn oudste zoontje overlijdt, komt er eindelijk een eind aan Willems alcoholisme. Deze rampza- lige gebeurtenis brengt hem tot inkeer en het gezin kan weer een nieuwe start maken.

35 De Keyser, ‘De dronkenschap’, 79.

36 Van Hoorn, ‘Willem Koopman’.

3. J.P. de Keyser.

(11)

4. Dronkenlap zoekt zijn huis.

(12)

2 Modernisme als oplossing voor de sociale kwestie

Een aantal modernen was van mening dat het kerkelijke modernisme de sociale kwestie zou kunnen verhelpen. Om dit ideaal te bereiken moesten er echter daad- werkelijk arbeiders aangesproken worden.37 Daarbij stond het hoge abstractie- niveau dat het modern-theologische gedachtegoed typeerde de modernen in de weg; dit gedachtegoed was, zoals eerder opgemerkt, voor de gemiddelde negentien- de-eeuwer moeilijk te doorgronden.38Na de invoering van de nieuwe kieswet voor predikanten in 1867 was bij stemmingen ook gebleken dat hoger opgeleiden de pre- ken van de modernen beter konden waarderen dan de minder onderlegde burgers.39 Dergelijke voorvallen werden door tegenstanders aangegrepen om aan te tonen dat het modernisme inzake de sociale kwestie weinig invloed zou hebben.

‘Wat heeft de gemeene man aan uwe theologie! Hij kan er niet bij’.40Zo ver- woordde modern predikant A.D. Loman in een toespraak gehouden in 1871 de vi- sie van tegenstanders op de verhouding tussen de modernen en de leden van de la- gere sociale klasse. De ‘eenvoudige man’ zou niet begrijpen dat wonderen niet bestaan, en zich afvragen of de modernen nog wel in God geloofden, als ze verkon- digden dat God geen wonderen kon verrichten.41Loman meende echter dat de mo- derne richting wel degelijk iets kon betekenen voor mensen uit een lager sociaal milieu. Juist door haar afkeer van onverdraagzaamheid en openheid naar de maat- schappij was ze in staat om de gehele samenleving aan te spreken.42Het verwijt dat het modernisme te ingewikkeld zou zijn voor arbeiders was dus ongegrond: het ge- loof was door het modernisme juist onafhankelijk geworden van de letterlijke in- houd van de bijbel.43

Ook andere modernen vonden het modernisme een beweging die uitermate ge- schikt was om de sociale kwestie op te lossen. Sommigen, zoals Corstius, stelden dat het kerkelijke modernisme een positieve uitwerking op de gehele samenleving kon hebben omdat het uitdroeg dat mensen gelijkwaardig waren:

De moderne levensbeschouwing, de vrucht van moderne inzigten in het wezen der ware godsdienst en hare roeping in het leven, heeft verbazenden invloed op de hervorming van geheel het maatschappelijke leven. De leuze: vrijheid en regt voor allen, leven en laten le- ven, wordt meer en meer werkelijkheid. De afkeer van bevoorregten, van beschermen ten koste van anderen vervult het hart van ons volk. 44

37 Zie ook J. Lindeboom, Geschiedenis van het vrijzinnig protestantisme 3, Assen 1935, 32.

38 Zie bijvoorbeeld Roessingh over het commentaar op het modernisme van Allard Pierson in 1862, in: Roes- singh, De moderne theologie in Nederland, 183.

39 Zie Toebes, Dominees-drama, 46.

40 A.D. Loman, ‘Tijdbeschouwing’, in: Nieuw en oud, 1871, 165-218, hier 177.

41 Loman, ‘Tijdbeschouwing’, 178.

42 Loman, ‘Tijdbeschouwing’, 185-186.

43 Loman, ‘Tijdbeschouwing’, 184.

44 Corstius, ‘Ons werkvolk’, 177-189, hier 181-182.

(13)

Dat deze predikant het modernisme kenmerkt als sociale hervormingsbeweging kan gezien worden als een strategie om de invloed van het modernisme op de lagere sociale klasse te vergroten. Er werd geprobeerd onder de arbeiders meer draagvlak voor het modernisme te creëren.

Tijdens bijeenkomsten van de modernen werd onderling gediscussieerd over de vraag of het modernisme het lagere sociale milieu iets te bieden had. Zo kwam op de vergadering van moderne theologen in 1871 te Amsterdam aan de orde welke rol het modernisme kon spelen in de sociale kwestie.45

De Leidse moderne predikant J. Knappert stelde tijdens deze vergadering dat de moderne richting beter dan andere kerkelijke stromingen in staat zou zijn de sociale kwestie tot een oplossing te brengen (door hem aangeduid als de ‘arbeiderskwestie’):

Zij [de moderne richting] heeft invloed uit te oefenen op de onderlinge verhouding van den kapitalist, den ondernemer, en den arbeider. Zij heeft het hare te doen, opdat de wet van Christus meer en meer erkend worde als de wet van het sociale leven. De huldiging van de wet der liefde, het bewustzijn van onderlinge verantwoordelijkheid, de beoefening van zelfverloochening zal meer tot de oplossing der arbeiderskwestie bijdragen dan de werk- stakingen, de kosthuizen en zoovele middelen, die in vergelijking van het groote genees- middel voor de kwalen der maatschappij, niet anders dan oogenblikkelijke verzachting kunnen aanbrengen.46

De belangrijkste voorwaarde voor de oplossing van de sociale kwestie was volgens Knappert ‘vrijheid van ontwikkeling voor alle krachten van het sociale leven’. Alleen de moderne richting kon dit soort vrijheid bieden en onpartijdig staan tegenover de eisen van het maatschappelijke leven, omdat zij hart had voor de moderne samenle- ving en in het moderne leven kon meekomen. Volgens Knappert was het geen toeval dat de opkomst van de moderne richting gelijktijdig plaatsvond met het aan de orde stellen van de sociale kwestie: de moderne richting had de taak deze op te lossen.

Ook de econoom en politicus J. de Bosch Kemper was aanwezig op deze Am- sterdamse vergadering van moderne predikanten en gemeenteleden. Kemper is voor de moderne richting van belang geweest omdat hij in door hem opgezette en geredigeerde tijdschriften als het Volksblad het modern-theologische gedachte- goed probeerde te verspreiden. In het verslag van de vergadering komt naar voren dat hij de moderne richting bij uitstek geschikt achtte om de sociale kwestie op te lossen vanwege haar anti-dogmatische houding op wetenschappelijk gebied. De moderne richting had laten zien anti-dogmatisch te kunnen zijn op theologisch

45 Van deze bijeenkomst verscheen een verslag in de Kerkelijke Courant van mei 1871, zie Kerkelijke Courant 21 (27 mei 1871), z.p. (Niet officieel gedeelte). Deze vergaderingen werden vanaf 1865 georganiseerd in Amster- dam. In eerste instantie waren deze vergaderingen alleen bedoeld voor predikanten, maar in 1871 werd geëxperi- menteerd met het toelaten van gemeenteleden in de vergadering. Kennelijk slaagde dit experiment niet, vanaf 1874 waren de vergaderingen niet meer toegankelijk voor gemeenteleden. De precieze plaats en het tijdstip van de vergadering staan niet in de Kerkelijke Courant vermeld, maar de vergaderingen van moderne theologen werden altijd in de week na Pasen gehouden. Zie Slis, L.W.E. Rauwenhoff, 152-156.

46 Kerkelijke Courant 21 (1871), z.p. (Niet officieel gedeelte). De term ‘oogenblikkelijk’ betekent hier ‘zeer kort van duur’.

(14)

vlak, en kon dat volgens Kemper ook zijn op economisch vlak. Zij oefende invloed uit op het maatschappelijke leven: ze had gebroken met ‘alle kasten-systeem’; het onderscheid tussen geestelijken en leken was daarmee opgeheven, daardoor kon- den alle standen samenwerken. Verder benadrukte de moderne richting de zelf- standigheid van het individu. Ieder individu moest zijn talenten benutten, de een gebruikte zijn handen, de ander zijn hoofd met als doel de ontwikkeling van de maatschappij te bevorderen. Kemper had overigens een redelijk positieve houding ten opzichte van samenwerking tussen de standen – onder liberalen niet het meest voorkomende standpunt, maar ook niet geheel ongebruikelijk.47

Beide sprekers stelden dat kernwaarden van het modernisme – zelfstandigheid, gelijkwaardigheid, het anti-dogmatische karakter – ingezet konden worden bij het oplossen van de sociale kwestie. Zo maakten ze op eenvoudige wijze een verbin- ding tussen het modernisme en het sociale vraagstuk en verdedigden ze zich tegen de kritiek dat het modernisme niet kon inspelen op behoeften en belangen van het lagere sociale milieu. Bovendien probeerden ze op deze manier de arbeiders voor zich te winnen.

Er waren modernen die anders dachten over de sociale kwestie. De bekendste was de moderne predikant Ferdinand Domela Nieuwenhuis, de latere oprichter van de Sociaal-Democratische Bond (1881). In 1879 besloot Domela Nieuwenhuis, toen predikant te Den Haag, zijn ambt neer te leggen.48De reden hiervoor moet, zo blijkt uit zijn afscheidspreek, onder andere gezocht worden in zijn teleurstelling over het ontbreken van sociaal gevoel in de christelijke kerk.49

Gelooft men aan den godsdienst? Maar waarom laat men dan de menschen honger lijden die zorgen dat men prachtig gekleed kan gaan? Waarom laat men toe dat ze wonen in ho- len en verblijf houden als op aarde onze werkplaatsen zijn? (...) Gelooft men dan aan den godsdienst? Zoo ja, ik vraag: toon mij uwe werken, o christelijke wereld (...).50

Domela Nieuwenhuis bekritiseerde de voorstelling dat alle leden van de maat- schappij verantwoordelijk waren voor de toestand van de samenleving, en met name de armen voor hun eigen armoede:

Als één lid lijdt, lijdt het geheele lichaam – maar hoe kan men dan aanzien dat niet één maar vele leden lijden, zonder dat men de hand uitsteekt tot redding?51

Hij geloofde niet in het oprichten van verenigingen ter verbetering van de toestand van armen en arbeiders.52Hij was van mening dat de ware oorzaak van de wantoe-

47 Zie bijv. P.D. ’t Hart, Stakers en onruststokers in de Domstad. Uit de beginjaren van arbeidersbeweging en socialisme in Utrecht tussen 1870 en 1895, Historische reeks Utrecht 21, Utrecht 1996, 13.

48 Zie F.P. van Stam, ‘F. Domela Nieuwenhuis neemt ontslag als predikant’, in: Mededelingenblad van de Ne- derlandse Vereniging tot beoefening van de Sociale Geschiedenis 44 (1973), 2-57.

49 F. Domela Nieuwenhuis, Mijn afscheid van de kerk. Twee toespraken, Haarlem 1879, 29. Zie ook De Vrank- rijker, Een groeiende gedachte, 108.

50 Domela Nieuwenhuis, Mijn afscheid van de kerk, 29.

51 Domela Nieuwenhuis, Mijn afscheid van de kerk, 29.

52 Domela Nieuwenhuis, Mijn afscheid van de kerk, 29-30.

(15)

standen in de maatschappij gezocht moest worden. In dit opzicht stond zijn opinie lijnrecht tegenover die van de meeste modernen, die van mening waren dat zaken als liefdadigheid de arme niet hielpen, en dat de maatschappelijke indeling in arm en rijk moest blijven zoals ze was.

Domela Nieuwenhuis was ervan overtuigd dat er binnen de bestaande (moderne) kerkelijke structuur geen plaats was voor zijn visie op de sociale kwestie. Dat feit onderstreept de waarneming dat de modernen in deze periode vrijwel unaniem een oud-liberale visie hadden op dit vraagstuk.

3 Positie van de arbeider

Net als andere leden van de gegoede burgerij begonnen veel modernen zich aan het eind van de jaren zestig bedreigd te voelen door de versterkte positie van de arbei- ders. Dit blijkt uit hun populariserend materiaal van die jaren. Hierin betoogden ze bijvoorbeeld dat de sociaal-economische indeling van de maatschappij wetmatig was. De ene mens werd geboren in een zeer rijke familie, en kon in alle rust genieten van zijn kapitaal. De ander moest alle moeite doen om in zijn onderhoud te voor- zien en zou zijn hele leven hard moeten werken.53In een preek beschrijft J.K. Koch de indeling van de maatschappij:

Rijken en armen – die oude tegenstelling is nog de wereld niet uit, ja, ’t schijnt wel alsof ze met den voortgang der beschaving gedurig grooter wordt. Welk een verschil in beider lot!

De een gehuisvest in een paleis, van al de gemakken der weelde voorzien; de ander in een kluis, waar het aan de eerste voorwaarden voor leven en gezondheid, lucht en licht, schier ten eenenmale ontbreekt. De een onbekend met de zorgen des levens, in weelde grootge- bracht; de ander des morgens vaak niet wetend, waar hij dien dag met de zijnen van eten zal. De een van der jeugd af gewend om op zijn wenken bediend te worden; de ander van der jeugd af gedwongen om te zwoegen en te slaven van den morgen tot den avond, ja, als kind vaak reeds geprest tot werktuigelijken arbeid, die den wasdom van lichaam en geest beide in zijn eerste ontwikkeling verlamt.54

Koch betoogt aan de hand van een bijbelcitaat dat deze indeling wetmatig en door God gewild was:

Rijken en armen heeft God allen gemaakt; d.i. niet enkel: beide zijn schepselen van God, maar ook: beider maatschappelijke toestand is door God alzoo beschikt, alzoo gewild.55

53 Kutsch Lojenga, ‘De waarde van den arbeid’, 217: ‘Verschillend, mijne lezers! Is het levenslot der menschen.

(...) Daar zijn onder de kinderen der menschen die door hunne geboorte uit aanzienlijke en bemiddelde ouders in staat gesteld zijn al hunne behoeften te bevredigen, zonder dat zij zich daartoe eenige inspanning behoeven te ge- troosten; (...) Maar wanneer wij dezen nu laten rusten, die toch altijd maar een klein deel uitmaken van het men- schelijk geslacht, dan valt het ons in ’t oog, dat verreweg het meerendeel der menschen door arbeid in zijne dage- lijksche behoeften moet voorzien.’

54 Koch, ‘Rijken en armen’, 47.

55 Koch, ‘Rijken en armen’, 48. De preek is geschreven naar aanleiding van Spreuken 22:2: ‘Rijken en armen ontmoeten elkander; de Heere heeft hen allen gemaakt.’

(16)

Ook Corstius meent dat de toestand in de samenleving bepaald wordt door een goddelijke regel van oorzaak en gevolg:

De toestand der maatschappij is niet willekeurig en toevallig: – neen, hij wordt geregeld door eene hoogere onverbiddelijke wet, die God gesteld heeft in het zedelijke en stoffelij- ke leven: de wet van oorzaak en gevolg. De ware godsdienst, niet af te scheiden van het le- ven, leert zich aan die wet te onderwerpen, aan de wet der regtvaardigheid, der wijsheid en der liefde Gods.56

Net als in de modern-theologische interpretatie van de cholera-epidemie van 1866, kregen ook in de sociale kwestie goddelijke wetten een grote rol toebedeeld. De di- recte wil van God lijkt hier echter, anders dan in het geval van de cholera-epidemie, wel een plaats te hebben gekregen. Het uitbreken van de epidemie was niet direct

56 Corstius, ‘Ons werkvolk’, 181.

5. Arbeiderswoningen te Amsterdam.

(17)

door God in gang gezet en had een natuurlijke oorzaak. De indeling van de maat- schappij was echter wel door God gewild, en de ware godsdienst wist die indeling als rechtvaardig te accepteren. Wellicht kunnen we deze tegenstrijdigheid verklaren vanuit de materiële belangen die er voor de modernen mee gemoeid waren.

De leden van de gegoede burgerij beschouwden hun sociaal-economische positie als een vanzelfsprekendheid. Zij zagen de traditionele indeling van de samenleving in arm en rijk als door God gewild; daarmee werd de status quo door hen gelegiti- meerd. De positie van de elite zou in gevaar kunnen komen als de arbeiders in op- stand zouden komen en de macht zouden grijpen. Dit was niet ondenkbaar, omdat de arbeiders door de opkomende industrialisering onmisbaar waren geworden, en daardoor meer macht hadden gekregen. Daarom benadrukten de modernen in hun beschavingsoffensief dat alle mensen door God op de voor hen bestemde plaatsen in de maatschappij gesteld waren.

4 Arbeid als waarde

De modernen stelden in hun populariserende werken niet alleen dat de negentien- de-eeuwse indeling van de maatschappij door God gewild was, maar ook dat het verrichten van (lichamelijke) arbeid nuttig, noodzakelijk en door God gewild was.

In de negentiende eeuw veranderde de inhoud van het begrip ‘arm’: in de nieuwe opvatting moest iemand die ‘arm’ was zelf geld gaan verdienen om in zijn onder- houd te kunnen voorzien. Deze mensen werden niet meer gezien als ‘armen’ die af- hankelijk waren van de liefdadigheid van anderen, maar als ‘leden van de werkende stand’.57Het feit dat iemand moest ‘arbeiden’ – dat wil zeggen lichamelijke arbeid moest verrichten – werd echter nog steeds negatief gewaardeerd. Dergelijke opvat- tingen hadden een bijbelse oorsprong: in de bijbel werd het verrichten van lichame- lijke arbeid gezien als een straf voor de zonde, zie bijvoorbeeld Genesis 3:19 (na de zondeval): ‘In het zweet uws aanschijns zult gij brood eten’.

Naarmate de industrialisering in de maatschappij voortschreed, werd de arbeids- kracht die arbeiders boden steeds belangrijker; daarmee steeg het prestige van de arbeider. Ook het beeld van arbeid als een straf voor de zonde veranderde. Dit zien we terug in de populariserende bronnen van de modernen, waarin ze stellen dat God de mens bestemd had om zich door middel van inspanning verder te ontwik- kelen.58Arbeid was geen vloek maar een ‘wijze instelling’ van God die zorgde voor de ontwikkeling van het leven op aarde:

Alsof de Schepper van hemel en aarde den mensch niet bestemd had, om door strijd en lij- den zich te ontwikkelen, door inspanning en arbeid in zijne behoeften te voorzien! (...)

57 H. Cunningham en J. Innes (red.), Charity, Philanthropy and Reform. From the 1690s to 1850, Basingsto- ke/New York 1998, 4.

58 Corstius, ‘Ons werkvolk’, 177-178; Van der Kulk, ‘Arbeid’, 216-217.

(18)

Neen, de arbeid, dien wij menschen hebben te verrichten, is geen gevolg van de zonde der eerste menschen, geen vloek op de overtreding door hen begaan, maar een wijze instelling der goddelijke Voorzienigheid, een zegen voor ons bewoners dezer aarde.59

De modernen vervingen het beeld van arbeid als vloek door een positieve voorstel- ling waarin de notie van vooruitgang de kern vormde. Ze combineerden het voor- uitgangsgeloof met een arbeidsethos waarvan een positief mensbeeld de kern vormde. Arbeid was de goddelijke roeping en de bestemming van de mens:

’t Blijkt uit de geheele inrichting der wereld, uit de vorming van ons lichaam, dat die arbeid door God gewild is, de mensch zonder werk niet kan leven.60

Op deze wijze combineerden de modernen religieuze en biologische argumenten om te verklaren dat mensen lichamelijke arbeid moesten verrichten. Vooruitgang kon alleen gerealiseerd worden als iedereen zijn roeping volgde:

Die arbeid is door God bestemd om onze krachten en vermogens te ontwikkelen; hij is het beste opvoedingsmiddel; daardoor wordt de mensch veredeld en volmaakt. (...) Zoo kiemt en wast het goede in den mensch van zelf bij den eerlijken arbeid, en zijn leven is een bron van geneugte om ’t even of hij veel dan of hij weinig met dien arbeid verdient (...).61 Naast de geestelijke en lichamelijke ontwikkeling van de lagere sociale milieus was in de ogen van de modernen de materiële vooruitgang een effect van arbeid: de ‘stoom- ende fabrieken’, de ‘prachtige winkels’, de ‘dokken en havens met geladen driemas- ters en stoomboten’, zouden er allemaal niet zijn zonder het werk van mensen.62De modernen lieten op deze manier zien welke resultaten het werk van de arbeiders op- leverde en probeerden het negatieve imago van lichamelijke arbeid bij te stellen. Zo probeerden ze aan te sluiten bij de ontwikkelingen in de moderne maatschappij.

De modernen hielden hun publiek verder voor dat mensen uit het lagere sociale milieu die weigerden lichamelijke arbeid te verrichten alleen maar verder in het slop zouden raken. Zo probeerde de moderne predikant E.J.W. Koch zijn lezers in een kort verhaaltje ervan te overtuigen dat luiheid uiteindelijk tot armoede zou leiden:

de ‘luiaard’ ligt ’s ochtends, als de ‘ijverige landman’ en de ‘werkzame huisvrouw’

allang aan het werk zijn, nog in zijn bed. Het helpt niet om hem te roepen, ‘hij slui- mert maar voort en keert zich op zijne legerstede om en om’.63Verveling drijft hem uiteindelijk zijn bed uit, maar omdat hij zo lang geslapen heeft, is hij traag en onge- schikt voor de arbeid. Er zijn genoeg mensen die zijn werk graag van hem willen overnemen, dus het kost hem moeite om werk te vinden. Zo gaat de luiaard meer en

59 Kutsch Lojenga, ‘De waarde van den arbeid’, 219.

60 Van der Kulk, ‘Arbeid’, 217.

61 Van der Kulk, ‘Arbeid’, 217. Vergelijk P. Gay, Schnitzler’s Century. The Making of Middle-Class Culture, 1815-1914, New York 2002, 192: ‘Work purified the soul. On this issue, even devout Victorians dared to revise God’s word. Scriptures had treated work as the harsh punishment God had imposed on Adam and Eve and on all future generations for committing the unpardonable sin of disobedience. In contrast, according to nineteenth- century bourgeois ideologists, work was a prophylactic against sin. They held that laboring in the sweat of one’s brow – for bourgeois, speaking metaphorically of course – was perhaps as effectual as prayer.’

62 Corstius, ‘Ons werkvolk’, 178.

63 Koch, ‘De luiaard’, 78.

(19)

meer achteruit, en vervalt tot armoede, die een straf is voor het feit dat hij niet aan zijn goddelijke bestemming beantwoordt:

Armoede en achteruitgang, wij kunnen het dagelijks opmerken, is de straf door God op de luiheid gesteld. Zij kan niet uitblijven, en moet volgen, omdat God wil dat de mensch door inspanning en vlijt vooruit kome en langs dien weg aan zijne bestemming beantwoorde.64 Dat sommige arbeiders gingen staken om een loonsverhoging af te dwingen be- schouwden de modernen als nutteloos, en als een belemmering van de economische en maatschappelijke vooruitgang:

Wij kunnen de maatschappij vergelijken met een uurwerk dat slechts dan den wijzer doet vooruitgaan, wanneer aan het raderwerk, ook aan het kleinste rad, niets ontbreekt. Zoodra toch in de samenleving der menschen een enkel rad, hoe onaanzienlijk ook, zijne werk- zaamheid staakt, heeft dit aanstonds invloed op den gang der zaken en wordt de ontwikke- ling en de vooruitgang gestoord. Dat hebben ons de laatste tijden ook geleerd, waarin de dagbladen ons niet alleen uit het buitenland, maar ook uit ons eigen Vaderland telkens me- dedeelingen deden van den een of anderen arbeidersstand, die als het loon niet werd ver- hoogd, het werk dreigde te staken en hier en daar dan ook werkelijk voor een tijd lang ge- staakt heeft. Waar dit plaats heeft, ondervindt de maatschappij daardoor aanstonds schade, terwijl die schade tegelijkertijd tot den arbeider zelven terugkeert.65

64 Koch, ‘De luiaard’, 79.

65 Kutsch Lojenga, ‘De waarde van den arbeid’, 217-218.

6. Conservenfabriek te Leiden.

(20)

De auteur beschouwt elke werkonderbreking als een verstoring van de vooruit- gang. De algemene vooruitgang is ook voor de individuele arbeider het belang- rijkst: uiteindelijk lijdt hij ook zelf schade als hij gaat staken.

Een vergelijkbare redenering werd opgezet om aan te tonen dat revolutie (en dus het opkomende socialisme) onverantwoord was. Vanaf eind jaren zestig van de ne- gentiende eeuw organiseerden de arbeiders zich in vakbonden.66Voor de liberalen was dit bedreigend.67Dat gold in nog sterkere mate voor het zich ontwikkelende socialisme.68

Te betreuren daarentegen is het dat de arbeiders bijna overal, ook reeds in Engeland, zich vereenigen tot eene aanstekelijke revolutie, door hartstogtelijke opwinding, onbekookte verzet-middelen, waarvan de schade op het hoofd der misleide arbeiders komt. Die wind zaait, maait storm, en die geweld pleegt, lokt geweld uit – daar komt geen beterschap van maar vernieling.69

Hier komt men in het geweer tegen de meer radicale arbeidersbeweging. Sommige modernen hadden bovendien een duidelijk negatieve visie op het gelijkheidsideaal van de socialisten, zoals de moderne predikant J.H.C. Heijse, die dit in een preek als volgt uitte:

In de hersenen van sommige volksmenners zijn wel eens onzinnige droomen van algeheele gelijkheid opgekomen, wier verkondiging meer kwaad dan goed heeft gedaan. De geschie- denis en de rede beide hebben die socialistische droomerijen geoordeeld. Niet deze zijn de geneesmiddelen der armoede. De gelijkheid van heden zou morgen weêr verstoord zijn.70 Wellicht waren zulke uitspraken ten dele te verklaren uit klassenbelang. Wat onge- twijfeld ook een rol speelde was de vrees voor het atheïsme van socialistische bewe- gingen:

De vijandschap tegen den godsdienst komt van het materialisme, waarover ik al sprak, en van de Internationale, die den werkman zoekt op te ruien tegen al wat heilig is, tegen al wat aan het leven waarde geeft, tegen al wat den mensch van het dier onderscheidt: tegen gods- dienst, zedelijkheid, huwelijk, huiselijk leven, vaderland, alles; die hem op de schandelijk- ste wijze misleidt en misbruikt. Nooit heeft zij iets anders dan onrecht, onvrede, onheil ge- wrocht. Zij ontneemt hem zijne persoonlijkheid, zijn geweten, zijn hart, zijn God. En wat geeft zij hem er voor in de plaats? Een vloek op de lippen, een roes in zijne hersenen, een hel in zijn huis, in zijn binnenste wanhoop, in de toekomst – niets!71

De auteur, modern predikant Hooykaas, noemt met name de invloed van de mar- xistische arbeidersbeweging ‘de Internationale’ als zeer schadelijk voor de arbeider.

Opvallend is dat Hooykaas de beweging onder andere als schadelijk beschouwt

66 Met steun van de vrijdenkersvereniging De Dageraad werd er onder andere een socialistische arbeiders- vereniging opgericht, een Nederlandse afdeling van de Internationale. De ‘Internationale’ was de benaming voor de arbeidersbeweging die in 1866 door Karl Marx gesticht was. De Vrankrijker, Een groeiende gedachte, 89-90.

67 De Vrankrijker, Een groeiende gedachte, 72; Boschloo, De productiemaatschappij, 212.

68 De Vrankrijker, Een groeiende gedachte, 103.

69 Corstius, ‘Ons werkvolk’, 180. ‘Die wind zaait, maait storm’ is een bijbelse uitdrukking afkomstig uit Hosea 8:7.

70 J.H.C. Heijse, ‘De levensstrijd der armen’, in: Stuivers-preeken 3 (1871), 177-190, hier 181.

71 Hooykaas en Lohr, Het godsdienstig geloof en leven van onze dagen, 20-21.

(21)

omdat zij het geloof en daarmee het fatsoen van de arbeider ondermijnt. Deze op- vatting hangt samen met de eerder genoemde maatschappijvisie van de modernen:

ze gingen ervan uit dat de maatschappelijke verhoudingen door God waren be- paald; deze verhoudingen waren voor hen vanzelfsprekend. Zonder godsdienst kende de arbeider zijn plaats niet meer.

Samenvattend kunnen we stellen dat de modernen arbeid als een voorwaarde voor de ontwikkeling van de maatschappij schetsten. Zo positioneerden ze de ar- beider als een onmisbare factor in de door God gewilde vooruitgang van de samen- leving, waardoor ze het arbeidsethos van de lagere sociale klassen dachten te verbe- teren.72De gegoede burgerij voelde eind jaren zestig, begin jaren zeventig van de negentiende eeuw de noodzaak daartoe omdat ze door de opkomende industriali- sering meer afhankelijk werd van de arbeiders, maar tegelijkertijd haar goede soci- aal-economische positie wilde behouden. Daarom was het voor hen van belang de arbeiders ervan te overtuigen dat stakingen en opstand geen enkel nut hadden. Ook de positie van de modernen ten opzichte van de arbeidersbeweging moet in dit licht gezien worden, waarbij moet worden aangetekend dat het atheïsme van deze bewe- ging door de modernen gevreesd werd.

5 Pleidooi voor behoud van sociale verhoudingen

De visie van de kerkelijke modernen op de sociale kwestie vormde tot aan het eind van de jaren zeventig van de negentiende eeuw een schoolvoorbeeld van oud-libe- ralisme.73Het modernisme was in deze periode een elitaire godsdienstige stroming en veel predikanten waren niet in staat daadwerkelijk met de lagere sociale klassen in de maatschappij te communiceren.

De modernen zetten een aantal centrale punten uit het kerkelijke modernisme als middel in om de kwaal van de sociale kwestie tot een oplossing te brengen. Ze had- den tot het einde van de jaren zeventig met hun populariserende literatuur over de sociale kwestie expliciet of impliciet meerdere doelen voor ogen.

Ze wilden hun publiek de oorzaken van het sociale vraagstuk verklaren en daar- naast een aantal handreikingen doen om de kwestie het hoofd te bieden. De positie van de armen en de arbeiders moest verbeterd en hun zelfstandigheid vergroot worden door middel van onderwijs, godsdienstige en morele ontwikkeling, waar-

72 Vgl. De Regt, Arbeidersgezinnen en beschavingsarbeid, 146, 150.

73 De politieke stroming van het oud-liberalisme kreeg in de jaren zeventig van de negentiende eeuw een tegen- hanger: het sociaal-liberalisme. Sociaal-liberalen waren voorstanders van een sociale politiek die zich meer direct bezighield met het lot van het proletariaat door hen actief te ondersteunen. Ook binnen het modernisme kreeg deze sociaal-liberale stroming na de in dit boek besproken periode voet aan de grond. Zo hield Hendrik Goeman Borgesius, een invloedrijke vertegenwoordiger van de sociaal-liberalen, tijdens de vergadering van de npb in 1886 een voordracht over de sociale kwestie, waarin hij betoogde dat de visie van de oud-liberalen op deze kwestie niet overeenkwam met de idealen van de npb, zie B. Wartena, H. Goeman Borgesius (1847-1917). Vader van de ver- zorgingsstaat. Een halve eeuw liberale en sociale politiek in Nederland, Amsterdam 2003, 107-118.

(22)

door het arbeidersvraagstuk tot een structurelere oplossing kon worden gebracht.

De elite werd opgeroepen liefdadigheid achterwege te laten, en mensen van lagere sociale komaf werden aangespoord zelf hun lot in eigen hand te nemen, en naar be- horen te leven, zonder te stelen, te bedelen, te drinken of te vroeg te trouwen.

Met de behandeling van het sociale vraagstuk in hun populariserende werken probeerden de modernen bij de arbeiders sympathie voor het modernisme te kwe- ken, bijvoorbeeld door de laatsten erop te wijzen dat ze een onmisbare schakel vormden in de ontwikkeling en vooruitgang van de maatschappij.

Lezers moesten ervan overtuigd worden dat de maatschappelijke status quo, de indeling van de samenleving in arm en rijk, door God gegeven was. Binnen deze ge- geven volgorde kon de positie van arbeiders verbeterd worden. Wat voor de mo- dernen vanzelfsprekend was werd met religieuze argumenten bekrachtigd. De mo- dernen drukten hun lezers op het hart dat stakingen en oproepen tot revolutie geen enkel nut hadden. De angst om de macht over de arbeiders te verliezen was een be- langrijke stimulans om zich te mengen in de sociale kwestie.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Kuenen heeft niet alleen door zijn wetenschappelijke activiteiten directe invloed gehad op de ontwikkeling van de moderne richting in Nederland.. Hij heeft een be- langrijke

Of men maakte de uitkomsten van de moderne bijbelkritiek aan leken bekend en liep het risico dat ze ongelovig werden, of men volhardde in stilzwijgen ‘tot dat de gemeente hun

Het deed hem denken aan Ein Gang durch die christliche Welt van de Zwitserse moderne predikant Heinrich Lang, dat ook in het Nederlands vertaald werd en volgens Busken Huet veel

Het vertrek van Huet en Pierson verzwakte de positie van de andere modernen, omdat het tegenstanders een onweerlegbaar argument in handen gaf: als zelfs een predikant die de

Ziedaar een onveranderlijke wet, door Paulus naar waarheid beschreven in ’t woord: “het geestelijke is niet eerst, maar het natuurlijke; daarna het geestelijke,” een wet, die wij

Het feit dat cholera ondanks jarenlange bestudering door medische wetenschap- pers nog steeds niet kan worden bestreden, gold voor Doedes als het bewijs dat God een dergelijke ramp

De godsdienstige opvoeding van kinderen kon volgens de modernen niet alleen aan de kerk worden overgelaten; ouders speelden ook zelf een belangrijke rol.. Het ge- zin werd in

Voor de modernen was het van groot belang te benadrukken dat het modernisme onmisbaar was voor het geloofsleven van de moderne mens, omdat juist door het vrijzinnige imago van