• No results found

God van vooruitgang : de popularisering van het modern- theologische gedachtegoed in Nederland (1857-1880) Buitenwerf-van der Molen, M.F.

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "God van vooruitgang : de popularisering van het modern- theologische gedachtegoed in Nederland (1857-1880) Buitenwerf-van der Molen, M.F."

Copied!
17
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Citation

Buitenwerf-van der Molen, M. F. (2007, March 21). God van vooruitgang : de

popularisering van het modern-theologische gedachtegoed in Nederland (1857-1880).

Uitgeverij Verloren, Hilversum|Department History of Christianity and Social Sciences, Faculty of Theology, Leiden University. Retrieved from https://hdl.handle.net/1887/11453

Version: Corrected Publisher’s Version

License: Licence agreement concerning inclusion of doctoral thesis in the Institutional Repository of the University of Leiden

Downloaded from: https://hdl.handle.net/1887/11453

Note: To cite this publication please use the final published version (if applicable).

(2)

In 1862 schreef Allard Pierson: ‘Twijfelen, vragen, onderzoeken, wachten, het is noodzakelijk, ja! Maar (...) het is ook hard.’1Menig gelovige die de moderne rich- ting was toegedaan kon volgens Pierson met weemoed terugdenken aan ‘de schoone dagen van de onschuld des geloofs (...)’. Wellicht was de moderne richting op veel punten te abstract om geschikt te zijn voor het geloofsleven van de door- snee negentiende-eeuwse christen. Toch was het modernisme volgens Pierson de enige richting die het christelijk geloof voor de moderne mens acceptabel kon ma- ken. De afname van de populariteit van de orthodoxie liet zien dat het supranatura- lisme zijn langste tijd gehad had.2

Veel negentiende-eeuwers plaatsten vraagtekens bij de goede bedoelingen van de moderne richting. Waar was zij eigenlijk op uit? Was het de modernen er werkelijk om te doen de moderne mens een op de moderne tijd toegesneden geloof te bieden, of predikten ze eigenlijk een verkapte vorm van atheïsme?

Het modernisme was in eerste instantie vooral een academisch-theologische be- weging. Predikanten die de moderne theologie populariseerden kwamen onherroe- pelijk voor het probleem te staan dat wetenschappelijke theorieën zich niet eenvou- dig lieten vertalen naar praktische aanwijzingen voor het alledaagse geloofsleven van de leek. Aan het eind van de jaren vijftig en het begin van de jaren zestig van de ne- gentiende eeuw probeerden de modernen aan te tonen dat veel traditioneel-christe- lijke geloofsopvattingen niet meer van toepassing waren op de moderne tijd. Het was echter niet gemakkelijk om vervolgens een positieve formulering van essentiële as- pecten van het geloofsleven in modern-theologische bewoordingen te ontwikkelen.

In de voorgaande hoofdstukken hebben we gezien hoe de modernen hun mo- dern-theologische gedachtegoed aan een breed publiek bekend probeerden te ma- ken en daarbij betekenis gaven aan belangrijke ontwikkelingen in de maatschappij.

Tevens lieten ze zien welke consequenties het modernisme had voor de religieuze visie op dergelijke ontwikkelingen. Daarmee beantwoordden ze echter nog niet de vraag welke consequenties het modernisme had voor het religieuze leven.

1 A. Pierson, Zwakheid en kracht, Haarlem 1862, 35.

2 Pierson, Zwakheid en kracht, 50.

9

Consequenties voor het geloofsleven

(3)

De modernen vernieuwden het christelijk geloof op radicale wijze. Door tegen- standers werden ze gestigmatiseerd als theologen die erop uit waren het christelijk geloof te gronde te richten zonder er iets nieuws voor in de plaats te stellen.3Dit beeld van het modernisme was tegengesteld aan wat de modernen als ideaal voor ogen hadden; het was hun stellige verwachting dat het modernisme ertoe zou leiden dat meer mensen overtuigd zouden blijven van de juistheid van het christendom. In de periode 1865-1870 zien we dan ook dat er een aanscherping komt van het mo- dern-theologische gedachtegoed; de modernen wilden de vraag naar de kern van het modernisme beantwoorden en op een positieve manier de inhoud van het mo- dern-theologische geloof weergeven. Dat deden ze met name door zaken te bespre- ken die betrekking hadden op het persoonlijke geloof. Drie daarvan zullen hier aan de orde komen, namelijk de betekenis die de modernen gaven aan bidden, aan het lezen van de bijbel, en aan de kerkgang op zondag. De moderne interpretatie van de eerste twee thema’s, bidden en bijbellezen, had met name consequenties voor de gelovigen; de gevolgen van de nieuwe duiding die de modernen aan de kerkgang ga- ven, waren in het bijzonder voelbaar voor henzelf. Deze drie thema’s geven een goed beeld van de manier waarop de modernen probeerden een geloofsleven naar modern-theologische maatstaven vorm te geven.

1 Bidden

In hoofdstuk zes zagen we dat de modernen ervan overtuigd waren dat bidden tot God om afwending van een ramp geen enkel nut had, omdat met het uitspreken van een gebed geen verandering in de gang der dingen te brengen was. De wetenschap leerde dat zaken volgens natuurwetten verliepen en het moderne geloof leerde dat Gods plannen achter die natuurwetten verborgen lagen. Hierdoor ontstond echter wel een probleem voor de individuele gelovige:

De moeijelijkheid die bestaat is deze: aan het gebed heeft ons hart behoefte, het geloof zegt tot ons: bidt. Maar te gelijk doet ons verstand de volgende vraag: is het gebed niet over- bodig?4

De moderne rationalisering van het gebed veroorzaakte een zingevingsprobleem.

Ook al had het voor aanhangers van het modernisme geen zin om met een gebed te vragen om afwending van een ramp, er moest wel een manier gevonden worden waarop individuele emoties die rampen teweegbrachten geuit konden worden. We zagen dat de modernen ten tijde van de cholera-epidemie wezen op de vooruitgang die de ziekte indirect voor het medische onderzoek bewerkstelligde. Ook bleek deze moderne verklaring van de cholera-epidemie alleen overtuigend te zijn voor aanhangers van het moderne wetenschappelijke wereldbeeld. Het wegvallen van de

3 Zie Herderscheê, De modern-godsdienstige richting in Nederland, 201-202.

4 Agricola (pseud. van W. de Meijïer), ‘Gebed en gebedsverhooring’, in: De Bijbelvriend 5 (1864), 147-166, hier 149.

(4)

functie van het gebed kon een zingevingsprobleem opleveren. Dit zingevingspro- bleem was met de verklaring van de modernen voor veel gelovigen echter niet tot een bevredigende oplossing gebracht. Door hun wetenschappelijke houding dreig- den de modernen de persoonlijke geloofsbeleving dan ook te ondermijnen. Hier moest een oplossing voor gezocht worden, omdat de modernen als religieuze lei- ders een antwoord moesten kunnen formuleren op de zingevingsvragen van de ge- lovigen die zij onder hun hoede hadden.

Het modernisme had door zijn rationalisering van het christelijk geloof minder mogelijkheden om individuen op het emotionele vlak religieuze zingeving te bieden dan de traditionele protestants-christelijke stromingen. Dit hadden de kerkelijke te- genstanders van de modernen scherp in de gaten, en zij vielen hen op dit punt dan ook aan: volgens hen hadden de modernen door hun visie op het gebed gelovigen van hun steun en toeverlaat in kritieke situaties beroofd; een christelijke stroming waarin het gebed geen functie en betekenis meer had was ongeschikt voor gelovi- gen. Chantepie de la Saussaye vroeg zich dan ook af of gelovigen baat zouden heb- ben bij de moderne manier van bidden. Bij degenen die de moderne theorieën volg- den was volgens hem een duidelijke verzwakking van het religieuze leven waar te nemen. Het gebed werd door de moderne richting belemmerd. Hij vroeg zich af of er troost was op de ‘sterfbedden der dweepers met natuurkracht en natuurschoon en natuurgenot’. De modernen beweerden dat ze mensen verlost hadden van het bijgeloof, maar Chantepie de la Saussaye vroeg zich af of de modernen daarmee niet ook de mensen het geloof hadden ontnomen.5Abraham Kuyper dreef zelfs de spot met de moderne invulling van het gebed, en stelde dat waar de modernen ophielden te bidden, het gebed voor andere gelovigen pas begon:

Maar zie, tegen alle eeuw en alle volk in, komt thans het Modernisme u zeggen, dat nie- mand dusver ooit het echt gebed begrepen heeft, want dat bidden niet is een vragen om ge- hoord te worden, maar slechts een uitstorting der ziel. (...) Maar dan zeg ik ook: Gebruik het woord van bidden niet langer. Wat gij bidden noemt, is een dwepende zielsverheffing, een uitgieting des harten, een tweegesprek met de eigen ziel, (...) dat alles willen ook wij met u doen, maar als dit alles ten einde is, vangt voor ons het gebed eerst aan.6

Ook de modernen zelf gaven in hun populariserende werken argumenten van hun tegenstanders weer. Zo schreef Carpentier Alting:

Gij, met uw leer van eene onveranderlijke natuur-noodwendigheid; gij, met uwe ontken- ning van een ingrijpen Gods, gij, die onzen God kluistert in de ketenen der natuur, – o! ge moogt het goed meenen, maar ge doet het gebed op onze lippen sterven (...). Machteloos staat ge bij het krankbed uwer dierbaren; waar wij, vol geloof aan de eeuwige goedheid des Oneindigen, de knie buigen en smeeken: God, hemelsche Vader, schenk redding en hulp!

daar speelt een glimlach om uw lippen en hebt ge diep medelijden met onze kortzichtigheid.7

5 D. Chantepie de la Saussaye, ‘Verootmoediging’, in: De roepstemmen van het jaar 1866. Zestal leerredenen, Zeist 1867, 65-102, hier 78.

6 A. Kuyper, Het modernisme. Een fata morgana op christelijk gebied, Amsterdam 1871, 37-38.

7 A.S. Carpentier Alting, ‘Gebedsverhooring’, in: De nieuwe richting in het leven 1 (1868), 193-202, hier 193.

(5)

Hiermee ging Carpentier Alting niet alleen in op de argumentatie van tegenstan- ders, hij toonde ook inlevingsvermogen: hij begreep dat sommigen het gevoel had- den door het modernisme van alle steun beroofd te zijn.

Al met al was het van groot belang dat de modernen aantoonden dat ze de gelovi- ge wel degelijk emotionele steun konden bieden. Daarbij gaven ze toe dat het mo- dernisme het gevoelsleven van de individuele gelovige in eerste instantie in proble- men leek te brengen. De Meijïer beschrijft bijvoorbeeld de moeilijkheid van een moderne gelovige die geconfronteerd wordt met het feit dat zijn kind levensbedrei- gend ziek is:

Maken wij de zaak ons duidelijk door een voorbeeld (...). Van zekeren mensch is het kind doodelijk ziek, aan eene ongeneeselijke kwaal. De wetenschap leert hem: volgens de na- tuurwetten moet het kind sterven. (...) Aan de onveranderlijkheid dier wetten gelooft hij evenzeer als aan de onveranderlijkheid van haren Maker, wiens eeuwige kracht, naar zijn oordeel, zich in het geschapene openbaart. – Dat kind zou hij gaarne behouden. Behoort hij nu, door dat verlangen gedreven, van God genezing te vragen, en te bidden, als ware

1. Biddende vrouw en jongen.

(6)

hem van den doodelijken toestand des kinds en de onveranderlijkheid Gods niets bekend, of op een wonder te hopen, iets, dat door zijn verstand evenwel voor onmogelijk wordt gehouden? Zal hij het gevoel laten heerschen, en aan het verstand het zwijgen opleggen? – Handelt hij dit doende verstandig? Naar ons oordeel niet.8

De meeste modernen wilden voorkomen dat de strijd die bij het bidden ontstond tus- sen verstand en emotie ertoe zou leiden dat moderne gelovigen helemaal niet meer zouden bidden. Het gevolg van een dergelijke strijd zou namelijk kunnen zijn dat het gebed uiteindelijk alleen nog geschikt was voor minder ontwikkelde gelovigen, terwijl moderne gelovigen zouden besluiten dat bidden niet meer noodzakelijk was:

“Bidden! hoe kleingeestig, hoe eenvoudig!” denkt menigeen heden ten dage wellicht.

“Wat hebben wij met bidden te maken! Welke kinderachtige voorstellingen moet hij die bidt, zich toch maken van het Opperwezen! Weet men dan niet dat God volstrekt geene behoefte heeft aan het gebed? Meent men dan werkelijk God te kunnen verbidden? (...) Waarom zouden wij bidden? Wat God bepaald heeft, of wat de loop der natuur mede- brengt, geschiedt; daaraan kan niets veranderd worden, ook niet door het volmaakste, roe- rendste gebed. Het gebed was en is goed voor onontwikkelde menschen maar wie een wei- nig nadenkt, ontzegt aan het gebed alle waarde, en schaft het af omdat het overbodig geworden is!”9

Deze moderne predikant laat zien dat sommige gelovigen dachten dat bidden een zaak voor domme mensen was. Het modernisme had door zijn rationalisering een vorm van geloof gecreëerd die voor het persoonlijke geloofsleven van sommige mensen minder geschikt leek te zijn: minder ontwikkelden bleken het traditionele gebed hard nodig te hebben. Sommige moderne gelovigen beweerden echter dat ze het überhaupt niet meer nodig vonden om te bidden, en dat was volgens veel mo- dernen ook niet de bedoeling.

Voor de modernen werd het steeds belangrijker om aan te tonen dat hun rationa- lisering van de christelijke godsdienst een persoonlijke geloofsbeleving niet in de weg stond. Ze stelden dan ook dat het gebed in het modernisme nog altijd een be- langrijke functie had omdat het een religieuze behoefte vervulde. De gelovige had de behoefte om in een gebed zijn gevoelens te uiten tegenover God en kon op die manier zijn omgang met bepaalde gebeurtenissen veranderen en verbeteren. De omstandigheden zelf konden door het gebed niet veranderd worden, maar de ma- nier waarop een gelovige ermee omging wel:

’t Gebed is niet voor God, ’t gebed is voor den mensch. Niet God moet door ’t bidden worden veranderd, maar de mensch moet er door worden veranderd.10

Bij de gelovige uit het voorbeeld van De Meijïer ontstond de vraag hoe hij moest rea- geren op het feit dat zijn kind op sterven lag.11In zo’n situatie kon een gelovige vol-

8 Agricola, ‘Gebed en gebedsverhooring’, 151.

9 W.J.H. van der Zwaag, ‘Bidden’, in: De nieuwe richting in het leven 1 (1868), 161-170, hier 162.

10 J.W. Lieftinck jr., ‘Iets over ’t gebed van den vrijzinnigen christen’, in: Geloof en leven 5 (1871), 277-287, hier 280; zie ook Carpentier Alting, ‘Gebedsverhooring’, 195.

11 Agricola, ‘Gebed en gebedsverhooring’, 151.

(7)

gens de auteur, hoewel hij wist dat het geen zin had in een gebed om genezing te vra- gen, door te bidden toch aan een behoefte voldoen. Het gebed diende in dit geval om de gelovige ervan te overtuigen dat hij de bestaande situatie moest accepteren.

Duidelijk is dat de modernen wel beseften dat ze met hun moderne interpretatie van het gebed sommige gelovigen een essentieel element van hun geloofsleven ont- namen. De tegenstrijdigheid die in het modernisme ontstond tussen rationaliteit en gevoelsleven trachtten de modernen op te lossen door te wijzen op de religieuze be- hoefte van de mens.

Zo stelde Carpentier Alting dat door het bidden een vertrouwelijke omgang met God ontstond, waardoor de gelovige tegenover God zijn hart kon luchten.12Zijn collega W.J.H. van der Zwaag duidde het bidden aan als een ‘gemeenschapsoefe- ning met God’, waarvoor het volgens hem noodzakelijk was dat de gelovige in een

‘heilige stemming’ verkeerde.13Het was echter wel belangrijk dat dit op de juiste manier gebeurde, want met de traditionele manier van bidden hadden de modernen weinig op:

Maar wat is dat bidden? Onze belangen aan God opdragen, wordt geantwoord. We vra- gen: waartoe doet men dit? Er wordt gezegd: opdat we daardoor van God zullen krijgen wat we begeeren, of opdat eene ramp, die ons bedreigt, ons niet zal treffen. In dit geval schijnt niet verlangen naar God, maar begeerte om iets voor zich zelf te verkrijgen het be- ginsel te zijn, waaruit dat gebed ontsproten is. Is dit een waarachtig, vroom bidden? (...) Is zulk bidden niet een soort van veiligheidsmaatregel om wat we begeeren te bezitten, te verkrijgen of te behouden, in plaats van een middel om te zorgen ons geloof te beveiligen, te zorgen, dat dit te midden van de stormen des levens niet verloren ga?’14

Een dergelijke manier van bidden werkte in de ogen van de modernen schijnheilig- heid in de hand, omdat het zelfs crimineel gedrag kon vergoeilijken:

Handen vouwen, oogen sluiten en met de lippen prevelen, o dat is gemakkelijk werk! Zulk bidden kan zelfs hij die op ’t punt staat zich aan anderer eigendom te vergrijpen, of die ge- neigd is een moord te begaan.15

De moderne wijze van bidden kon dergelijke ‘schijngebeden’16voorkomen omdat het moderne verwachtingspatroon in een belangrijk opzicht van het traditioneel- christelijke verschilde: de orthodoxen verwachtten door hun gebed het handelen van God te kunnen beïnvloeden, en werden zelden verhoord. De modernen gingen er bij het uitspreken van een gebed vanuit dat alles wat God bepaald had goed was, en werden in feite dus altijd verhoord. Daarom zou de moderne gelovige niet te- leurgesteld kunnen raken in God, terwijl christenen die het idee hadden dat God te beïnvloeden zou zijn door hun gebeden dat wel zou kunnen overkomen.17Boven-

12 Carpentier Alting, ‘Gebedsverhooring’, 198-199.

13 Van der Zwaag, ‘Bidden’, 169.

14 Agricola (pseud. van W. de Meijïer), Het godsdienstig geloof, 56.

15 Van der Zwaag, ‘Bidden’, 166.

16 Lieftinck, ‘Iets over ’t gebed van den vrijzinnigen christen’, 282.

17 Carpentier Alting, ‘Gebedsverhooring’, 201.

(8)

dien weerhield de moderne manier van bidden de gelovige ervan het gebed slechts te beschouwen als een middel om materiële winsten te verkrijgen.18De traditionele manier van bidden werd door de modernen afgeschilderd als een schijnheilige praktijk, waarna ze hun eigen visie op het gebed op een positieve manier uiteen- zetten.

De modernen probeerden het zingevingsprobleem dat sommige gelovigen door de modern-theologische visie op het gebed ervoeren op te lossen: ze wezen erop dat gelovigen behoefte hadden om te bidden, ook al realiseerden ze zich dat dit gebed niet tot concrete verandering van hun situatie zou leiden. Het uitspreken van een gebed zou volgens de modernen wel leiden tot een acceptatie van de gegeven om- standigheden. Met behulp van deze argumenten trachtten modernen aan te tonen dat het rationele modernisme de gelovige wel degelijk iets te bieden had op het per- soonlijke religieuze vlak.

18 Van der Zwaag, ‘Bidden’, 163.

2. Jonge vrouw en meisje, biddend in de kerk.

(9)

2 Bijbellezen

De modernen wilden gelovigen ervan overtuigen dat zij de inhoud van de bijbel op een nieuwe, lossere manier moesten gaan beschouwen. Omdat de bijbelse verhalen van oudsher een belangrijk onderdeel van het protestantse geloofsleven vormden, was het ingewikkeld om negentiende-eeuwse christenen van de relativiteit van de waarde van de bijbel te overtuigen. Dat de modernen dit zelf beseften, blijkt uit de volgende observatie die de moderne predikant F.W.N. Hugenholtz van de kerkelij- ke tegenstanders deed:

Het zou mij niet verwonderen zoo bij de eerste de beste gelegenheid, waarbij zij weêr eens deze of gene ketterij hooren, met den bijbel in strijd, het onwillekeurig weêr in hun bin- nenste klinken zal: en daar staat toch geschreven... Vreemd, dat dit: daar staat geschreven, altijd zoo’n groote aantrekkelijkheid, zoo’n toovermacht behoudt. De groote vraag is im- mers niet, wat er geschreven staat maar of het waar is. (...) Ik hoorde onlangs van eene vrouw, die eene moderne prediking had bijgewoond, deze woorden: “foei, ik mag daar niet weêr heengaan, alles werd mij zoo duidelijk gemaakt, dat ik het zelve haast zou gaan gelooven.”19

Dergelijke uitspraken lieten volgens deze moderne auteur zien dat sommige men- sen misschien weinig weerwoord hadden op de moderne visie op de bijbel, maar

‘toch den moed niet [hadden] om ons te volgen en zich even vrij en zelfstandig te- genover dien bijbel te bewegen, zich van dien bijbel zoo betrekkelijk onafhankelijk te verklaren’.20

De modernen betoogden dat het, niet alleen voor wetenschappers maar ook voor gelovigen, om verscheidene redenen noodzakelijk was om de bijbel met een histo- risch-kritische blik te lezen. Ze vonden dat gelovigen teveel uitgingen van de onfeil- baarheid van de bijbel, en daardoor te weinig zelfstandig nadachten. Ze hielden hun publiek dan ook voor dat het goed was om te twijfelen aan de geloofwaardigheid van een bijbelverhaal. Busken Huet bijvoorbeeld stelde in zijn Brieven over den Bijbel dat twijfel aan de onomstotelijke waarheid van bepaalde bijbelverhalen, die bijvoorbeeld ontstond doordat bepaalde verhalen met elkaar in tegenspraak waren, het werk van de Heilige Geest was:

En daarom, vrees niet en houd u hiervan overtuigd: de verstandelijke tegenspraak die zich in u verheft tegen de geloofsbegrippen u eenmaal opgedrongen, is niets meer of minder dan een der vormen waaronder de schoone belofte van onzen Meester aan u vervuld, en de Heilige Geest in uwen geest wordt uitgestort. “Geest der waarheid” is zijn naam; en zijn werk: te maken dat wij niet langer “dienstknechten”, maar “vrienden” van onzen Heer mogen heeten. Laat rustig de jonge dames van het woensdagavondkransje pruttelen over uw regtzinnigheid. (...) “Zoeken” is de boodschap; het “vinden” komt van zelf en is van la- ter zorg. Zoeken moet gij, en blijven zoeken. (...) Gij moogt veilig de oude betooverde we-

19 F.W.N. Hugenholtz, ‘Een lezing over de moderne bijbelbeschouwing’, in: Geloof en leven 5 (1871), 71-111, hier 98.

20 Hugenholtz, ‘Een lezing over de moderne bijbelbeschouwing’, 98-99.

(10)

reld omver blazen; zoo gij het verlangt, blaas ik gaarne met u mede. Maar ligt het kaarten- huis in duigen, dan moet er een ander huis in de plaats worden gebouwd; een huis van steen, en gegrondvest op de rots.21

Het traditionele christelijke geloof wordt hier als achterhaald gepresenteerd. Het modernisme kon op deze manier zijn eigen ideeën positief voor het voetlicht bren- gen, maar liep daarmee het risico rechtzinnige christenen tegen zich op te zetten.

Het was dan ook zeer belangrijk om aan de omgeving te laten zien hoe een geloofs- leven volgens modern-theologische principes er in de praktijk uitzag.

Een moderne visie op het centrale geloofsboek van de protestantse christenen bracht problemen met zich mee: de modernen verminderden de waarde die tradi- tioneel door christenen aan de bijbel werd toegekend. Ze vielen van binnenuit een essentieel onderdeel van het christelijk geloof aan, maar wilden wel een stroming blijven binnen de christelijke kerk. Daarom was het voor hen van groot belang om aan te tonen dat het modernisme een geloofwaardige positie kon blijven innemen binnen het protestantse kerkelijke kader. Dit deden ze onder andere door erop te wijzen dat de bijbel, ook na historisch-kritische lezing, betekenis kon blijven hou- den voor het persoonlijke geloofsleven.22

Zo deed bijvoorbeeld L.W.E. Rauwenhoff in een lezing die hij hield in 1865, ge- titeld ‘De bijbel en de moderne richting’. Hierin vroeg hij zich af: ‘Als men zich op het historisch-kritisch standpunt plaatst, wat heeft men dan aan de bijbel?’23 en

‘moet (...) de bijbel dezelfde plaats in ons godsdienstig leven behouden die hij in het Protestantisme tot op onzen tijd heeft ingenomen of is het veeleer te verwachten, dat ook hierin de moderne richting een belangrijke verandering te weeg zal bren- gen?’24De vraag was of en hoe ‘bijbelprediking, bijbellectuur en bijbelgeloof’ zou- den kunnen blijven bestaan bij de moderne richting.25Rauwenhoff stond zeker niet op het standpunt dat de bijbel nutteloos was geworden; de bijbel was nog steeds bruikbaar, maar aan de heerschappij van de bijbel over het geloof en over de gelovi- gen moest een einde komen. De uiteindelijke bedoeling van de moderne visie op de bijbel was dat hij geheel vrij zou worden gebruikt.26

De meeste modernen vonden met Rauwenhoff dat het lezen van de bijbel wel de- gelijk nuttig was, ook voor de moderne christen. Het lezen van de bijbel, ook al be- vatte hij sagen, legenden en historische onnauwkeurigheden, zorgde voor ethische

21 Huet, Brieven over den Bijbel, 21-22; zie hierover ook Herderscheê, De modern-godsdienstige richting in Nederland, 101.

22 Herderscheê, De modern-godsdienstige richting in Nederland, 373.

23 Rauwenhoff, ‘De Bijbel en de moderne richting’, 7; zie hierover ook Slis, L.W.E. Rauwenhoff, 179-181. Op deze lezing van Rauwenhoff werd gereageerd door: J. Jansonius Kijlstra, ‘De bijbel nog altijd onmisbaar voor de godsdienstige ontwikkeling der menschheid. Naar aanleiding van prof. Rauwenhoff’s verhandeling: “De bijbel en de moderne richting”’, in: Waarheid in liefde. Een godgeleerd tijdschrift voor beschaafde christenen, naar de behoefte dezer dagen 30 (1866), 185-210.

24 Rauwenhoff, ‘De Bijbel en de moderne richting’, 2.

25 Rauwenhoff, ‘De Bijbel en de moderne richting’, 19.

26 Rauwenhoff, ‘De Bijbel en de moderne richting’, 20, 24.

(11)

en godsdienstige ontwikkeling van de moderne mens.27Hoewel veel verhalen mis- schien niet historisch betrouwbaar te noemen waren, konden ze wel degelijk die- nen ter versterking van het geloof. Iedereen moest volgens de modernen de vrijheid hebben om verhalen die in strijd waren met de wetenschap als onhistorisch te ver- werpen. Uit zulke verhalen kon echter wel godsdienstige lering getrokken worden.

Ook voor de moderne, kritische gelovige kon de bijbel op deze wijze een ‘dierbaar boek’ blijven.28

De modernen betoogden bovendien dat ontkenning van de historiciteit van be- paalde bijbelse verhalen en voorstellingen in het belang van ‘ons allerheiligst Chris- telijk geloof’ was. Een letterlijke bijbelinterpretatie kon volgens hen schadelijk zijn voor het geloofsleven, omdat de gelovige door een dergelijke interpretatie gedwon- gen werd te worstelen met ongeloofwaardige wonderverhalen en tegenstellingen in de bijbelse vertellingen:

De moderne bijbelbeschouwing, welke het ontstaan dier verhalen tracht te verklaren uit onjuiste mededeeling of verkeerde verklaring der feiten, voortgesproten uit gebrekkige bronnen en onvolkomen denkbeelden omtrent God, is zeker niet een hinderpaal voor de bereiking van het doel der bijbellezing, integendeel zij werkt haar in de hand, door alzoo te zorgen, dat die verhalen niet langer als geschiedenis opgevat, ook niet langer kunnen ont- stichten.29

De modernen waren ervan overtuigd dat de bijbel, als hij op historisch-kritische wijze werd gelezen, veel meer betekenis kon hebben voor de gelovigen. Bijbelver- halen hoefden niet historisch waar te zijn om voor het geloofsleven waardevol te kunnen zijn:

Wat geschiedkundig onwaar bevonden wordt, kan godsdienstige waarheid bevatten. Een verdicht verhaal kan nuttig zijn tot godsdienstige leering, wijs maken tot zaligheid, be- hooren in dien zin tot van Gods geest ingegeven schrift.30

De modernen propageerden dat de bijbel ook in de moderne tijd behulpzaam kon blijven bij de opbouw van het geloof dankzij het feit dat men de inhoud van de bij- bel niet meer letterlijk interpreteerde. Het modernisme kende de bijbel weliswaar een minder centrale plaats toe in het geloof dan traditioneel gebruikelijk was onder protestantse christenen, maar het zingevingsprobleem dat door deze relativering bij gelovigen kon ontstaan werd opgelost door erop te wijzen dat de bijbel ook in de moderne tijd betekenis bleef houden. Sterker nog, de historische bijbelkritiek zorgde er volgens de modernen voor dat gelovigen niet meer hoefden te worstelen met ongeloofwaardige wonderverhalen en bepaalde tegenstellingen die uit de bijbel naar voren kwamen. De modernen propageerden dus dat het modernisme de bete- kenis van de bijbel voor het geloofsleven niet ondermijnde, maar juist versterkte.

27 Agricola (pseud. van W. de Meijïer), ‘Staat de moderne bijbelbeschouwing aan de bereiking van het doel, dat wij met de lezing des bijbels beoogen, in den weg?’, in: De Bijbelvriend 5 (1864), 3-15, hier 11-12.

28 Agricola, ‘Staat de moderne bijbelbeschouwing (...) in den weg?’, 15.

29 Agricola, ‘Staat de moderne bijbelbeschouwing (...) in den weg?’, 14.

30 Agricola, ‘Staat de moderne bijbelbeschouwing (...) in den weg?’, 9.

(12)

De betekenis die het modernisme de bijbel toekende was geloofwaardiger in het modern-rationele wereldbeeld.

3 Kerkgang en invulling van de zondag

Ook de kerkgang en de bijbehorende invulling van de zondag wilden de modernen een nieuwe invulling geven, maar hierbij bleek duidelijk dat ze moeite hadden deze oude traditie te vernieuwen, omdat deze juist door de nieuwe invulling ten onder dreigde te gaan. Met de moderne interpretatie van het bidden en het bijbellezen creëerden ze moeilijkheden bij de gelovigen, maar met hun propaganda voor een vrijere omgang met de invulling van de zondag brachten ze hun eigen positie in het geding. Ze gaven gelovigen een argument in handen om niet of nauwelijks meer in hun kerkdiensten te verschijnen.

Tijdens de eerste jaren waarin de moderne theologie gepopulariseerd werd, eind jaren vijftig en begin jaren zestig van de negentiende eeuw, wilden de predikanten gelovigen duidelijk maken dat het altijd bezoeken van de zondagse kerkdiensten niet zaligmakend was. Zo hield Busken Huet in 1856 zijn lezerspubliek voor dat men op zondagen gerust met de trein kon reizen, in plaats van een kerkdienst te be- zoeken.31

In 1859 stelde Huet dat de sleur van de zondagse eredienst ‘verlammend’ en

‘doodelijk’ werkte op de ‘verkondiging der waarheid’, en veroorzaakte dat men niet meer begreep wat nu werkelijk van belang was voor het geloofsleven.32Ook zijn collega Pierson was van mening dat de godsdienstige samenkomsten niet altijd beantwoordden ‘aan de billijke eischen der werkelijkheid.’ De duur van de diensten was ‘onbehoorlijk lang’, de ‘lange gebeden’, de ‘telkens herhaalde lofliederen’ die noten bevatten die een ‘langer adem dan redelijkerwijs mogelijk is’ veronderstel- den, de in sommige kerken steeds terugkerende ‘diepe schuldbelijdenis’ zorgden er volgens Pierson voor dat het niet verwonderlijk was dat de kerk in bepaalde krin- gen zo weinig populair was.33

De Meijïer stelde in 1865 dat de mate waarin iemand naar de kerk ging niet bepa- lend was voor de mate waarin iemand gelovig mocht worden genoemd: ‘al ware het dat hij geene enkele kerkbeurt oversloeg, zelfs de weekbeurten niet; (...) de zooda- nige zou daarom nog geen haarbreeds gelooviger zijn dan een ander.’ De Meijïer vergeleek dergelijke christenen met de Farizeeën, die zich aan hun leer en gebrui- ken hielden, maar in de ogen van Jezus toch geen goede gelovigen waren.34

Ook in deze eerste periode van de moderne richting waren er echter al kritische

31 Dit deed hij in een al eerder aangehaald verhaal in de Christelijke Volksalmanak (zie hoofdstuk 3): Thrasy- bulus, ‘Hansje en Leentje’, 122-150.

32 Cd. Busken Huet, ‘Onze kerk’, in: De teekenen des tijds 52 (1859), z.p.

33 A. Pierson, Rigting en leven, Haarlem 1863, 266-267.

34 Agricola, Het godsdienstig geloof, 12.

(13)

geluiden te horen ten aanzien van de vrijere invulling van de zondag, bijvoorbeeld van modern predikant F.W.B. van Bell, in een artikel, verschenen in 1859, getiteld

‘Eens Christens natuurgenot’. In de zonnige, zomerse dagen van juni was het niet vreemd om gelovigen te horen verzuchten dat het toch veel prettiger was om ‘de hemelse Vader’ in de tempel van de natuur te aanbidden dan in een somber en be- nauwend kerkgebouw. Van Bell kon meevoelen met de gelovige die zo sprak, maar wilde duidelijk maken dat natuurgenot het kerkbezoek niet kon vervangen. Het was goed als een christen van de natuur genoot, maar de oorsprong van dit genot moest het christelijk geloof zijn.35

Predikant en dichter De Génestet maakte in zijn gedicht ‘Jan Rap’ een karikatuur van mensen die op zondag de natuur verkozen boven de kerkdienst: ‘Zoek hem in

’t zondagmorgenuur, niet bij de vrome scharen! Hij, wel zoo goed, in Gods natuur, houdt kerk en – rookt sigaren!’36De waarschuwing binnen het modernisme zelf te- gen al te liberale opvattingen in dezen had ook te maken met het eigen belang van de predikanten. De consequentie van vrijere opvattingen van kerkgang kon name- lijk zijn dat het aantal bezoekers van kerkdiensten afnam.

Dat dit inderdaad een tendens leek te zijn wordt duidelijk uit enkele artikelen over de afname van het kerkbezoek die in de herfst van 1874 verschenen in de Her- vorming. In een van deze artikelen spoorde een anonieme auteur, waarschijnlijk een gemeentelid, de modernen aan er zorg voor te dragen dat de kerkgangers zaken te horen krijgen die hen ‘aangenaam bezig houden’, want, zo schrijft de auteur: ‘te- genwoordig blijven velen weg, omdat zij zich in de kerk vervelen.’ Omdat het ge- volg hiervan kon zijn dat het kerkbezoek zou teruglopen, moesten de predikanten zich hierom bekommeren volgens deze auteur, onder andere door gemeenteleden te laten zien welke betekenis de bijbel voor de negentiende-eeuwse mens kon hebben.

De moderne predikant J.W. Lieftinck jr. wees erop dat de schuld van het afne- mend kerkbezoek niet alleen bij de predikanten hoefde te liggen. Het kon ook wel eens zijn dat de afname van het kerkbezoek voor een groot deel aan de gemeente moest worden toegeschreven. Er werd natuurlijk wel eens ‘slecht gepreekt’, maar er waren volgens Lieftinck ook voorbeelden genoeg van gemeenten waarbij ‘wer- kelijk bezielende redenaars’ genoegen moesten nemen met een zeer klein publiek.

Volgens deze moderne moesten predikanten en gemeenteleden samenwerken om

‘den overal heerschende geest van neerdrukkend en verlammend realisme te ver- drijven en om de liefde voor het hoogere, het betere, het ideale te versterken, dan zal ’t met vele dingen, ook met het kerkgaan, wel beter worden.’37

In twee artikelen die in de jaren 1869 en 1870 verschenen in De nieuwe richting in het leven werd een pleidooi gevoerd voor de terugkeer van moderne gelovigen in de kerkdiensten. In het eerste artikel, getiteld ‘Onkerkelijkheid’, betoogde Carpen-

35 Van Bell, ‘Eens Christens natuurgenot’.

36 De Génestet, ‘Jan Rap’, in: Leekedichtjens, 14-18.

37 J.W. Lieftinck jr., ‘De predikanten en het kerkbezoek’, in: De Hervorming 47 (1874), z.p.

(14)

tier Alting dat de kerk voor veel mensen had afgedaan, en dat daardoor de macht van rechtzinnigen toenam:

Eerst dus een woord tot nadere verklaring van ’t geen ik met dit woord: “onkerkelijkheid”

bedoel. ’t Is eenvoudig; ik wensch met dit woord dit verschijnsel aan te duiden: dat er in onze dagen telkens meerderen gevonden worden, die een zekere minachting koesteren voor alles wat kerk heet (...). Ze hooren nauwelijks het woord kerk uitspreken, of heilige verontwaardiging wordt over hen vaardig. Dan rijst voor hun verbeelding weêr het schrik- beeld op van die middeneeuwsche instelling met haar breede priesterij, haar vormendienst en haar leerstukken. Ze denken aanstonds aan dat monster, dat daar vijandig staat tegen- over het maatschappelijk leven met zijn wetenschap, kunst, industrie, handel en bedrijf, zijn vreugde en genot. (...) Ze spreken het dan ook openlijk uit: de kerk heeft uitgediend. ’t Ware wijs en goed haar gebouwen te sluiten en die in te richten tot fabrijken of des noods tot kasernen, ’t liefst echter tot hoogere burgerscholen.38

Veel mensen reikten de modernen volgens de auteur in eerste instantie de ‘broeder- hand’, maar spraken vervolgens de hoop uit dat moderne predikanten het hun niet euvel duidden als ze hem verlieten zodra hij de kansel beklom. Onkerkelijkheid uit- te zich in het feit dat veel zitplaatsen in de kerk leeg bleven en mensen hun lidmaat-

38 A.S. Carpentier Alting, ‘Onkerkelijkheid’, in: De nieuwe richting in het leven 2 (1869), 74-80, hier 74-75.

3. A.S. Carpentier Alting.

(15)

schap van de kerk opzegden.39Dergelijke mensen waren van mening dat ‘de heden- daagsche maatschappij wel andere behoeften heeft en de kerk mogelijk nog noodig is voor de onontwikkelden’.40 Orthodoxen maakten volgens Carpentier Alting dankbaar gebruik van deze moderne uittocht uit de kerk: ze verzochten andersden- kenden ‘die nog ‘blijven’’ om eerlijk te zijn en uit hun kerken te vertrekken, en maakten de kerk vervolgens tot een ‘fabriek van leerstukken’, waarin de liefde tot de naaste niet meer centraal stond. De ontwikkelden verlieten de kerk, en lieten het aan de bestrijders van de moderne richting over om de kerk dienstbaar te maken aan de orthodoxe leer. Het was nu volgens Carpentier Alting de vraag of men de kerk dan maar moest laten uitsterven, of moest overlaten aan ‘hen die haar wezen verminken en dus veranderen zullen in een vloek wat een zegen kon zijn?’41Beide zaken waren uiteraard niet gewenst: de kerkgebouwen moesten weer voller worden, ‘veel voller dan vroeger’, om zo gelovigen een moderne manier van geloof te kunnen blijven bieden en weerstand te bieden aan de tegenstanders van de moderne richting.

Ook collega predikant M. Niemeijer stelde dat de onkerkelijkheid op onrustba- rende wijze toenam. Als de onverschilligheid ten aanzien van kerkgang en gods- dienst groeide, kreeg de orthodoxie de kans om weer mensen voor zich te winnen.42 Het was dan gedaan met de vrijheid van het geloof die de moderne richting propa- geerde. De toename van onkerkelijkheid kon op deze manier rampzalige gevolgen hebben:

Maar wat zal er worden van de kerk, als zij, die de ontwikkeling, den vooruitgang en de vrijheid liefhebben, zich niet meer om haar bekommeren, haar aan haar lot overlaten, zich aan haar onttrekken? Wat zal er van haar worden, als de zoodanigen niet langer hunne krachten aan haren bloei willen wijden, hare belangen niet meer bevorderen? (...) Wie ver- zekert ons, dat de geest der vrijheid ook dan nog in de kerk zal blijven leven? (...) Geen on- verschilligheid dan! Geen afkeer, geen tegenzin gevoed tegen de kerk!43

De modernen moesten volgens Niemeijer alles op alles zetten om hun invloed te la- ten gelden in de kerk, en dus om de kerk te blijven waarderen als een ‘draagster en voedster van het godsdienstig leven’.44

We zien dat de mening van de modernen ten aanzien van het kerkbezoek van de gelovigen in de loop der tijd veranderde. In eerste instantie wezen ze veel van hun aanhangers erop dat het bezoeken van de zondagse kerkdiensten niet zaligmakend was. Later kwamen ze hiervan terug, omdat ze de gemeenteleden hard nodig had- den om hun positie in de kerk te waarborgen. De vrijzinnige opvattingen van de modernen over het kerkbezoek deden afbreuk aan hun kerkelijke positie. Daarom probeerden ze aan het einde van de jaren zestig gelovigen ervan te overtuigen dat

39 Zie ook Roessingh, Het modernisme in Nederland, 171.

40 Carpentier Alting, ‘Onkerkelijkheid’, 75; zie ook Roessingh, Het modernisme in Nederland, 172.

41 Carpentier Alting, ‘Onkerkelijkheid’, 78.

42 Zie over deze onverschilligheid ook Roessingh, Het modernisme in Nederland, 146-147.

43 M. Niemeijer, ‘Kerk, maatschappij, godsdienst’, in: De nieuwe richting in het leven 3 (1870), 49-64, hier 63-64.

44 Niemeijer, ‘Kerk, maatschappij, godsdienst’, 64.

(16)

hun aanwezigheid in de kerkdiensten noodzakelijk was om de toekomst van het modernisme zeker te stellen.

4 Vrijzinnigheid niet gelijk aan vrijblijvendheid

‘Goed modern te zijn, dat gaat dus niet zoo gemakkelijk’, stelde modern predikant I. Hooykaas in een volksvoordracht gehouden in 1875.45De moeilijkheid van het ‘goed modern’ zijn, was dat door het radicaal afbreken van allerlei geloofsvoorstellingen de vraag ontstond wat nu eigenlijk de kern van het moderne christelijk geloof was.

In de eerste periode van de moderne richting wilden de modernen de gelovigen er voornamelijk van overtuigen dat bepaalde elementen van het christendom, zoals bijvoorbeeld het geloof in wonderen en het geloof in de bijbel als een door God ge- openbaard boek, in de negentiende eeuw niet meer plausibel waren.

45 I. Hooykaas, ‘De orthodoxie en de moderne richting’, in: I. Hooykaas en H.C. Lohr, Het godsdienstig ge- loof en leven van onze dagen, voor het volk geschetst, Rotterdam 1876, 48-75, hier 72.

4. I. Hooykaas.

(17)

De modernen realiseerden zich echter al snel dat het niet voldoende was om te la- ten zien welke elementen van het christelijk geloof aan de tijdgeest moesten wor- den aangepast. Het was minstens zo belangrijk om de gelovigen te tonen welke as- pecten van het geloofsleven bewaard moesten blijven. Het kwam erop aan deze aspecten een andere, nieuwe invulling te geven. Dit was niet eenvoudig omdat de modernen door hun radicaliteit veel krediet bij de gewone kerkgangers hadden ver- speeld. Bovendien kon bij sommige gelovigen het idee ontstaan dat modern gelo- ven heel wat gemakkelijker was dan geloven op de traditionele manier. Sommigen interpreteerden het modernisme als een vorm van geloven waarin bidden, bijbelle- zen, naar de kerk gaan en andere zaken die voor het dagelijks geloofsleven altijd van belang waren geweest, helemaal niet meer noodzakelijk waren.

Met hun herdefiniëring van belangrijke aspecten van het protestantse geloofsleven streden de modernen op verschillende fronten. Gelovigen die vanwege het moder- nisme minder belang hechtten aan bidden en bijbellezen werden er door de moder- nen op gewezen dat deze zaken ook in de moderne tijd van wezenlijk belang waren voor het geloof. Tegelijkertijd probeerden de modernen het beeld dat traditionele ge- lovigen van het modernisme hadden gekregen, als een stroming die de vernietiging van het christelijk geloof bewerkstelligde, te weerleggen: het modernisme bood met zijn nieuwe definitie van het protestantse geloofsleven juist een vorm van geloof die paste bij de moderne tijd. De modernen trachtten bovendien aan te tonen dat het chris- telijk geloof in zijn traditionele vorm wegens tegenstrijdigheden met de ontwikke- lingen in de negentiende eeuw de gelovige minder steun zou bieden.

Voor de modernen was het van groot belang te benadrukken dat het modernisme onmisbaar was voor het geloofsleven van de moderne mens, omdat juist door het vrijzinnige imago van de stroming bij sommige gelovigen onverschilligheid jegens kerk en geloof was ontstaan. De moderne predikanten merkten dit aan een afname van het kerkbezoek. De vrijere invulling die sommige modernen in de eerste jaren van het modernisme aan de kerkgang op zondag hadden gegeven, had bij sommige moderne gemeenteleden tot gevolg dat ze überhaupt nauwelijks kerkdiensten meer bezochten. Veel modernen wilden dat het modernisme een kerkelijke stroming zou blijven, en daarom werd het voor hen van groot belang gelovigen te laten zien dat het voortbestaan van het modernisme mede afhankelijk was van het kerkbezoek van zijn aanhangers. Hun oproep aan gelovigen om de kerkdiensten regelmatig te blijven bezoeken moet in dit kader gezien worden.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Het vertrek van Huet en Pierson verzwakte de positie van de andere modernen, omdat het tegenstanders een onweerlegbaar argument in handen gaf: als zelfs een predikant die de

Ziedaar een onveranderlijke wet, door Paulus naar waarheid beschreven in ’t woord: “het geestelijke is niet eerst, maar het natuurlijke; daarna het geestelijke,” een wet, die wij

Het feit dat cholera ondanks jarenlange bestudering door medische wetenschap- pers nog steeds niet kan worden bestreden, gold voor Doedes als het bewijs dat God een dergelijke ramp

De godsdienstige opvoeding van kinderen kon volgens de modernen niet alleen aan de kerk worden overgelaten; ouders speelden ook zelf een belangrijke rol.. Het ge- zin werd in

De modernen waren er als liberalen van overtuigd dat de toestand van de armen en de arbeiders niet door liefdadigheid, maar door intellectuele, morele en godsdien- stige opvoeding

Rechtzinnigen waren van mening dat de modernen niet meer in de kerk thuis- hoorden omdat ze een theologie aanhingen die de mensen hun geloof afnam en hen tot onkerkelijkheid

Cornelis Petrus Tiele (1830-1902) studeerde theologie aan het athenaeum en het remon- strants seminarie te Amsterdam. Onder zijn regie werd het remonstrants semina- rie in 1872

De moderne theologie en hare volgelingen van het standpunt der Ne- derlandsch-Hervormde kerk, Groningen