• No results found

God van vooruitgang : de popularisering van het modern- theologische gedachtegoed in Nederland (1857-1880) Buitenwerf-van der Molen, M.F.

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "God van vooruitgang : de popularisering van het modern- theologische gedachtegoed in Nederland (1857-1880) Buitenwerf-van der Molen, M.F."

Copied!
23
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Citation

Buitenwerf-van der Molen, M. F. (2007, March 21). God van vooruitgang : de

popularisering van het modern-theologische gedachtegoed in Nederland (1857-1880).

Uitgeverij Verloren, Hilversum|Department History of Christianity and Social Sciences, Faculty of Theology, Leiden University. Retrieved from https://hdl.handle.net/1887/11453

Version: Corrected Publisher’s Version

License: Licence agreement concerning inclusion of doctoral thesis in the Institutional Repository of the University of Leiden

Downloaded from: https://hdl.handle.net/1887/11453

Note: To cite this publication please use the final published version (if applicable).

(2)

In de roman Menschenwaan en christendom schetst de moderne predikant A.H.

van der Hoeve een gesprek tussen een vader en zijn nog jonge zoon dat zich tijdens een avondwandeling ontspint.1De zoon vraagt zich af waar toch het gaslicht van- daan komt, waarop de vader verklaart dat alle goede dingen van de Heer komen. De zoon vertelt hem vervolgens dat zijn vriendje, een zoon van een vrijzinnige domi- nee, hem heeft uitgelegd dat het gas vanuit de fabriek via een ondergronds pijpen- stelsel naar de lamp wordt aangevoerd.2Hij is daarvan zo onder de indruk dat hij graag meer wil leren over dit soort zaken en net als de zoon van de dominee natuur- kundelessen wil volgen. De vader vindt dat geen goed idee: eerst moet zijn zoon maar eens op de hoogte gebracht worden van de christelijke dogmatiek, anders kan de natuurkunde zijn geloof schade toebrengen.

De auteur laat in dergelijke passages van zijn roman zien dat resultaten van de ne- gentiende-eeuwse natuurwetenschappen niet voor iedereen even gemakkelijk te ac- cepteren waren. Modernen als Van der Hoeve wilden in een nieuwe vorm van theo- logie de tegenstellingen tussen het christelijk geloof en de natuurwetenschappelijke ontwikkelingen opheffen, een doel dat ze onder andere met het publiceren van ro- mans probeerden te bereiken. Zo wilden ze het geloof een toekomst bieden in de eeuw van de vooruitgang. Ze waren ervan overtuigd dat ze tegen hun geweten han- delden als ze wetenschappelijke ontdekkingen als ongeloofwaardig terzijde scho- ven. Als de theologie en het christelijk geloof ook door de exacte wetenschap seri- eus genomen wilden worden, dan moesten de uitkomsten van die wetenschap een plaats krijgen.3

Eén van de negentiende-eeuwse ontdekkingen die de modernen probeerden te verwerken in hun theologie was de evolutieleer. In verscheidene populariserende

1 Van der Hoeve, Menschenwaan en christendom 1, 81-82.

2 Vanaf 1860 verlichtten gaslantaarns de straten van de grotere Nederlandse steden, zie H.W. Lintsen e.a. (red.), Geschiedenis van de techniek in Nederland. De wording van een moderne samenleving 1800-1890 3, Zutphen 1993, 91-133.

3 Vgl. het gedicht ‘Moderne waereldbeschouwing’ in Leekedichtjens van De Génestet uit 1860, waarin hij bena- drukt dat men zijn ogen niet moet sluiten voor de nieuwe ontwikkelingen, ook al kan dit consequenties hebben voor het geloof, De Génestet, Leekedichtjens, 85-89.

5

De evolutietheologie

(3)

werken trachtten ze geloof en evolutie te combineren tot een samenhangend ge- heel.4Een analyse van de omgang van de modernen met de evolutietheorie zal dui- delijk maken hoe velen van hen het negentiende-eeuwse religieuze wereldbeeld verenigden met het natuurwetenschappelijke.

1 Evolutie in de negentiende eeuw

Eigenlijk bestaat dé evolutieleer niet; ze is een conglomeraat van verschillende ont- dekkingen en ideeën die door verscheidene wetenschappers gedurende de zeven- tiende, achttiende en negentiende eeuw werden ontwikkeld.5Zo werd in de zeven- tiende eeuw een classificatiesysteem ontworpen waarmee organismen in soorten ingedeeld konden worden. In de achttiende eeuw lanceerde de natuuronderzoeker Carolus Linnaeus (1707-1778) het idee dat de mens tot hetzelfde biologische soort behoorde als de aap, dat van de primaten. De Engelse geoloog Charles Lyell (1797- 1875) stelde dat de aarde onderhevig was aan een continu proces van zeer langzame verandering. Het idee dat soorten niet altijd hetzelfde waren geweest maar zich langzamerhand hadden ontwikkeld naar een hoger niveau werd onder andere door de Franse zoöloog Jean-Baptiste de Lamarck (1744-1829) uitgedragen. De Engelse bioloog Alfred Russel Wallace (1823-1913) ontdekte, net als zijn collega Charles Darwin (1809-1882), het principe van natuurlijke selectie.6

Darwin was dus zeker niet de eerste en enige die een theorie over evolutie ont- wikkelde. Toch was het vooral zijn boek On the Origin of Species, in 1859 in Enge- land verschenen, dat voor een maatschappelijke aardverschuiving zorgde.7 De

1 Evolutie in de negentiende eeuw

4 Voorbeelden hiervan zijn: Agricola (pseud. W. de Meijïer), Het godsdienstig geloof; Anoniem, ‘Jezus’ ont- wikkeling’, in: Stichtelijke blaadjes 65, z.j.; Anoniem, ‘Het verledene en de toekomst der menschen. Naar aanlei- ding van de redevoering van Prof. T. Place, de Descendentie-leer’, in: Volksblad 16.48 (30 nov 1871), 380-382; J.P.

Heukelom, ‘Onsterfelijkheid’, in: Geloof en leven 5 (1871), 129-160; C.J. van Heusden, ‘Ontwikkeling of schep- ping’, in: De nieuwe richting in het leven, 3 (1870), 17-32; P.H. Hugenholtz jr., Schetsen en tafereelen; Jungius,

‘Sterven en leven. Paaschpreek’; E.C. Jungius, ‘De strijd onzer dagen’, in: Godsdienstig Album 5, ’s-Hertogen- bosch 1875, 65-81; J. Jansonius Kijlstra, ‘De vrije ontwikkeling van den menschelijken geest. (Eene redevoering)’, in: De nieuwe richting in het leven 3 (1870), 97-112; H. v. L. [H. van Loghem], ‘Leidt de theorie van Darwin noodzakelijk tot materialisme?’, in: Volksblad 16.14 (6 april 1871), 107-108; J.C. Matthes, Vragenboek ten ge- bruike bij het leesboek ‘De Nieuwe Richting’. Handleiding ten dienste van catechisatiën, Groningen 1867; De Meijïer, Gods wondermacht en onze godsdienst; Meyboom, Hoofdbeginselen der Nieuw-Christelijke rigting;

Meyboom, Schets ten gebruike bij het Godsdienstonderwijs; Poelman, Wat de moderne theologie leert; L.W.E.

Rauwenhoff, ‘Onsterfelijkheid’, in: De Bijbelvriend 4 (1863), 17-30; W. Reilingh, ‘De mensch Jezus’, in: De nieu- we richting in het leven 2 (1869), 121-128; T. Roorda, Het geloof en de geloofsgronden van een modern christen.

In brieven, Leiden 1871; Slotemaker, ‘Ons is de toekomst’; Stricker, ‘De oorsprong der nieuwe richting’; J.C.

Zaalberg, De godsdienst van Jezus en de moderne rigting, ’s-Gravenhage 1864.

5 In mijn beschrijving van het ontstaan van de verschillende theorieën over evolutie volg ik P.J. Bowler, Evolu- tion. The History of an Idea, Berkeley e.a., 20033.

6 Bowler, Evolution, 9-10, 44, 51, 86-87, 129-134.

7 C. Darwin, On the Origin of Species, by Means of Natural Selection, or The Preservation of Favoured Races in the Struggle for Life, Londen 1859.

95

(4)

tweede editie werd in 1860 door T.C. Winkler8in het Nederlands vertaald onder de titel Het ontstaan der soorten van dieren en planten door middel van de natuurkeus of het bewaard blijven van bevoorregte rassen in den strijd des levens.9

Darwin betoogt dat organismen zich via een miljoenen jaren durend natuurlijk proces steeds verder ontwikkelen en zich aan hun omgeving aanpassen. Tijdens dit proces van ‘natuurlijke selectie’ vindt tussen verschillende soorten een ‘strijd om het bestaan’ plaats, waarbij de best aangepaste soort overblijft. In zijn boek The Descent of Man, dat in 1871 verscheen, zette Darwin uiteen dat dit selectiemecha- nisme ook voor de mens geldt.10De mens is volgens Darwin ontstaan uit een soort oer-primaat. Door het natuurlijke selectiemechanisme heeft deze oer-primaat zich ontwikkeld tot mens.

8 T.C. Winkler was onder andere conservator van het geologisch-paleontologisch kabinet van Teylers Genoot- schap te Haarlem. Zie J.G. Hegeman, ‘Darwin en onze voorouders. Nederlandse reacties op de evolutieleer 1860- 1875: een terreinverkenning’, in: Bijdragen en mededelingen betreffende de geschiedenis der Nederlanden 85.3 (1970), 261-314, hier 262, noot 2.

9 C. Darwin, Het ontstaan der soorten van dieren en planten door middel van natuurkeus of het bewaard blij- ven van bevoorregte rassen in den strijd des levens, Haarlem 1860; zie ook Hegeman, ‘Darwin en onze voor- ouders’, 262.

10 C. Darwin, The Descent of Man, and Selection in Relation to Sex (2 dln.), Londen 1871.

1. Charles Darwin.

(5)

In de jaren zestig van de negentiende eeuw waren de reacties op de evolutieleer gemengd: een deel van de bevolking omarmde de algemene principes van de evolu- tieleer, een deel bestreed ze en een ander deel had überhaupt nog geen kennis geno- men van de leer.11Darwins ontdekkingen waren onverenigbaar met een letterlijke interpretatie van het bijbelse scheppingsverhaal, maar veel mensen waren al eerder geconfronteerd met geologische ontdekkingen die aantoonden dat de aarde veel ouder was dan de door rechtzinnige gelovigen aangenomen zesduizend jaar. Zij waren van deze kennis overtuigd geraakt en ervoeren Darwins leer dan ook niet als problematisch.12Er waren echter ook veel mensen die moeite hadden met de evolu- tieleer. In Nederland waren dat voornamelijk rechtzinnige protestanten en rooms- katholieken.13Hun belangrijkste bezwaar tegen het principe van evolutie was dat dit niet strookte met bijbelse gegevens.

Uiteraard was het niet zo dat iedereen die kennis had van de principes van de evolutieleer ook de details van het darwinisme paraat had. Dit geldt in elk geval voor de modernen die de evolutie bespraken. Zij verwezen nauwelijks naar speci- fieke natuurwetenschappelijke bronnen, maar trachtten de belangrijkste principes van de evolutieleer in hun theologie te incorporeren. Dat zij bepaalde elementen re- ligieus inkleurden zullen we hierna zien. Dit wil overigens niet zeggen dat de mo- dernen de evolutieleer bewust naar hun hand zetten. Uit hun geschriften blijkt dat ze overtuigd waren van de correctheid van hun weergave van de evolutieleer.

2 Historisch-kritische visie op het bijbelse scheppingsverhaal

Een belangrijk probleem bij het opnemen van de evolutieleer in een theologische vi- sie op de werkelijkheid was de strijdigheid van deze theorie met een letterlijke in- terpretatie van het bijbelse scheppingsverhaal. De modernen maakten bij de bespre- king van dit verhaal gebruik van de historisch-kritische methode van bijbeluitleg.

Zo stelde Busken Huet in zijn Brieven over den Bijbel dat het scheppingsverhaal voor een deel een product van verzinsel en ‘kinderlijke natuurstudie’ was.14Andere modernen, zoals P.H. Hugenholtz, waren van mening dat het bijbelse scheppings-

2 Historisch-kritische visie op het bijbelse scheppingsverhaal

11 Zie over de Nederlandse reacties op het darwinisme bijv. I.N. Bulhof, ‘The Netherlands’, in: T.F. Glick (red.), The Comparative Reception of Darwinism, Londen 1974, 269-306.

12 Zie bijv. de eerste editie van Busken Huet, Brieven over den Bijbel uit 1858, dus vóór het verschijnen van Darwins Origin of Species, waarin hij op p. 46 schrijft: ‘In het scheppingsverhaal vind ik vreemd dat de dingen zoo plotseling, ik wil zeggen met zulke schokken, en zoo snel, in den tijd van zesmaal vierentwintig uren, uit het niet zijn te voorschijn gekomen.’

13 Hegeman, ‘Darwin en onze voorouders’, 308; M.G. Kemperink, ‘“Excelsior is het devies van de natuur.”

Darwinisme in de Nederlandse roman (1860-1885)’, in: Nederlandse letterkunde 3 (1998), 97-126, hier 104. Zie voor reacties van de rooms-katholieken op het darwinisme H.A.M. Snelders, ‘De houding van Nederlandse rooms-katholieken tegenover de natuurwetenschappen in de tweede helft van de negentiende eeuw’, in: Gewina.

Tijdschrift voor de Geschiedenis der Geneeskunde, Natuurwetenschappen, Wiskunde en Techniek, 17 (1994), 97- 111, hier 104-111.

14 Busken Huet, Brieven over den Bijbel, 73-74.

97

(6)

verhaal één van de vele religieuze mythen was die door aanhangers van verschillen- de godsdiensten waren bedacht en opgeschreven om het ontstaan van de aarde en alle levende wezens te verklaren. Hij schreef in zijn Schetsen en tafereelen:

Van waar zijn alle dingen? Van waar de aarde welke wij bewonen, de grond dien onze voet betreedt, de hemel die zich boven onze hoofden welft, de wolken die in rustelooze vaart voortdrijven? Van waar die onuitputtelijk rijke wereld van gesteenten, planten, dieren, die aan een oneindige verscheidenheid een hoogere eenheid paart? Van waar de reusachtige berggevaarten, de onafzienbare ijsvelden, de onmetelijke oceaan? Ziedaar vragen door alle eeuwen heen gedaan, vragen welke het geslacht dat gaat overlevert aan ’t geslacht dat komt, vragen, die ook ons op de lippen zweven, zoodra wij nadenkend om ons heen zien. De meeste volken der oudheid hebben aan de beantwoording dier vragen hunne krachten be- proefd. Allerlei schoone sagen en diepzinnige mythen, uit lang vervlogen eeuwen tot ons gekomen, getuigen van een ernstig nadenken over de wording aller dingen.15

Volgens de moderne predikant J.C. Zaalberg was de bijbel één van de vele heilige boeken waarin wonderverhalen beschreven stonden. Ook andere heilige boeken zoals de Koran, de Veda’s, de Zend-Avesta en de Edda bevatten wonderverhalen als het scheppingsverhaal; volgens Zaalberg had ‘elke godsdienst (...) over hare wieg datzelfde tooverkleed geweven’.16

De modernen veronderstelden dat in iedere tijd weer anders gedacht werd over de oorsprong van de aarde. Ten tijde van het ontstaan van het scheppingsverhaal hadden mensen er dus een andere verklaring voor dan in de negentiende eeuw. In-

15 Hugenholtz, Schetsen en tafereelen, 1.

16 Zaalberg, De godsdienst van Jezus en de moderne rigting, 196; zie ook Van Heusden, ‘Ontwikkeling of schepping’, 26.

2. P.H. Hugenholtz jr.

(7)

middels hadden de geologie en paleontologie aangetoond dat de aarde veel ouder was dan eerder werd gedacht.

Het boek Genesis bevatte volgens de modernen geen natuurwetenschappelijk verantwoorde gegevens over de ouderdom van de aarde, maar was een product van de wetenschap van de oude Israëlieten. Planten, dieren en mensen waren niet kant en klaar te voorschijn gekomen maar hadden zich in de loop van ontelbare jaren tot hun huidige toestand ontwikkeld.17De modernen meenden op grond van deze ont- dekkingen dat de bijbelse voorstelling van een door God geschapen aarde moest worden losgelaten:

2 Historisch-kritische visie op het bijbelse scheppingsverhaal

17 Stricker, ‘De oorsprong der nieuwe richting’, 21.

99

3. Titelblad Schetsen en tafereelen.

(8)

Ook wij, we antwoorden op de vraag: van waar zijn alle dingen? Van God, van God alleen.

Maar bij dat antwoord willen we niet blijven staan. (...) Wat de volken der oudheid nog niet weten konden, dat heeft later onderzoek in ’t helderst licht gesteld.18

Desondanks waren sommige modernen ervan overtuigd dat het bijbelse schep- pingsverhaal wel degelijk waardevol bleef, omdat het ‘godsdienstige waarheden van blijvende beteekenis’ bevatte.19Anderen, zoals bijvoorbeeld Busken Huet, ver- klaarden het scheppingsverhaal in Genesis 1 onder meer als etiologie van de zeven- daagse week: de menselijke gewoonte om zes dagen te werken en een dag te rusten werd door de bijbelse auteur op God teruggevoerd.20

3 God als oorzaak van de evolutie

Met het relativeren van de wetenschappelijke waarde van het bijbelse scheppings- verhaal was de weg vrij om in de theologie meer ruimte te maken voor elementen van de evolutieleer.

Uit hun populariserende werken blijkt dat de modernen er allereerst van over- tuigd waren dat alles op grond van vaststaande natuurwetten gebeurde; ze verbon- den deze natuurwetten met een bovennatuurlijke kracht. In hun visie werkte God door middel van de natuurwetten. Dit wordt bijvoorbeeld gesteld door Matthes in zijn modern-theologische catechismus die in hoofdstuk zeven besproken wordt (het Vragenboek):

Wat maakt het meest onze bewondering gaande?

Dat God alles volgens vaste wetten doet geschieden, die de mensch in hare werking kan nasporen.21

God werkte in de wereld via natuurlijke middelen, door vaste wetten van oorzaak en gevolg.22Dit was overigens ook het standpunt van natuurwetenschappers zoals de Amsterdamse hoogleraar fysiologie T. Place, die stelde:

Hoe schoon en verheven is deze beschouwing! Niet door herhaalde nieuwe scheppingen, die inbreuk maken op den wettigen gang der natuurverschijnselen, heeft de Schepper Zijn werk tot hooger volmaking opgevoerd; neen, eenmaal is aan de stof het aanzijn geschon- ken en zijn de wetten bepaald, die zoowel aan de wording van het heelal als aan de ontwik- keling van het leven op onze planeet ten gronde liggen en in de éénheid der natuur erkent de sterveling de almacht en de wijsheid van Hem, dien hij aanbidt.23

De manier om kennis te verkrijgen over God was ook volgens de modernen het on- derzoeken van de natuur:

18 Hugenholtz, Schetsen en tafereelen, 2; zie ook Stricker, ‘De oorsprong der nieuwe richting’, 21.

19 Hugenholtz, Schetsen en tafereelen, 2.

20 Busken Huet, Brieven over den Bijbel, 73.

21 Matthes, Vragenboek, 12.

22 De Meijïer, Gods wondermacht en onze godsdienst, 33.

23 T. Place, De descendentie-leer, Amsterdam 1871, 15-16; zie ook Hegeman, ‘Darwin en onze voorouders’, 284.

(9)

Welke kennis is van God te verkrijgen?

God wordt uit zijne schepselen verstaan en doorzien.24

De modernen stelden dat de evolutie een door God gewild proces was, dat volgens algemeen geldende natuurwetten verliep.25Ze accepteerden de theorie van een lang- zame ontwikkeling naar soorten met beter aan de omgeving aangepaste eigenschap- pen, maar interpreteerden dit proces van natuurlijke selectie als doelmatig, terwijl Darwin in principe stelde dat het toevallig plaatsvond. Dit laatste was onverenigbaar met christelijke geloofsopvattingen. Liberale christenen interpreteerden daarom de natuurlijke selectie als een doelmatig proces dat door God werd aangestuurd.26Dat dit niet per se een bewuste keuze hoeft te zijn geweest, blijkt uit het feit dat ook na- tuurwetenschappers de evolutieleer op deze manier uiteenzetten. Zo was de bioloog P. Harting van mening dat achter de evolutie een goddelijk plan schuilging:

Het plan des Scheppers wordt ons onthuld door de schepping zelve. Zij vertoont zich aan ons als een enkel zamenhangend en doorloopend geheel, en het daarin verwezenlijkt plan als geen ander dan dat eener gestadig voortgaande vervolkoming.27

Hieraan kunnen we zien dat niet alleen liberale theologen, maar ook natuurweten- schappers de evolutieleer religieus inkleurden door haar te verbinden met de wer- king van een bovennatuurlijke kracht. Ook Darwin liet in de tweede editie van zijn Origin of Species de mogelijkheid hiertoe open, waarbij overigens opgemerkt moet worden dat hij hiermee waarschijnlijk reageerde op kritiek gericht tegen dit werk en ook aan zijn publiek tegemoet wilde komen.28

De moderne theoloog T. Roorda, die op latere leeftijd aanhanger van de moderne richting werd, schetste de problemen die de gelovige kon ervaren met de evolutie- leer:

Er zijn natuurkundigen, die het voor waarschijnlijk houden, dat uit een hooger ontwik- keld en veredeld, maar thans verloren gegaan apenras, door een eeuwenlange, wel lang- zaam, maar steeds voortgaande veredeling, eindelijk het menschelijk geslacht ontstaan zou zijn; zoodat wij ons dat stomme, redelooze dierenras, dat wij thans in hetgeen er nog van

3 God als oorzaak van de evolutie

24 Matthes, Vragenboek, 20.

25 Agricola, Het godsdienstig geloof, 118-119.

26 J.R. Moore, The Post-Darwinian Controversies. A Study of the Protestant Struggle to Come to Terms with Darwin in Great Britain and America, 1870-1900, Cambridge e.a. 1972, 220; Bowler, Evolution, 203-204.

27 P. Harting, ‘Fragment uit eene redevoering, uitgesproken bij gelegenheid van het vijftigjarig bestaan van het natuurkundig gezelschap te Utrecht, den 6 november 1863’, in: Album der natuur. Een werk ter verspreiding van natuurkennis onder beschaafde lezers van allerlei stand 1 (1864), 1-5, hier 5.

28 In de eerste editie van On the Origin of Species, by Means of Natural Selection, or The Preservation of Fa- voured Races in the Struggle for Life, Londen 1859, laat Darwin zich nauwelijks uit over de oorsprong van het le- ven op aarde. Hij bestrijdt het idee van een individuele schepping van soorten en ondersoorten. Vanaf de tweede editie spreekt Darwin, met name in zijn concluderende hoofdstuk, over de ‘Creator’ die het eerste leven in gang gezet heeft. In de Nederlandse vertaling van (de tweede editie van) The Origin of Species lezen we dat alle schep- sels afkomstig zijn ‘van eenen grondvorm, waar het leven eerst door den Schepper is ingeblazen’ (Darwin, Het ontstaan der soorten, 252). Darwin verklaarde in deze editie verder dat hij geen enkele reden zag ‘waarom de leer in dit boek bevat de godsdienstige denkbeelden van den eenen of anderen zou kunnen kwetsen’ (Darwin, Het ontstaan der soorten, 248). Zie ook Bowler, Evolution, 146.

101

(10)

bestaat, voor alle ontwikkeling en veredeling onvatbaar vinden, ons zouden moeten voor- stellen als vroeger daarvoor niet zoo onvatbaar, en dat het door zulk een van trap tot trap steeds voortgaande veredeling, na millioenen jaren of eeuwen, niet alleen in plaats van vier apehanden twee menschelijke voeten en twee menschelijke handen zou hebben kunnen verkrijgen, maar ook al dat, wat de menschelijke natuur zoo geheel van alle dieren onder- scheidt, spraakvermogen, redelijk denkvermogen, zelfsbewustzijn, zedelijk en godsdien- stig gevoel en persoonlijke zelfstandigheid. Maar, al kon men ons dit veel aannemelijker maken, dan men het mij althans nog heeft kunnen doen; dan zouden wij in zulk een voor ons geheel onbegrijpelijke veredeling de onbegrensde almagt en wijsheid van den eeuwi- gen Schepper en Herschepper bewonderen: maar toch gelooven, dat de Schepper dit grootste wonder der natuur langs natuurlijke wegen, door natuurlijke middelen en oorza- ken, zal hebben voortgebracht.29

Roorda laat in zijn formuleringen doorschemeren dat hij zijn twijfels heeft over het bestaan van een aapachtige voorvader van de mens. Voor hem staat echter vast dat als de evolutieleer klopt, God hierachter de drijvende kracht is. Hoe de evolutiethe- se ook verder uitgedacht en ontwikkeld zou worden, acceptatie ervan hoefde vol- gens Roorda niet automatisch te leiden tot verwerping van het geloof, juist omdat God het evolutionaire proces niet door wonderen maar langs de natuurlijke weg liet plaatsvinden.

De voortdurende vooruitgang werd volgens de modernen in stand gehouden door natuurwetten, de ‘onveranderlijke wetten Gods’.30Het proces van evolutie

29 Roorda, Het geloof en de geloofsgronden van een modern christen, 66.

30 Hugenholtz, Schetsen en tafereelen, 10.

4. Apenkooi van Artis.

(11)

werd gestuurd door Gods wil: ‘De Vader in de hemelen wil den vooruitgang, de volmaking van al de schepselen zijner hand.’31

4 Verschillen tussen mens en dier in de strijd om het bestaan

Een andere pijler van het darwinisme was de voorstelling van een strijd om het be- staan. Ook deze kreeg een plaats in de moderne theologie. Volgens de moderne predikant E.C. Jungius bijvoorbeeld moest de ‘voorstelling van ontwikkeling door den strijd om zelfbehoud’ wel serieus genomen worden.32Zowel de mens als het dier maakten volgens hem deze ontwikkeling door; levende wezens streden om het

4 Verschillen tussen mens en dier in de strijd om het bestaan

31 Hugenholtz, Schetsen en tafereelen, 10.

32 Jungius, ‘De strijd onzer dagen’, 68-69. Ook de jurist C.J. van Heusden, aanhanger van de moderne richting en redactielid van het vrijdenkersblad De Dageraad, denkt er zo over, zo blijkt uit een artikel dat hij schreef in het modern-theologische tijdschrift voor leken De nieuwe richting in het leven: ‘wie aanneemt dat een enkel plantje of diertje zich uit de natuurkrachten kan ontwikkelen, heeft geen regt meer de volgende dieren en ook den mensch er van uit te sluiten. De mensch kan toch op den algemeenen regel geen uitzondering maken (...)’. Van Heusden, ‘Ontwikkeling of schepping’, 23.

103

5. T. Roorda.

(12)

bestaan, en alleen de sterksten kwamen levend uit deze strijd. De natuur leek mis- schien wel mooi en vreedzaam, een ‘tooneel van den schoonsten vrede en de ver- rukkelijkste harmonie’, maar was in werkelijkheid hard, wild en woest, een ‘reus- achtig worstelperk’.33Dit gold niet alleen voor het planten- en dierenrijk, maar ook voor de mensenwereld, waarin bij oorlogen hele rassen werden uitgeroeid en vol- keren spoorloos verdwenen.34

Door het darwinisme leek het onderscheid tussen mens en dier ogenschijnlijk te vervagen en dit vonden sommige negentiende-eeuwers geen prettig idee. Dit is bij- voorbeeld op te maken uit de verbijstering die zich van juffrouw Laps meester maakt in Multatuli’s Woutertje Pieterse na de mededeling dat zij een zoogdier is.35 Darwins evolutieleer hief het principiële onderscheid tussen mens en dier nagenoeg op. De modernen probeerden dit voor de theologie lastige probleem op te lossen door verschillen in de ontwikkeling van mens en dier te benadrukken.

33 Jungius, ‘De strijd onzer dagen’, 68.

34 Jungius, ‘De strijd onzer dagen’, 67; vgl. O. Chadwick, The Secularization of the European Mind in the Ni- neteenth Century, Cambridge 1975, 133, die stelt dat sommigen in de negentiende eeuw op grond van het darwi- nisme propageerden dat oorlog noodzakelijk was voor het versterken van de moraal in een land.

35 Multatuli, ‘Ideeën 391-393’, in: Volledige werken 2, Amsterdam 1951, 569-581, hier 574. ‘Ideeën 391-393’

werden gepubliceerd in 1862.

6. Spotprent met pseudo-stereoscopische voorstelling. Links mensen die kijken naar een apen- kooi, rechts apen die kijken naar een mensenkooi.

(13)

De overeenkomst in ontwikkeling tussen mens en dier duidde er niet op dat mens en dier op dezelfde hoogte stonden. Dit kon men bijvoorbeeld concluderen uit het verschil in maatregelen dat genomen werd bij het uitbreken van een besmet- telijke ziekte bij dieren en bij mensen:

Er wordt geen kwaad in gezien, tallooze dieren, indien zij hinderlijk zijn voor het alge- meen nut, uit te roeien. Bij het heerschen der veepest werd de toevlucht genomen tot het stelsel der afmaking. Maar voor de toepassing van dat beginsel op menschelijk gebied hui- vert alles wat in ons is terug.36

Waar natuurwetenschappers geneigd waren om de evolutionaire ontwikkeling van mens en dier als gelijkwaardig te zien, werd aan iets essentieels voorbijgezien:

Het is dit, dat in de menschenwereld die strijd toch een gansch ander karakter draagt dan in de geheele overige schepping (...). Op het gebied der menschelijke samenleving zijn in den loop der tijden geheel andere wetten den strijd gaan beheerschen. In de dierenwereld geldt slechts het woest geweld, het recht van den sterkste, vereenigd met zekere aangeboren slimheid en scherpzinnigheid. In de samenleving echter gelden zedelijke wetten. Het doel dat daar moet worden bereikt, is geestelijke vooruitgang. In de dierenwereld is het streven der natuur slechts, uitwendig voortreffelijker soorten voort te brengen, kloeker van li- chaamsbouw en fijner bewerktuigd. In de menschelijke maatschappij zien wij daarentegen alles aangelegd op de veredeling onzer hoogere natuur; een meer verstandelijke en zedelij- ke toestand wordt daar telkens uit een lageren ontwikkelingstrap geboren.37

Omdat bij de mens niet alleen de lichamelijke maar ook de geestelijke ontwikkeling van groot belang was, was het ‘onwaar’ en ‘oppervlakkig’ om ‘de geschiedenis van het menschdom volkomen op dezelfde lijn te plaatsen met den strijd dien wij aan- schouwen in de lagere natuur’.38

In de visie van de modernen verschilde de mens in belangrijke opzichten van an- dere diersoorten.39In de dierenwereld gold slechts het recht van de sterkste, maar in de menselijke samenleving golden ethische wetten. De mens zou zich niet alleen biologisch verbeteren, ook in moreel opzicht zou de menselijke samenleving op een hoger plan komen te staan. De mens zou door middel van deze strijd geestelijke en morele vooruitgang bewerkstelligen.40Deze gedachte wordt bijvoorbeeld geuit door Hugenholtz in zijn Schetsen en tafereelen:

Gelijk toch de menschheid den staat der dierlijkheid allengs te boven kwam en steeds vooruitgaat in verstandelijke ontwikkeling en geestelijk leven, zoo moet ieder mensch het dier dat in hem is zich onderwerpen, de ruwe natuurdrift beteugelen, het hooge leven aan- kweken. (...) Uit het laagste voortgekomen, zijn wij tot het hoogste geroepen, aan de die-

4 Verschillen tussen mens en dier in de strijd om het bestaan

36 Jungius, ‘De strijd onzer dagen’, 70.

37 Jungius, ‘De strijd onzer dagen’, 68-69.

38 Jungius, ‘De strijd onzer dagen’, 70.

39 Zie bijv. Jansonius Kijlstra, ‘De vrije ontwikkeling van den menschelijken geest’, 102: ‘Wij voor ons meenen echter niet te kunnen twijfelen, dat wij, als we nauwkeurige kennis konden verkrijgen van den oorsprong, de wording der menschheid, dat wij ze, in den aanvang, op een zeer lagen trap, nauw van het dier onderscheiden zouden vinden, maar toch ook met een geest begaafd, die voor oneindige ontwikkeling vatbaar is.’

40 Vgl. Hegeman, ‘Darwin en onze voorouders’, 287.

105

(14)

ren verwant maar van Gods geslachte tevens. (...) De kracht om aan het dierlijk leven ons te ontworstelen, schonk God ons allen.41

Ook in preken gaven modernen deze visie op de strijd om het bestaan weer: ze be- toogden dat mensen die alleen gericht waren op de dagelijkse, materiële zaken de vooruitgang van de mensheid niet bevorderden. Alleen zij die op een geestelijk hoog niveau hadden geleefd veroorzaakten de voortgang van de menselijke evolutie.42

5 Evolutie van de mens: morele vooruitgang

In hun weergave van de evolutieleer gaven de modernen de mens een aparte plaats.

Volgens hen was de biologische ontwikkeling van de mens voltooid. Hij verbeterde zich alleen nog in geestelijk en moreel opzicht. De tegenwerping dat deze voorstel- ling verschilde van die van een volmaakt geschapen mens uit Genesis, pareerden de modernen met teksten als 1 Korintiërs 15:46: ‘Doch het geestelijke is niet eerst, maar het natuurlijke, daarna het geestelijke’. De ontwikkeling van de mens begon met het natuurlijke (de mens is een zoogdier als alle andere) en liep uit op verstan- delijke en ethische vooruitgang. Op grond van 1 Korintiërs werd het darwinisti- sche ‘sociaal instinct’ vergeleken met het Paulijnse ‘geestelijk lichaam’:

Van het zedelijk gevoel vindt Darwin de sporen in het sociaal instinct, dat telkens hooger opklimt. En zouden nu deze overtuigingen van den ernstigen beoefenaar van de natuur- kunde niet ten volle bevestigen, hetgeen Paulus schrijft: “Er wordt gezaaid een natuurlijk ligchaam, er zal opstaan een geestelijk ligchaam... Doch het geestelijke is niet het eerste, maar het natuurlijke, daarna het geestelijke.43

De moderne predikant P.H. Hugenholtz jr. gebruikt dezelfde bijbeltekst om erop te wijzen dat de mens misschien wel als een soort dier begonnen was, maar uitein- delijk een ander, hoger doel zou nastreven, namelijk verstandelijke en ethische ont- wikkeling:

Ziedaar een onveranderlijke wet, door Paulus naar waarheid beschreven in ’t woord: “het geestelijke is niet eerst, maar het natuurlijke; daarna het geestelijke,” een wet, die wij zege- nen omdat ze ons niet alleen op onze lage afkomst wijst maar ook op onze heerlijke be- stemming.44

De modernen pasten de ontwikkelingsgedachte niet alleen toe op de mens als soort, maar ook op individuen. Het ging daarbij om de geestelijke ontwikkeling van de mens. Zo merkten ze vaak op dat de geestelijke ontwikkeling van Jezus buitenge-

41 Hugenholtz, Schetsen en tafereelen, 19-20. Evolutie werd tot in de jaren zeventig van de negentiende eeuw vaak opgevat als ‘een vlucht uit barbarij en primitivisme’. ‘Het zou allemaal steeds beter en beschaafder worden in de wereld’, zie Kemperink, ‘Excelsior is het devies van de natuur’, 105.

42 Jungius, ‘Sterven en leven. Paaschpreek’, 101-116.

43 Anoniem, ‘Het verledene en de toekomst der menschen’, 382.

44 Hugenholtz, Schetsen en tafereelen, 19.

(15)

woon was.45Omdat modernen het geloof in wonderen verworpen hadden, be- schouwden ze Jezus in biologisch opzicht als een normaal mens; Jezus was dus ook onderworpen aan de wet van ontwikkeling:46

Doch, gelijk bekend is, wij houden het er voor dat Jezus, zij het ook de edelste mensch, dan toch mensch is geweest. En daarmede erkennen wij dat zijn geest dan ook aan de wet der ontwikkeling onderworpen moet geweest zijn. (...) Wie eenmaal het bovennatuurlijk karakter van Jezus heeft prijs gegeven, hij dient, getrouw aan zijn beginsel, ook aan te nemen, dat Je- zus niet op eenmaal, maar gaandeweg de hoogte heeft bereikt, waarop hij onze Meester werd.47 Getuige het feit dat ze Jezus schetsten als het prototype van geestelijke evolutie, be- schouwden de modernen hem wel als een bijzonder persoon. Anderzijds was Jezus volgens de modernen, juist doordat ook hij als ieder mens een ontwikkeling had doorgemaakt, een navolgbare en realistische voorbeeldfiguur.48

6 Eeuwig leven

Een reden om de mens een aparte status binnen het proces van evolutie toe te ken- nen was de veronderstelde onsterfelijkheid van de mens. Als mens en dier slechts va- rianten van elkaar waren, was het onlogisch om vol te houden dat alleen de mens een eeuwig leven zou krijgen. De modernen erkenden dat ook de mens deel uitmaakte van het evolutieproces, maar maakten onderscheid tussen de evolutie van dieren en die van mensen, omdat ze ervan overtuigd waren dat God de mens niet dezelfde be- stemming toegedacht had als de dieren. Het bestaan en de ontwikkeling van planten en dieren was alleen aards; hun wachtte geen leven na de dood. De mens had echter, in tegenstelling tot andere levende wezens, uiteindelijk een eeuwig leven:

Hoe raadselachtig de mensch (...) voor zichzelven wezen moge, dit staat onveranderlijk vast: den mensch is een hooger leven ingestort dan het dier; de mensch heeft ook bij het grooter verschil van rassen onder zijn geslacht, een hoogere bestemming. (...) Is dat geen stem die ons toeroept: “excelsior!”, al volkomener? (...) Wat leert ons dit gevoel van be- geerte naar en vatbaarheid voor eindelooze ontwikkeling, waarvan we bij het dier niets waarnemen? Geeft het niet eene voor den mensch hoogere bestemming dan die van het dier aan? (...) Het is ons nu genoeg te wijzen op (...) de bestemming welke hij (...) nood- wendig te gemoet gaat en waaruit wij de slotsom opmaken: De mensch is onsterfelijk.49 Als de theorieën van Darwin maar op de juiste manier werden verklaard, hoefde de voorstelling dat mensen onsterfelijk waren helemaal niet losgelaten te worden. De mens is zover ontwikkeld, zo verklaarde H. van Loghem in het Volksblad van 1871, dat God hem niet bestemd kán hebben om uiteindelijk te sterven zonder dat daarop een eeuwig leven volgt:

6 Eeuwig leven

45 Jungius, ‘Sterven en leven. Paaschpreek’, 111.

46 Reilingh, ‘De mensch Jezus’, 126.

47 Anoniem, ‘Jezus’ ontwikkeling’, 1.

48 Anoniem, ‘Jezus’ ontwikkeling’, 2-3; Reilingh, ‘De mensch Jezus’, 127-128.

49 Heukelom, ‘Onsterfelijkheid’, 130-131.

107

(16)

De oneindige wijsheid kan onmogelijk de hoogste scheppingen, welke de opklimmende reeks der wezens heeft opgeleverd, tot vernietiging gedoemd hebben. (...) De vernietiging van zoodanige individualiteit zou een terugtred der natuur zijn. Een terugtred, die zeker geheel in strijd is met de reeks van steeds opklimmende ontwikkelingen, welke het wezen der theorie van Darwin uitmaakt. (...) Wel verre dus, dat Darwins theorie materialistisch en Gode onwaardig is; zij kan, behoorlijk opgevat, ons een heerlijken en vertroostenden blik doen werpen op de scheppende werkzaamheid van den oneindigen Geest.50

Van Loghem verzekerde zijn lezers dat het darwinisme geen bedreiging vormde voor het christelijk geloof in zijn algemeenheid noch voor het geloof in de onsterfe- lijkheid van de mens in het bijzonder. Hij was er kennelijk van overtuigd dat hij de darwinistische evolutieleer op correcte wijze weergaf.

Veel christenen hadden het idee dat het darwinisme ontkende dat de mens on- sterfelijk was, omdat de mens, net als ieder ander zoogdier, geen ziel had. Het ge- loof in een hiernamaals was een van de pijlers van het negentiende-eeuwse christen- dom. Als de mens geen onsterfelijke ziel had, zou de dood voor hem net als voor alle diersoorten het einde betekenen. Het idee dat de mens geen goddelijk beginsel in zich had in de vorm van een ziel en dus na zijn dood niet in de hemel zou komen, was voor veel negentiende-eeuwse christenen beangstigend en onacceptabel.51Dit was een van de redenen dat de darwinistische evolutieleer verworpen werd. Om dit te voorkomen wilden modernen hun lezers laten zien dat de acceptatie van de evo- lutieleer niet gelijkstond aan de verwerping van de onsterfelijkheid van de mens.

Ook de moderne predikant De Meijïer stelde dat de mensenziel een hogere waar- de en een hogere bestemming had dan de planten- en dierenziel, en daarom onster- felijk was. Mensen hadden daarom een onsterfelijke ziel, maar planten en dieren niet.52Rauwenhoff deelde deze opvatting met De Meijïer.53De bestemming van een plant of dier was bereikt met het einde van het leven, maar dit gold niet voor de mens:

Hoe hoog hij [de mens] ook in ontwikkeling opklimme, hij ziet altijd nog hooger volma- king als zijne bestemming voor zich, hij weet het altijd zijn pligt naar iets beters te streven dan hetgeen hij tot dusverre heeft bereikt.54

7 Evolutie in de godsdienst

De modernen plaatsten niet alleen de wording en ontwikkeling van de mens in een evolutionair kader; ook de godsdienst had zich volgens hen van een laag naar een hoger stadium ontwikkeld.55De mens was in het godsdienstig beginstadium, ten

50 H. v. L. (H. van Loghem), ‘Leidt de theorie van Darwin noodzakelijk tot materialisme?’, 108.

51 Hegeman, ‘Darwin en onze voorouders’, 292.

52 De Meijïer, Gods wondermacht en onze godsdienst, 92-93.

53 Rauwenhoff, ‘Onsterfelijkheid’, 22. Zie hierover ook Slis, L.W.E. Rauwenhoff, 274-275.

54 Rauwenhoff, ‘Onsterfelijkheid’, 22.

55 Poelman, Wat de moderne theologie leert, 28.

(17)

tijde van de oude, primitieve volken, te vergelijken met een kind dat leefde in een wereld vol wonderen.56Hij nam alles aan op gezag van anderen en was niet in staat zelfstandig na te denken over zijn geloof. In de loop van de tijd ontwikkelde de mensheid zich naar een hoger godsdienstig niveau.

Met behulp van deze ontwikkelingstheorie van de godsdienst probeerden mo- dernen de argumenten van tegenstanders te weerleggen die beweerden dat er aan de christelijke geloofsinhoud niets veranderd kon worden. De modernen wilden de christelijke godsdienst vernieuwen en moesten zich daarbij verdedigen tegen de rechtzinnigen. Dat deden ze onder andere, zoals eerder betoogd, door te stellen dat de moderne theologie de ideale voortzetting was van de Reformatie. Op basis van de evolutieleer creëerden ze een tweede argument: de verandering en ontwikkeling van de godsdienst in de tijd was een wetmatige vanzelfsprekendheid:

Mag men in den godsdienst verandering brengen?

De godsdienst gehoorzaamt aan de goddelijke wet van den vooruitgang.57

Uit het feit dat alle evolutie door God gewild was en via de natuurwetten aange- stuurd werd, volgde bovendien dat verzet tegen de evolutie van de godsdienst ge- lijkstond aan verzet tegen God:

Al wat leeft en groeit verandert. De kerk, menschelijke vorm van eene gedachte Gods, is een levend werk, en moet onophoudelijk vergroeijen en veranderen. De toeleg, om haar onveranderlijk te maken, moet de volgeling der nieuwe richting noemen een strijd tegen God.58

De modernen maakten dus gebruik van de evolutieleer bij het bestrijden van de rechtzinnige visie op de onveranderlijkheid van de christelijke godsdienst. Dit blijkt ook uit een verslag van de vergadering van moderne theologen in 1872 waar- in de vraag behandeld werd: ‘Staat of valt de christelijke opvatting van de waarde van den individu met eenige theorie over den oorsprong van het menschelijk ge- slacht, bijvoorbeeld met die van Darwin?’59De verslaggever in de Nieuwe Rotter- damsche Courant was van mening dat de inleider van de vraag, de moderne predi- kant Slotemaker, had aangetoond

dat Darwin’s theorie juist voor de modernen een les en een geloofsversterking bevat: deze nl., dat hoelang de strijd der modernen tegen den ouden geest ook duurt en duren zal, zij als de geestelijk meerderen, de orthodoxen (de minderen) eenmaal zeker zullen verdringen.

7 Evolutie in de godsdienst

56 Meyboom, Hoofdbeginselen der Nieuw-Christelijke rigting, 202-203.

57 Matthes, Vragenboek, 7.

58 Meyboom, Hoofdbeginselen der Nieuw-Christelijke rigting, 75.

59 Verslag in de Nieuwe Rotterdamsche Courant 29.100 (11 april 1872), bijvoegsel, z.p.; zie ook Hegeman,

‘Darwin en onze voorouders’, 293.

109

(18)

8 Kritiek op de evolutietheologie van de modernen

De modernen incorporeerden elementen van de evolutieleer in hun theologie. Om- dat ze geloofden dat de evolutionaire ontwikkelingen door een hogere macht aan- gestuurd werden, ondermijnde de evolutieleer hun geloof niet. God was verant- woordelijk voor de evolutionaire ontwikkeling, een ontwikkeling die constante vooruitgang veroorzaakte. De modernen wilden recht doen aan wetenschappelijke ontdekkingen, maar ook blijven geloven. De tegenstelling die zo ontstond tussen we- tenschap en geloof werd door hen als een gewetensprobleem beschouwd. In feite lag hieraan een botsing tussen twee verschillende werelden ten grondslag. De kerkelij- ke traditie eiste onderschrijving van de essentialia van de christelijke geloofsleer; de academische wereld eiste van kennis dat ze op wetenschappelijke basis berustte.

Omdat modernen geloofden in een verbond tussen wetenschap en geloof en geen keuze maakten tussen beide, werden ze fel bekritiseerd. Rechtzinnigen beschouw- den hen als ongelovige materialisten; vrijdenkers en atheïsten waren van mening dat ze ook de laatste stap in de richting van onkerkelijkheid moesten zetten.

Rechtzinnigen hadden vooral kritiek op het feit dat de modernen natuurweten- schappelijke theorieën als de evolutieleer niet afwezen, maar juist vermengden met hun theologie. Zo stelde Tinholt, hoofdredacteur van Stemmen voor Waarheid en Vrede, dat de modernen wetenschappelijke hypothesen gebruikten voor hun ge- loofssysteem, zoals bijvoorbeeld de ontwikkelingsleer, die zelfs door de meeste na- tuurwetenschappers niet verdedigd werden. Dat de modernen ook Jezus beschre- ven als een persoon die onderworpen was aan die wet van ontwikkeling veroorzaakte bij Tinholt enig cynisme; het modernisme was volgens hem een:

Theologie, die het bondgenootschap niet missen kan van stelsels, volgens welke (...) onze Heer en Heiland, de Zoon des menschen, als zoodanig tevens is de zoon des aaps, in rechte lijn van een chimpansee of orang-outan afkomstig.60

De modernen moesten volgens Tinholt inzien dat de natuurwetenschappen, en ze- ker de theorieën van iemand als Darwin, geen bondgenoot van de theologie waren, maar een ‘onverzoenlijke vijand’.61

De hervormde predikant te Rotterdam Daniël Chantepie de la Saussaye vond dat de modernen door hun hang naar de natuurwetenschap tot materialisten verwor- den waren.62Het gevolg was dat er in hun geloof geen plaats meer was voor een he- mel noch voor een God:

60 L. Tinholt, ‘De moderne theologie door de natuurkundige wetenschappen veroordeeld, en door het geweten afgewezen’, recensie van N. Poulain, Wat is een Christendom zonder leerstellingen en zonder wonderen?, Utrecht 1864 (vertaald uit het Frans), in: Stemmen voor waarheid en vrede 1 (1864), 241-251, hier 251. Réville schreef boze brieven aan Poulain naar aanleiding van dit boek, die Réville uitgaf onder de titel Het goed regt der moderne richting. Drie brieven aan den predikant Poulain. Naar aanleiding van zijn oordeel over de nieuwere theologie, Haarlem 1864. Zie ook Hegeman, ‘Darwin en onze voorouders’, 308, noot 173.

61 Tinholt, ‘De moderne theologie door de natuurkundige wetenschappen veroordeeld’, 251.

62 D. Chantepie de la Saussaye (1818-1874) studeerde theologie te Leiden, en was achtereenvolgens Waals pre-

(19)

Ach! hoe moet het u te moede zijn, onder die eindelooze beweging, die eeuwige stofwisse- ling, waaruit gij de werelden verklaart? Wat zijt gij dan meer dan zelfs een stofje, een atoom in het geheel? (...) Ach! hoe eenzaam, hoe bang, hoe onbeschrijfelijk bang moet het u worden, gij, verstuivend stofje in het onmetelijk heelal, in uw schijnleven van eenen dag, niet wetende van waar gij komt, noch waar gij gaat. Geen hemel hebt gij in het verschiet en geen hemel in het hart, want gij hebt geen God.63

Atheïsten en vrijdenkers waren verontwaardigd dat modernen zich zowel in de kerkelijke als in de wetenschappelijke wereld probeerden te handhaven met hun natuurwetenschappelijk verantwoorde moderne theologie. In 1872 schreef Multa- tuli bijvoorbeeld over de modernen: 64

Vraagt ge ’n bewys? Wilt ge ’n voorbeeld van de manier waarop ze met gesloten knie en en- kel heenspringen over de moeite van ’t huichelen? Over de schaamte? Niet langer dan ’n maand geleden heeft een der voorgangers van die eerlyke sekte, op ’n kongres zich openlyk beroemd op de schurkery die ik hun herhaaldelyk verweet. (...) Het was zoo byzonder voordeelig, verklapte die woordvoerder, de winsten van ’t Geloof te deelen met de Ortho- doxen, en te-gelyker-tyd met de mannen van verstand en vooruitgang, de vruchten der We- tenschap.65De ‘broeders’ – eigenlyk geloof ik dat ze elkaar: ‘vrienden’ noemen, of: ‘waarde vrienden’... de oude zalf met ’n modern etiket! – de ‘vrienden’ schenen dit met hem eens.

Althans in ’t zeer kurieuse verslag der zitting komt alweer niets voor, dat op ’n protest ge- lykt. Integendeel, een andere ‘vriend’ hield ’n preek over ’t Darwinismus, en betoogde dat dit stelsel heel goed kon worden van-pas geknoeid in ’n modern zwendel-systeem.66

8 Kritiek op de evolutietheologie van de modernen

dikant te Leeuwarden en Leiden, en werd daarna hervormd predikant te Rotterdam; aan het eind van zijn leven was hij ruim een jaar hoogleraar te Groningen. Hij wordt gezien als voorman van de (rechtzinnige) ethische theo- logie. Hij wenste het midden te zoeken tussen een rechtzinnige theologie en de resultaten van de modern-theolo- gische wetenschap. Zijn theologische positie wordt dan ook wel aangeduid als ‘ethisch-irenisch’. Met deze positie manoeuvreerde hij zich in een lastig parket: de modernen beschouwden hem als rechtzinnig, door de rechtzinni- gen werd hij al gauw te licht bevonden. Chantepie de la Saussaye bekritiseerde het modernisme, met name Schol- ten en A. Pierson. Zie A.M. Brouwer, Daniël Chantepie de la Saussaye. Eene historisch-dogmatische studie, Gro- ningen 1905, zie 286-288 voor De la Saussayes houding t.o.v. het modernisme; bl 2, 118-121; nnbw 4, 412-415.

63 D. Chantepie de la Saussaye, Het begin. Leerrede over Genesis I:1. Een woord tegen het materialisme en het idealisme van onzen tijd, Rotterdam 1866, 22-23. De auteur geeft aan dat hij de preek misschien beter de titel Eene verdediging van het supranaturalisme tegen de moderne richting had kunnen geven.

64 Ook J. van Vloten bekritiseerde de moderne evolutietheologie. In een recensie van het boek Die Religion im Zeitalter Darwins van de Zwitserse moderne predikant Heinrich Lang stelt hij: ‘Het gaat waarlijk niet aan, op deze wijs twee heeren te dienen, en zoowel als kanselredenaar het geloof, als in zijn natuur- en geschiedstudie de wetenschap te huldigen,’ in: J. van Vloten, ‘De modern-kristelijke godsdienstleer en het darwinisme, naar Duit- sche geloofsbespiegeling’, in: De Levensbode. Tijdschrift op onbepaalde tijden, 6 (1873), 429-443, hier 438-439.

65 Zeer waarschijnlijk doelt Multatuli hier op de eerdergenoemde vergadering van moderne theologen van 1872, waar modern predikant Van Bell een vergelijking maakte tussen de modernen enerzijds en ‘de orthodoxen’

en ‘de ongeloovigen’ anderzijds, en de vergadering voorhield dat de modernen ‘met de eersten hierin overeen- stemmen, dat zij met hen den Godsdienst van Jezus handhaven, doch dit boven hen voor hebben, dat zij deelen in al de zegeningen van wetenschap en kunst, die de moderne maatschappij aanbrengt; wat de laatsten aangaat, met dankbaarheid mogen de modernen erkennen, dat zij boven de z.g. ongeloovigen verheven zijn door hun voorlief- de voor den godsdienst van Jezus, en alzoo bewaard blijven voor hun nihilisme. Van die voorrechten, zegt spr., moeten zij zich wel bewust zijn èn bij de discussies die volgen zullen èn bij heel hun arbeid.’ Nieuwe Rotterdam- sche Courant 29.100 (11 april 1872), bijvoegsel, z.p.

66 Multatuli, ‘Idee 940’, in: Volledige werken 6, Amsterdam 1952, 119-121, hier 120-121. ‘Idee 940’ werd gepu- bliceerd in 1872.

111

(20)

Natuurwetenschap en geloof konden in de ogen van Multatuli niet tot een geloof- waardig geheel gemaakt worden. Hij vond het schandalig dat modernen ook gelo- vigen beïnvloedden met hun ideeën:

Zeer veel leken beginnen zich te schamen over de oude vertellinkjes, en zoeken uitwegen om de wankelende of omgeworpen overtuiging in ’n fatsoenlyk haventje te bergen. Fat- soenlyk ... dát’s het woord! Deze kromme moderniteit is bien portée. Men kan er mee uit- gaan zonder aangespuwd te worden. ’t Is immers ’n godsdienst? Wat wil men meer?67 Cynisch merkte Multatuli op dat de modernen zowel modieus als fatsoenlijk waren: in natuurwetenschappelijk opzicht gingen ze met hun tijd mee, boven- dien voldeden ze aan de geldende fatsoensnormen omdat ze tot een kerkelijke stro- ming behoorden. De modernen boden niet alleen atheïstische gemeenteleden een

‘fatsoenlyk haventje’, ook zichzelf onderhielden ze met een beroep dat ze naar eer en geweten niet meer konden uitoefenen,68terwijl vrijdenkers en atheïsten het ver- kondigen van hun overtuigingen soms met armoede moesten bekopen.69

67 Multatuli, ‘Idee 942’, in: Volledige werken 6, Amsterdam 1952, 126. ‘Idee 942’ werd gepubliceerd in 1872.

68 ‘Zy veroorloven zich het brood te eten van een God dien ze onttroonden, en zich te kleden in den mantel van den profeet wiens waardigheid ze ontkennen’, in: Multatuli, ‘Idee 942’, 126.

69 Multatuli, ‘Idee 454’, in: Volledige werken 3, Amsterdam 1951, 187-221, hier 219-220. ‘Idee 454’ werd gepu- bliceerd in de periode september 1864-maart 1865.

7. Multatuli.

(21)

Multatuli bekritiseerde in het bijzonder de Haagse predikant J.C. Zaalberg.70Als voorbeeld van de manier waarop Zaalberg wetenschap en geloof naast elkaar wilde laten bestaan, citeert Multatuli het volgende fragment uit Zaalbergs werk De gods- dienst van Jezus en de moderne rigting: ‘De platte aarde des Bijbels moest voor den aardbol der nieuwere wetenschap wijken’,71waarop Multatuli becommentarieert:

‘Ja, en de platte hemel ook’.72Zaalberg betoogde dat de ‘Almagtige Schepper met eigen hand in mergel en steenkoollagen (...) eene gansch andere geschiedenis der aardsche schepping beschreef, dan de dichter van Genesis kende’,73en Multatuli vraagt zich af: ‘Moogt gy steenkool mengen onder uw theologie, om deze te doen gelyken op wetenschap?’74Multatuli zelf geeft Zaalberg het antwoord:

Ge vraagt telkens: “Ben ik geen gelovige, omdat ik niet geloof... dát... dát... en dát?” (Preek II) Dáárop, en op al de vragen die ik stelde zo-even, is maar één antwoord mogelyk: neen!

Dit eenvoudig neen is uw vonnis, o Zaalberg.75

8 Kritiek op de evolutietheologie van de modernen

70 Zie ook Noordenbos, Het atheïsme in Nederland in de negentiende eeuw, 61 en Toebes, Dominees-drama.

71 Zaalberg, De godsdienst van Jezus en de moderne rigting, 7.

72 Multatuli, ‘Idee 454’, 201.

73 Zaalberg, De godsdienst van Jezus en de moderne rigting, 7.

74 Multatuli, ‘Idee 454’, 220.

75 Multatuli, ‘Idee 454’, 221.

113

8. Titelblad De godsdienst van Jezus.

(22)

9 De theologie salonfähig

Voor diegenen die de evolutieleer accepteerden werden essentiële onderdelen van het christelijk geloof minder plausibel. Te denken valt onder meer aan een goddelij- ke schepping, een wereld met een bedoeling, het bestaan van een ziel, de goddelijke natuur van Jezus en de onsterfelijkheid van de mens. De evolutieleer vormde in de negentiende eeuw dus een bedreiging voor het religieuze wereldbeeld. Negentien- de-eeuwers gingen hier op verschillende manieren mee om.

Sommigen kozen ervoor de evolutieleer in zijn geheel aan te nemen, en aanvaard- den daarmee dat het christelijk geloof had afgedaan. Ze namen afstand van het tra- ditionele religieuze wereldbeeld omdat ze het wetenschappelijke wereldbeeld ge- loofwaardiger vonden, en werden onkerkelijk en a-religieus.

Rechtzinnige christenen losten de botsing tussen het wetenschappelijke en religi- euze wereldbeeld anders op. Ze handhaafden de essentialia van het christelijk geloof, en sloten zich af voor het natuurwetenschappelijke onderzoek door de uitkomsten ervan te ontkennen of te negeren. De evolutieleer werd door hen neergezet als niet te bewijzen en had daarmee afgedaan.

De modernen waren er stellig van overtuigd dat de tegenstelling tussen natuur- wetenschap en godsdienst oneigenlijk was. Ze hadden het ideaal de christelijke godsdienst en de natuurwetenschappen tot één geheel om te vormen; hun omgang met de evolutieleer vormt daarvan een treffend voorbeeld. Zij voorzagen het na- tuurwetenschappelijke wereldbeeld van een religieuze duiding en ontdeden het re- ligieuze wereldbeeld van allerhande bovennatuurlijke elementen. God had de aarde niet in zeven dagen geschapen; er was in de natuur sprake van een evolutionaire ontwikkeling en een strijd om het bestaan, waaraan ook de mens onderhevig was.

De evolutie had echter plaatsgevonden onder invloed van goddelijke, doelmatige sturing en de mens nam in de biologische wereld een bijzondere positie in, omdat hij in tegenstelling tot andere organismen een ziel had en dus onsterfelijk was.

De wijze waarop de modernen de evolutieleer behandelden strookte met de ideeën die leefden in de meer geletterde segmenten van de maatschappij. De bijbel- se scheppingsgedachte was door veel hoger opgeleiden al verlaten voordat de dar- winistische evolutieleer bekend werd. Zij verbonden consequenties aan het voort- schrijdend natuurwetenschappelijk inzicht in het ontstaan van de wereld. Velen van hen bleven wel christelijk, en werden voor het probleem gesteld dat natuurwe- tenschap en christelijke leer onverenigbaar leken. De globale oplossing die sommi- ge natuurwetenschappers boden – God zit achter de ontwikkeling – werd door de modernen op systematische wijze in de theologie verwerkt. Zo werd de theologie salonfähig: men hoefde geen atheïst te worden om de natuurwetenschap serieus te kunnen nemen.

Multatuli bekritiseerde de evolutietheologie van de modernen om deze reden.

Het modernisme bleef een stroming binnen de bestaande kerkelijke structuur, die

(23)

ook tegemoet kwam aan de wensen van een geletterde elite: men beschikte met het modernisme over een geloof waarmee men zogenaamd ook in wetenschappelijke kringen voor de dag kon komen.

Uit populariserende werken van de modernen blijkt dat ze van mening waren dat iedere gelovige gebaat was bij een theologie die voldeed aan de eisen van de tijd. Het probleem van de botsing van christelijk geloof en darwinisme leefde in de jaren zes- tig en zeventig van de negentiende eeuw echter voornamelijk bij de elite. De kloof tussen het ideaal van een zo breed mogelijke stroming en de praktijk van een elitai- re vorm van theologie was kenmerkend voor het negentiende-eeuwse modernisme, zoals in de volgende hoofdstukken zal blijken.

9 De theologie salonfähig 115

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Het vertrek van Huet en Pierson verzwakte de positie van de andere modernen, omdat het tegenstanders een onweerlegbaar argument in handen gaf: als zelfs een predikant die de

Het feit dat cholera ondanks jarenlange bestudering door medische wetenschap- pers nog steeds niet kan worden bestreden, gold voor Doedes als het bewijs dat God een dergelijke ramp

De godsdienstige opvoeding van kinderen kon volgens de modernen niet alleen aan de kerk worden overgelaten; ouders speelden ook zelf een belangrijke rol.. Het ge- zin werd in

De modernen waren er als liberalen van overtuigd dat de toestand van de armen en de arbeiders niet door liefdadigheid, maar door intellectuele, morele en godsdien- stige opvoeding

Voor de modernen was het van groot belang te benadrukken dat het modernisme onmisbaar was voor het geloofsleven van de moderne mens, omdat juist door het vrijzinnige imago van

Rechtzinnigen waren van mening dat de modernen niet meer in de kerk thuis- hoorden omdat ze een theologie aanhingen die de mensen hun geloof afnam en hen tot onkerkelijkheid

Cornelis Petrus Tiele (1830-1902) studeerde theologie aan het athenaeum en het remon- strants seminarie te Amsterdam. Onder zijn regie werd het remonstrants semina- rie in 1872

De moderne theologie en hare volgelingen van het standpunt der Ne- derlandsch-Hervormde kerk, Groningen