• No results found

Romain Debbaut, Het naturalisme in de Nederlandse letteren · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Romain Debbaut, Het naturalisme in de Nederlandse letteren · dbnl"

Copied!
241
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Romain Debbaut

bron

Romain Debbaut, Het naturalisme in de Nederlandse letteren. Acco, Leuven/Amersfoort 1989

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/debb001natu01_01/colofon.php

© 2009 dbnl / Romain Debbaut

(2)

Inleiding

Problematiek van het naturalisme

Door critici en academici werd het naturalisme behoorlijk lang min of meer geminacht.

Niet enkel vonden ze de verwijten die het vanwege zijn tijdgenoten al te verduren kreeg gerechtvaardigd (het overdreef, had een voorkeur voor het platte en het vulgaire en koesterde absurde, pseudo-wetenschappelijke aspiraties), maar ook met Zola, de auteur die het meest tot de mundialisering van de term heeft bijgedragen, hadden ze het moeilijk.

Paradoxaal nu is de vaststelling dat de huidige erkenning van het genie van Zola niet heeft geleid tot de herwaardering van de beweging waarvan hij aan de basis ligt en tot de verspreiding waarvan hij zeer sterk heeft bijgedragen. Integendeel, in een groot aantal studies over de schrijver van de Rougon-Macquart deinst men er niet voor terug te beklemtonen dat zijn werk groots is ondanks het naturalisme, zelfs omdat het juist niet naturalistisch is.

Bestaat het naturalisme dus wel, en zo ja, loont het de moeite het te bestuderen?

Sinds meer dan tien jaar houden onderzoekers zich bijzonder grondig met die vragen bezig. Behalve de geografische verspreiding van het naturalisme (naast de Europese heeft het ook de literatuur van andere continenten beroerd) willen ze immers ook de rol ervan in de literaire evolutie onderzoeken. Meer speciaal gaat hun aandacht uit naar zijn invloed op de evolutie van de literaire opvattingen, en naar de relatie van de literatuur enerzijds met de realiteit, anderzijds met het lees- en kijkpubliek. Een van de volumes-in-voorbereiding van de prestigieuze Histoire comparée des littératures de langues européennes, een initiatief van de Association Internationale de Littérature Comparée, zal helemaal aan het naturalisme gewijd zijn. Tijdens verscheidene ontmoetingen en colloquia (Nantes, 1982; Warschau, 1984; Catania, 1986) werden heel wat problemen reeds diepgaand onderzocht en werd tevens een onderzoeksmethode uitgewerkt. Dit onderzoek kan niet anders dan internationaal zijn.

Romain Debbaut is een van de actiefste medewerkers van dit internationale onderzoeksteam. Zijn grondige kennis van het Nederlandse en zijn studie van het Franse en het Duitse naturalisme stellen hem in staat het Nederlandse naturalisme nauwkeurig en gefundeerd te interpreteren, en het meteen ook in een brede

internationale context te plaatsen. Zulks is noodzakelijk als men over het naturalisme wil spreken. Er ontstaat immers een delicaat probleem wanneer het naturalisme in een bepaald taalgebied behandeld wordt: zowel de oorspronkelijkheid van dit naturalisme in de eigen literaire evolutie als zijn banden met het internationale naturalisme moeten worden aangetoond. Precies voor deze

(3)

dualiteit heeft Romain Debbaut bijzonder veel aandacht.

Zijn studie is een van de eerste, zoniet de allereerste, waarin het Nederlandse naturalisme in zijn geheel behandeld wordt. In vroegere werken werden nogal eens invloeden van buitenaf onderzocht. Vanwelkenhuyzen (1930) en De Graaf (1938) toonden vooral aan hoe afhankelijk respectievelijk het (Franstalige) Belgische en het Nederlandse naturalisme waren ten opzichte van Frankrijk; meer recent (1968) bestudeerde Van Vreckem Buysses aandeel in het naturalisme; terwijl hij uitdrukkelijk de pioniersrol van de auteur van Het recht van de sterkste in de verf zet, belicht hij terzelfder tijd de niet-naturalistische aspecten van diens oeuvre (zijn houding is te vergelijken met die van bepaalde Zola-critici); zowat op hetzelfde ogenblik (1967) publiceerde De Jong een Heijermansstudie met comparatistische inslag: hij plaatst het werk van de Nederlandse dramaturg naast dit van Ibsen, Strindberg, Hauptmann en Tsjechow. Tenslotte kan herinnerd worden aan Ton Anbeeks De naturalistische roman in Nederland (1982).

Met zijn studie nuanceert en vervolledigt Romain Debbaut deze werken; omdat hij rekening houdt met de onderzoeksresultaten in andere Europese taalgebieden, kan hij de oorspronkelijkheid van het Nederlandse naturalisme beter aflijnen. De oorsprong van dit naturalisme ligt zonder twijfel in het buitenland, maar het ontwikkelt zich weldra op eigen kracht. Vast staat dat het zeer gematigde Nederlandse realisme, met zijn romantische inslag en zijn morele en didactische bedoelingen, de Nederlanden niet direct voorbestemde om in de spits te lopen van een literatuur die in een confrontatie met de werkelijkheid-in-alhaar-uitingen haar hoogste doel zag. Nochtans verklaarde een van de voorlopers van het Franse naturalisme, Champfleury, reeds in 1857 dat hij overal in Europa schrijvers ontwaarde, ‘influencés par des courants mystérieux chargés de réalités’ (voorwoord tot Le Réalisme, gedateerd op 25 maart 1857), en onder het tiental realistische auteurs dat hij uit verschillende taalgebieden citeerde was ook H. Conscience. Werk van deze auteur werd trouwens ook opgenomen in de tussen 1843 en 1865 door C. Spindler uitgegeven reeks Das belletristische Ausland; het prijkte er naast bijdragen van C. Dickens, G. Eliot, W.M. Thackeray, E. Sue en G. Sand, die toch allen als ‘realistische’ auteurs doorgaan. Nochtans is Conscience vooral als schrijver van historische romans bekend; Champfleury had echter ook In 't Schipperskwartier van de Antwerpenaar D. Sleeckx kunnen citeren...Niet zoveel later dragen B. Huet, J.J. Cremer, Multatuli en anderen ertoe bij dat de Nederlandse literatuur inderdaad een meer realistische kunstopvatting gaat aankleven.

Wanneer men de meest karakteristieke symptonen van het beginnende naturalisme in Europa wil naspeuren, moet men dus niet bij de Nederlandse letterkunde te rade gaan. Poogt men, meer in het bijzonder, de eerste uitingen van het naturalisme te dateren, dan moet men in de eerste plaats in Frankrijk zijn, meer specifiek tussen 1865 en 1869; dan verschijnen daar Germinie Lacerteux, Thérèse Raquin en L'Education sentimentale. De ander kant van Europa mag evenmin uit het oog verloren worden: Schuld en boete en Oorlog en vrede verschijnen in dezelfde periode, en ook die werken worden door heel wat lezers beschouwd als uitingen van een literatuur van naturalistische signatuur. De eerste

(4)

grote naturalistische ‘vloedgolf’ kan tussen 1879 en 1881 gesitueerd worden; de stroming is ondertussen erg uitgedeind; naast Frans (ook Franstalig Belgisch, onder meer het debuut van C. Lemonnier, Un mâle, 1881, uitgegeven door Kistemaekers) ziet ook Spaans, Italiaans, Scandinavisch, zelfs Engels (G. Gissing bijvoorbeeld) werk het licht. De Nederlandse lezers kunnen kennis maken met de eerste vertalingen:

van Daudet worden in 1876 Fromont jeune et Risler aîné (1874), in 1879 Le Nabab (1877) vertaald; eigenaardig genoeg is het nadien de beurt aan L. Hennique:La Dévouée (1878) verschijnt in 1879 in het Nederlands onder de titel Michelle Geoffrin.

Zola moet nog even wachten, hoewel er vanaf 1876 verschillende artikels over hem gepubliceerd worden. Vooral J. Ten Brink blinkt hierin uit.

Hoe dan ook, rond 1880 staat de Nederlandse letterkunde voor een keerpunt; het jaartal - 1880 - wordt extra beklemtoond door de naam - de Tachtigers - waarmee de vernieuwers de geschiedenis ingaan. Het zijn niet allen naturalisten, zoveel is zeker, maar zeker is eveneens dat, net als in de rest van Europa, in die periode in Nederland, en wat later ook in Vlaanderen, het literaire modernisme aanvangt.

Welnu, het naturalisme is een van de componenten van dit modernisme. Al te lang en al te vaak werd het als de - volgens velen verbasterde, zelfs verliederlijkte - erfgenaam van het realisme beschouwd. Gevolg daarvan was dat men het als een finale doorbraak en als een eindpunt heeft willen zien, een probeersel ook dat tot de grenzen van de literatuur voerde (als men het tenminste als literatuur wou

beschouwen!). Het naturalisme is echter veel meer dan de erfgenaam van het realisme - ook al kan niet ontkend worden dat de naturalisten, zoals zoveel andere hervormers en literaire revolutionairen vóór hen (en hoevelen hebben nadien niet precies hetzelfde gedaan?), zelf wel eens verkondigd hebben dat ze alleen maar naar de bron

teruggingen. Champfleury bijvoorbeeld aarzelde niet Homeros als een realist te bestempelen! Het is eveneens bekend dat de eerste theoretici van de roman - Huet in Frankrijk, Blankenburg in Duitsland - gepoogd hebben het ontstaan ervan te rechtvaardigen door hem in een epische traditie te integreren. Deze pogingen moeten in zekere mate als een captatio benevolentiae, of als een tactiek beschouwd worden;

het gebeurt in de letterkunde wel meer dat de voorstanders van erg revolutionaire ideeën precies diegenen weten te bekoren die met een verbeten nostalgie naar het verloren paradijs verlangen.

Het naturalisme heeft de wereld van de letterkunde diep beroerd. Met de ‘wereld van de letterkunde’ - en hier is misschien reeds sprake van een nieuw element - worden niet enkel de auteurs bedoeld, maar ook allen die op een of andere manier met literatuur te maken hebben: uitgevers, hoofdredacteurs van tijdschriften, regisseurs, critici, politici (altijd de eersten om zich zorgen te maken over wat gezegd, geschreven en opgevoerd wordt, en vooral altijd geneigd om in te grijpen). Maar - en dat wordt door de literatuurhistorici vaak op flagrante wijze over het hoofd gezien - ook het publiek maakt van de wereld van de letterkunde deel uit, de lezers en de lezeressen voor wie en dank zij wie de literatuur bestaat. Het is precies voor dit publiek dat de naturalisten bepaalde

(5)

thema's behandeld hebben, bepaalde genres beoefend, deze of gene narratieve of dramatische structuur ontwikkeld en deze of gene stilistische of formele oplossing gevonden hebben, zodat ze op hun manier de realiteit enz. recht konden laten wedervaren. Op al deze domeinen heeft het naturalisme vernieuwing gebracht, of heeft het in elk geval naar vernieuwing gestreefd. Men denke slechts aan Chérie (E.

de Goncourt, 1884), waarvan de stilistische experimenten anticiperen op procédés die in de jaren zestig van onze eeuw heel gewoon waren voor de auteurs van de nouveau roman, of aan de experimenten van de Duitsers Holz en Schlaf: in hun opmerkelijke novelle Papa Hamlet (1889) resulteren de verschillende tekstmodulaties en allerhande inlassingen in eigenaardige collage- en (soms) typografische effecten;

een techniek overigens die door A. Döblin in de in een sterk-naturalistische traditie geschreven Berlin Alexanderplatz (1929) veel consequenter zal worden aangewend.

Men denke ook aan de pogingen van A. Strindberg om een typisch naturalistische tragedie te creëren, meer speciaal aan zijn drama Freule Julie, dat zich in zijn gebald-geconcentreerde vorm als een echt Gesamtkunstwerk aandient.

Een en ander heeft tot gevolg dat de naturalist vaak met de traditie botst, dat hij wanorde lijkt te scheppen, dat hij soms schokt; het is de prijs die hij moet betalen voor zijn nieuwe visie op en zijn nieuwe analyse van de werkelijkheid. Het gaat hem er immers niet om het publiek te behagen en diens smaak te strelen; evenmin is het er hem echter om te doen grove, en tegelijke pikante verhalen te vertellen (zoals de tegenstanders van het naturalisme altijd beweerd hebben). Terecht heeft Zola het over ‘la grande lutte de l'écrivain naturaliste avec le public’ gehad. Men denke in dit verband slechts aan het wedervaren van Ibsen met het in 1879 gepubliceerde Het Poppenhuis: toen het drama in 1880 in Duitsland werd opgevoerd, werd de auteur door de acteurs zo goed als gedwongen het einde ervan te herschrijven; zo ontstond de alternatieve slotscène waarin Helmer Nora ertoe wil bewegen haar kinderen nog eens te ontmoeten, zodat ze zich genoodzaakt ziet toch maar te blijven. De beide slotscènes van Het Poppenhuis werden om beurten gespeeld; uiteindelijk haalde de originele versie het. Op 1 maart 1889 echter, dus tien jaar na de publikatie van het Noorse origineel, was het probleem van de ontknoping opnieuw aan de orde. Toen immers had te Brussel de Franse première van Het Poppenhuis plaats (meteen de eerste Franse première van een stuk van Ibsen; pas op 29 mei 1890 ensceneerde Antoine Spoken in het Théâtre Libre). Het stuk was toen internationaal al lang doorgebroken: het was al in het Duits (1879), het Zweeds, het Engels, het Fins (1880), het Pools (1882), het Russisch (1883), het Italiaans (1884) en het Nederlands (1887) vertaald. Voor de première te Brussel werd gebruik gemaakt van een op een Duitse versie gebaseerde vertaling van L. Vanderkindere, professor aan de U.L.B. Deze vertaling (uitgegeven door de Brusselse uitgever P. Weissenbruch) respecteerde de oorspronkelijke ontknoping - het vertrek dus van Nora; bij de voorstelling op 1 maart 1889 door het Théâtre du Parc klonk het echter wel even anders: de meid komt melden dat een van de kinderen ziek is, en Nora besluit dan maar te blijven.

De problemen van Het Poppenhuis zijn kenschetsend voor de hele natura-

(6)

listische letterkunde. Dergelijk werk veronderstelt immers een publiek dat in staat is zichzelf tot op het niveau van het werk op te tillen. Dit respect van het publiek zou wel eens een van de belangrijkste karakteristieken van het naturalisme kunnen zijn;

immers, de naturalistische auteur, die ervan overtuigd is dat de letterkunde de realiteit kan weergeven, is onlosmakeljk verbonden met een lezer die er op zijn beurt van uitgaat dat de letterkunde deze belangrijke opdracht inderdaad moet vervullen; auteur èn lezer moeten een gelijkaardige belangstelling hebben voor, en een identieke verbazing tonen ten opzichte van het leven - en dit is een sleutelwoord van het naturalisme. Typerend in dit opzicht is wat Zola op 2 juni 1884 schreef aan Ten Brink, die zich in Nederland als zijn eerste verdediger had opgeworpen, en die ook correspondeerde met hem. Het was zijn antwoord op bepaalde bezwaren die Ten Brink betreffende La Joie de vivre had geuit: ‘Nous croyons, nous autres, à la nécessité de rendre à tous les rouages humains leur fonction au grand jour, dans la besogne de la vie’.

Is het naturalisme inderdaad une écriture de la vie? Ook het Nederlandse naturalisme wordt direct met deze fundamentele vraag geconfronteerd. In 1886 publiceerde F.

Netscher de schetsen- en novellenbundel Studies naar het naakt model. De titel doet wat uitdagend aan, hoewel hij duidelijk naar een gekende traditie in de schilderkunst verwijst. Kunnen wij een eeuw later een dergelijk werk nog lezen, evenals andere werken die de uiting zijn van een nieuwe poging om het leven als leven te beschrijven?

Het werk van Romain Debbaut kan ons daarbij helpen.

YVESCHEVREL

Professeur de littérature comparée à la Sorbonne

(7)

Verantwoording

Deze studie heeft geenszins de pretentie het laatste woord over het Nederlandse naturalisme te zeggen, integendeel. Ze kan wel een aanzet zijn tot, en een hulpmiddel bij verdere en diepergaande (deel)onderzoeken. Ook voor lezers die meer willen weten over een letterkunde die nu overal meer waardering krijgt dan in haar eigen tijd - in de Nederlanden wordt dit onder meer door de vele herdrukken van Buysse, Coenen, Emants, Van Deyssel, enz. bewezen - kan dit werk een welkome begeleiding zijn.

Ik dank het Nationaal Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek (Brussel) voor een ‘Krediet aan Navorsers’, dat via de Afdeling Nederlandse Literatuurstudie van de KU Leuven ter beschikking werd gesteld, en vooral het onderzoeksfonds van de KU Leuven, dat het project ‘Naturalisme’ gedurende twee jaar met ruime

onderzoekstoelagen heeft gesteund. Als medewerker aan dit project heb ik onbeperkt gebruik kunnen maken van bepaalde onderzoeksresultaten. Mijn dank gaat daarbij uitdrukkelijk uit naar professor Marcel Janssens (KU Leuven) en naar mevrouw Els Evenepoel-Leemans, op wiens actieve steun ik gedurende twee jaar heb kunnen rekenen.

Bij de eindredactie waren verder de raadgevingen van professor P. De Wispelaere (Universiteit Antwerpen) en van professor A.M. Musschoot (RU Gent) van

onschatbare waarde.

ROMAINDEBBAUT

(8)

Hoofdstuk 1

Historische situering

1. Sociaal-politieke toestand

In de negentiende en voor een stuk ook in de twintigste eeuw werd het

sociaal-politieke leven in België door een aantal belangrijke problemen beheerst.

Om er maar enkele te noemen: de zorg om de pas verworven onafhankelijkheid; de latente spanningen tussen liberalen en katholieken, die in 1879 naar aanleiding van de schoolstrijd in alle hevigheid zouden uitbarsten; vanaf ongeveer 1870 de strijd voor menselijke sociale verhoudingen, die zich weldra ten dele op een verhevigde strijd voor het algemeen stemrecht zou toespitsen; en tenslotte de Vlaamse

bewustwording, waardoor vanaf ongeveer 1860 Vlaanderen van nederig vragende meer en meer tot bewust eisende partij uitgroeide. Problemen waarmee Nederland helemaal niet (onafhankelijkheid, Vlaamse kwestie), of in mindere mate (school- en sociale strijd) af te rekenen kreeg.

Het intellectuele peil van de vrij snel aangroeiende bevolking in België - 3,4 miljoen inwoners in 1830; 4,4 miljoen in 1850; 6,1 miljoen in 1890; 7,4 miljoen in 1910 - lag over het algemeen erg laag. In 1866 was 53% van alle Vlamingen en 35%

van de Vlaamse jongeren analfabeet, in 1875 nog 35% (tegen 25% van de jongeren), in 1900 nog 16% (tegen 12% van de jongeren). Bij veruit het grootste gedeelte van de gealfabetiseerden bleven vorming en ontwikkelingsgraad beperkt tot kunnen lezen en schrijven. Een en ander stond uiteraard in direct verband met het toenmalige schoolwezen - of wat ervoor moest doorgaan - én met de lamentabele materiële en sociale toestand waarin het grootste gedeelte van de Vlaamse bevolking zich bevond, wat zich onder meer uitte in wijdverbreide kinderarbeid, zowel in de industrie als, meer nog, in de huisnijverheid (landbouw, kantklossen, weven,...).

In 1830 was de toestand van het lager onderwijs ronduit desastreus. In de meeste gemeenten was er niet eens een school. Twee derden van de onderwijzers hadden niet de minste opleiding genoten, en aangezien ze veel te weinig verdienden, oefenden ze vaak ook een ander beroep uit. Klaslokalen zonder enig pedagogisch materiaal en, vooral tijdens de winter, overbevolkte klassen waren de regel. Alsof dit alles nog niet genoeg was, gold bovendien de vrijheid van onderwijstaal. Vooral in de steden laten de gevolgen daarvan zich raden: een Franstalig lager onderwijs van een enigszins behoorlijk niveau voor de betere standen, ‘volksklassen’ voor de rest. De onderwijswet van 1842 bracht hierin geen verandering: de vrijheid van onderwijstaal bleef bestaan.

Wel moest er voor-

(9)

taan in elke gemeente een lagere school zijn en werden de pedagogische en materiële omstandigheden verbeterd, maar grosso modo bleef het peil, vooral in Vlaanderen, ver beneden de ons omringende landen. De nieuwe wet van 1879, de wet van Humbeek, had daarin misschien verandering kunnen brengen; door haar eenzijdig en compromisloos antiklerikaal, zelfs antigodsdienstig karakter werd ze echter een

‘ongelukswet’. Een mentale burgeroorlog die land, steden, gemeenten en zelfs gezinnen in twee elkaar welhaast hysterisch bekampende partijen verdeelde was er het gevolg van. Slachtoffer werd in ieder geval het lager onderwijs. Een derde van de 7750 onderwijzers verliet de nu ‘neutraal’ geworden staatsscholen; in nog geen jaar tijd werden iets minder dan 2000 katholieke lagere scholen uit de grond gestampt (in 2500 gemeenten), die in 1880 60% van alle leerlingen telden. Over de kwaliteit van deze scholen kan weinig twijfel bestaan: opnieuw niet-opgeleide onderwijzers, geen materiaal, enz.; en in gemeenten waar geen katholieke school was, verkozen veel ouders hun kinderen thuis te houden, liever dan ze naar een ‘goddeloze’ school te sturen. De nieuwe wet van 1885 zou de rust grotendeels herstellen, maar pas de schoolplicht van 1914 schiep de omstandigheden die een lager onderwijs op peil konden garanderen.

Het Nederlands werd pas in 1932 de verplichte onderwijstaal in Vlaanderen, ook in het middelbaar onderwijs, dat in de negentiende eeuw al evenmin uitblonk door kwaliteit; het was helemaal op de classicistische leest geschoeid, leed eveneens onder de spanningen tussen klerikalen en antiklerikalen, en werd slechts door een zeer gering aantal jongeren gevolgd. In de jaren zeventig telde het ongeveer 20.000 leerlingen, wat neerkomt op 1 leerling per 260 inwoners, of 0,40% van de bevolking;

voor Vlaanderen lagen de cijfers nog lager. De vier universiteiten - de

rijksuniversiteiten Gent en Luik, de vrije universiteiten Leuven en Brussel - waren in dezelfde jaren goed voor ongeveer 2100 studenten, of 1 student per 2500 inwoners.

De cursussen waren uiteraard in het Frans.

Andere vormen van onderwijs - technisch, beroeps, kunst - waren allesbehalve systematisch uitgebouwd. Pas vanaf 1860 stond het voortgezet onderwijs ook voor meisjes open. Veel succes had dit niet, behalve in het technisch en het

beroepsonderwijs.

In Nederland was de situatie van het lager onderwijs stukken beter. In 1862 werd het door 76% van de kinderen gevolgd, in 1877 al door 85%. 's Zomers daalden die cijfers wel met enkele procenten. Door de wet van 1857 stond het op een vrij behoorlijk niveau, en de liberale onderwijswet Kappeyne (1878) had niet dezelfde katastrofale gevolgen als de Belgische ‘ongelukswet’ Van Humbeek. Een en ander vertaalde zich in de veel hogere alfabetiseringsgraad van de Nederlanders: in 1850 was nog slechts 23%, in 1860 18%, en in 1887 8% van de bevolking analfabeet. In 1900 werd de schoolplicht voor kinderen vanaf 6 jaar ingevoerd. Het middelbaar onderwijs scoorde aanvankelijk minder goed dan in België. Rond 1870 werd het slechts door ongeveer 0,20% van de bevolking gevolgd. Tegen het einde van de eeuw wijzigde de situatie zich in gunstige zin, vooral door de diversificatie van de

mogelijkheden (de HBS-scholen bijvoorbeeld, met vrij veel succes). Toch bleven gedurende de hele eeuw een respec-

(10)

tabel aantal Nederlandse jongeren in het buitenland, onder meer in Duitsland en België, middelbare school lopen. En ook in Nederland bleef het vrouwelijk aandeel in het voortgezet onderwijs zeer beperkt. Hoewel de universiteiten - Leiden, Utrecht, Groningen, vanaf 1880 ook Amsterdam - kwantitatief lager scoorden dan de Belgische, was de doorstroming van het voortgezet naar het universitair onderwijs groter dan in België: in 1870 waren er per 100.000 inwoners 37 studenten (tegen 41 in België, maar vertrekkend vanuit een hoger percentage middelbare scholieren). De vijf Nobelprijzen die tussen 1900 en 1913 aan Nederlandse wetenschapslui werden uitgereikt, zouden er kunnen op wijzen dat het universitair onderwijs een degelijk peil had.

Meer nog dan in België bleven andere vormen van voortgezet onderwijs hier ernstig in gebreke. Gevolgen waren onder meer dat Nederlandse jongeren nogal eens technische scholen in België bezochten, èn dat tegen het einde van de eeuw, toen Nederland een industriële boom kende, de industrie verplicht was gekwalificeerde buitenlandse arbeiders - nogal eens Belgen - aan te trekken. Toch kan men stellen dat het gemiddelde intellectuele niveau in het midden van de negentiende eeuw in Nederland grosso modo hoger lag dan in België, en vooral hoger dan in Vlaanderen.

Dit was vooral aan het beter uitgebouwde lager onderwijs te danken.

De lage scholingsgraad van jongere kinderen in België hing ook samen met de sociaal-economische toestand. Vanaf ongeveer 1850 kende het land een economische groei, die het rond 1875 tot het industrieel rijpste land van het continent zou maken.

Dit uitte zich bijvoorbeeld in het aandeel dat de industrie in de tewerkstelling had:

in 1850 bedroeg dit 32% van de beroepsbevolking (28% in Nederland, 18% in de Verenigde Staten), in 1880 38% (30% in Nederland, 25% in de VS), in 1900 44%

(32% in Nederland, 31% in de VS, 42% in Frankrijk, 47% in Duitsland), en in 1910 reeds 50% (33% in Nederland, 32% in de VS, 40% in Frankrijk, 52% in Duitsland).

Het gros van de industrie lag echter in Wallonië. Vlaanderen daarentegen, en vooral de provincies Oost- en West-Vlaanderen, bekwam slechts heel langzaam van de gruwelijke ellende die het ineenstorten van de (voor een deel huiselijke)

textielindustrie in de jaren veertig had veroorzaakt. Belangrijk is ook dat dit hele industriële succes méé het resultaat was van een radicaal-kapitalistische,

doctrinair-liberale politiek. De gevolgen voor het in de jaren 1880-1890 ongeveer 850.000 man sterke industrie-proletariaat (tegen 400.000 in 1845) laten zich raden:

het Belgische ‘paradijs van het kapitalisme’ (aldus Marx, die tussen 1845 en 1848 in Brussel woonde) was op sociaal gebied een woestenij: lange werkdagen (11 tot 16 uur), ellendige, vaak zeer onveilige en ronduit ongezonde arbeidsomstandigheden, het gehate ‘Werkmansboekje’, het verbod op vereniging en staking dat pas in 1866 werd ingetrokken, minimale lonen die niet zelden in natura (uit de winkel van de patroon natuurlijk) en/of in een herberg (waar de patroon uiteraard ook belangen had) werden uitbetaald, en waarmee de arbeider onmogelijk kon rondkomen. Gevolg:

vrouwen- en kinderarbeid op grote schaal. En dan nog ging in 1890 85% van het arbeidersbudget naar de primaire behoeften wonen, eten

(11)

en kleding. Daarbij kwam nog de veelal erbarmelijke behuizing van de arbeider. De industriële boom had een vlucht naar de steden veroorzaakt: terwijl in 1866 nog 67%

van de bevolking op het platteland woonde, was dit in 1900 reeds tot minder dan 48% gedaald. De steden konden die toeloop niet aan, en de arbeider was weer eens gezien. Alsof dit allemaal nog niet erg genoeg was, brak rond 1873 een wereldwijde crisis uit die België, uitvoerland bij uitstek, meer dan andere landen trof. Pas rond 1890 tekende zich een herleving van de economie af. Slechts diep in de negentiende eeuw, en voor het grootste gedeelte na de beruchte sociale onlusten van 1886 in de Waalse industriebekkens, worden enkele wetten gestemd die kinder- en vrouwenarbeid aan banden leggen, en die een eerlijke uitbetaling van de lonen moeten waarborgen.

Later, soms nog na 1900, komen er wetten betreffende ongezond en gevaarlijk werk, pensioenen, arbeidsongevallen, verplichte zondagsrust, beperking van de arbeidsduur enz. Een en ander hangt duidelijk samen met het in 1893 na veel stakingen en rellen verkregen algemeen meervoudig stemrecht, waardoor de eerste socialisten hun intrede in het parlement doen.

De kleine landbouwer en de landarbeider waren er beslist niet beter aan toe dan de industriearbeider. Hoewel het aandeel van de landbouw van 50% van de

beroepsbevolking in 1850 daalde naar 25% in 1900, bleven vooral in Vlaanderen de pachthoven - 65% van de boeren was geen eigenaar en veelal was er geen contract - veel te klein om van de opbrengst ervan te kunnen leven, zodat de huisindustrie - ondanks alles vaak toch maar het weefgetouw en de kantklosserij - voor bijkomende fondsen moest zorgen. Als gevolg van massale Amerikaanse graaninvoer werden tussen 1880 en 1890 bovendien de graanprijzen ongeveer gehalveerd. Als enig lichtpunt in al die ellende is er de oprichting van de Boerenbond (1890), die de landbouwers wettelijk zou pogen te beschermen, en van de Raiffeisenkas (1892), waardoor de vele misbruiken in leningen aan boeren langzamerhand werden uitgeschakeld.

In Nederland begon de definitieve industriële opgang pas rond 1880. De situatie van het industrieproletariaat was vergelijkbaar met die in België, maar aangezien de groei langzamer was gebeurd, waren de gevolgen voor de arbeiders iets minder erg. Reeds in 1874 was er een eerste wet op de kinderarbeid, in 1889 gevolgd door een nieuwe wet die ook de vrouwenarbeid vermenselijkte. Andere sociale wetten volgden tussen 1895 en 1901. Maar ook hier had de arbeider het verre van breed, ging bijna zijn hele loon naar de primaire levensbehoeften, en was hij erbarmelijk behuisd (tussen 1880 en 1900 groeide de stedelijke bevolking met 50%).

De landbouw bleef een belangrijkere rol spelen dan in België. Het aandeel ervan in de beroepsbevolking daalde tussen 1849 en 1909 slechts met 16% (van 44 naar 28%). Ook hier waren de boerderijen over het algemeen klein, maar toch genoten de boeren een zekere welstand (dit wil zeggen dat ze het niet echt heel slecht maakten).

Zelfs de aanvoer van Amerikaans graan kon de relatieve rendabiliteit van de bedrijfjes maar tijdelijk verstoren; de Nederlandse boeren beantwoordden de Amerikaanse uitdaging met een diversificatie van hun pro-

(12)

dukten. Het gevolg was dat ze het na enige tijd veelal beter maakten dan voorheen.

Typisch Belgisch was het Vlaamse probleem. In 1830 groeide België rond het motto

‘één natie, één volk, één taal’. Hoewel hagiografen én wetenschappelijke historici van de jonge staat zich inspanden om te bewijzen dat België een Germaans land was (ook H. Pirenne verdedigde die thesis), kon er niet aan getwijfeld worden dat de taal van die ‘Germaanse’ staat het Frans was, dat overigens in Vlaanderen de hogere standen en de bourgeoisie reeds lang had ingepalmd, en dat via onderwijs en administratie het Vlaams mettertijd wel helemaal zou verdringen. Toch dient te worden gezegd dat de enkele Vlaamse intellectuelen en schrijvers die het voor hun moedertaal opnamen, door de regering niet echt werden tegengewerkt. Die regering besefte zeer goed dat het gevaar niet uit het Noorden kwam, maar wel uit Frankrijk, dat België maar al te graag opnieuw wou inlijven. Bepaalde Waalse en Brusselse kringen hadden daar trouwens wel oren naar. Vandaar, als tegengewicht, onder meer de ‘Germaanse’ staat België en de promotie van Conscience tot ‘Belgische’

nationalistische auteur bij uitstek (dat hij, nogal eens in Brussel, voortdurend in het Frans werd vertaald, kan dit alleen maar staven). Dit ‘koesteren’ van Vlaanderen werd echter geenszins in wetten omgezet die Vlaanderen ook Vlaams konden houden.

Wat dat betreft vonden de enkele romantische taalflaminganten zowel bij de regering als bij de gemiddelde Vlaming (die heel andere zorgen had) slechts weinig gehoor.

In de jaren zestig werden ze echter wat nerveus, zodat er tussen 1873 en 1898 enkele wetten kwamen die Vlaanderen (theoretisch) tot een tweetalig gebied omvormden.

Positief was wel dat in die periode de Vlaamse Beweging een bredere (volks)basis vond, waardoor het nederig ‘vragen’ langzamerhand uitgroeide tot een resoluut

‘eisen’. Toch zou het nog tot in de jaren dertig van de twintigste eeuw aanslepen eer Vlaanderen officieel Vlaams werd.

De negentiende eeuw was op sociaal-economisch en technisch gebied ook voor de Nederlanden vernieuwend, soms schokkend. De Industriële Revolutie met haar machines, haar telegraaf, telefoon, stoomschepen, spoorwegen, nieuwe wegen en kanalen, met haar vooruitgangsideaal en haar rijkdom - van enkelen -, maar ook met haar massaal proletariaat, haar verpaupering, verstedelijking, haar ruïneren van de huisindustrie, haar uitbuiting: het kwam allemaal heel snel, en het vernietigde in ijltempo soms eeuwenoude structuren, terwijl er zelden pasklare vervangstructuren waren. Vooral Vlaanderen werd zwaar getroffen; het kwam terecht in een spiraal van armoede, lethargie, onverschilligheid, identiteitsverlies, uiteindelijk geestelijke afbraak.

Een nieuw tijdperk was duidelijk aangebroken, waarvan het meest positieve zonder twijfel was dat voor het eerst in de Europese geschiedenis - en wie weet, misschien in de wereldgeschiedenis - de kleine man zich langzaamaan meer kon laten gelden - men denke aan het algemeen stemrecht - zodat voortaan willens nillens met hem rekening moest worden gehouden. In de letterkunde van het naturalisme is dit elk geval te merken.

(13)

2. Filosofisch, wetenschappelijk en maatschappelijk ideeëngoed

De interferentie van het negentiende-eeuwse denken en handelen was vrij groot.

Filosofen, wetenschapsmensen en maatschappelijke denkers hadden immers grotendeels hetzelfde doel: de concrete mens met alle problemen van zijn concreet bestaan. Vandaar bijvoorbeeld de opvallende aandacht voor biologie en geneeskunde.

Met A. Comte, leerling van de utopische socialist St.-Simon, geestelijk kind van de Engelse empiristen en de Franse encyclopedisten, maakte de filosofie reeds voor het midden van de eeuw een ommezwaai van de speculatieve en idealistische metafysica naar het op de empirie gerichte positivisme. Hij preekt een

positivistisch-deterministisch agnosticisme, en verkondigt resoluut de fysiologische mens. Ander ideeëngoed komt van Schopenhauer, die vooral in de tweede helft van de eeuw aan invloed zou bijwinnen. Vooral zijn fundamenteel en filosofisch gegrond pessimisme en zijn ‘Wille zum Leben’ maakten heel wat indruk, evenals zijn niet bepaald vleiende ideeën over de vrouw. Invloed oefende hij onder meer uit op E.

von Hartmann, die Hegel en Schopenhauer in een alomvattende rol van het onbewuste wou verzoenen (waardoor hij grote invloed op Bergson zou uitoefenen). Eveneens beïnvloed werd Nietzsche, die via pessimisme en nihilisme uiteindelijk in ethisch heroïsme en bij de Übermenschidee belandt. Toch wordt de invloed van die en andere filosofen sterk overtroffen door die van Darwin, wiens hypothesen uit de tweede helft van de negentiende eeuw de grenzen van het strikt biologische ver overschreden.

De hartstochtelijke controversen die er zowat overal rond gevoerd werden, bewijzen hoezeer velen zich tot een standpunt ertegenover gedwongen achtten. Briljante verdedigers ervan (als T.H. Huxley) zowel als populair-wetenschappelijke propagandisten (als E. Haeckel), én de verhitte disputen zelf zorgden ervoor dat begrippen als evolutionisme, erfelijkheid, struggle for life en het recht van de sterkste in Europa heel vlug gemeengoed werden, en dat er weldra een groot aantal werken ontstond waarin de hypothese voor de boude bewering plaats had moeten maken.

De geneeskunde deed met een en ander beslist haar voordeel: ze evolueerde van

‘kunst’ naar ‘kunde’, werd echt wetenschappelijk, en kende op veel domeinen een spectaculaire vooruitgang, met namen die ook nu nog klinken (J. Charcot, Cl. Bernard, L. Pasteur,...). In het spoor van biologie, geneeskunde en filosofie volgde een zich immer verbredende waaier van andere, nu snel evoluerende, op de mens gerichte wetenschappen: psychologie, antropologie (Broca,...), criminologie (Lombroso,...), sociologie (Spencer, J.S. Mill, Durkheim,...).

Tenslotte waren er de sociaal-politieke denkers als Saint-Simon, Proudhon, Blanc, Fourier, Bakoenin, Engels, Marx. Ondanks hun soms zeer tegenstrijdige ideeën hadden ze gemeen dat ze wilden breken met het bestaande maatschappelijke bestel.

Uit het amalgaam van hun opvattingen groeiden uiteindelijk tenminste twee maatschappelijke stromingen - socialisme en communisme; aanvankelijk ook anarchisme, maar dat kreeg nooit echt massale aanhang - die, soms onder vrij verscheiden vormen, het uitzicht van de maatschappij grondig zouden veranderen.

Opvallend is dat begrippen als evolutionisme, positivisme, empirisme en ma-

(14)

terialisme van ‘overtuiging’ tot ‘werkwijze’ uitgroeiden. Het duidelijkst gebeurde zulks met het determinisme dat vooral sinds het Essai philosophique sur les probabilités (1814) van Laplace, meer nog dan de methodes van de positieve wetenschappen - observeren, analyseren, experimenteren - het negentiendeeeuwse denken in heel zijn groeiende verscheidenheid als hèt werkinstrument-bij-uitstek lijkt te hebben doordrongen.

Een niet te veronachtzamen schakel in de interpenetratie van positieve en geesteswetenschappen was H. Taine. Op imposante wijze wist hij biologisch evolutionisme en mechanisch determinisme toe te passen op evolutie en geschiedenis van de mens en zijn geestelijke en maatschappelijke expressie (godsdienst, filosofie, moraal, kunst, sociale en politieke verhoudingen enz.). Volgens hem zijn alle uitingen daarvan niet anders dan ze op een bepaald moment in de geschiedenis van een of ander volk kùnnen zijn. Elk verschijnsel is immers het gevolg van een

oorzaak-gevolgrelatie. De mens - ‘l'animal humain continue l'animal brut’(1)- is een louter fysiologisch verschijnsel, ‘une machine de rouages ordonnés’, ‘un système’(2) dat, net als elk ander systeem, in al zijn uitingen volgens een

mechanisch-deterministische oorzaak-gevolgrelatie handelt. Lapidair gezegd: ‘Le vice et la vertu sont des produits comme le vitriol et le sucre’(3). Erfelijkheid, milieu (klimaat, politieke en sociale omstandigheden, opvoeding) en ‘le moment’ (de sociaal-politieke en culturele, en de daaruit voortvloeiende psychische toestand van de maatschappij op een bepaald ogenblik) determineren de mens in al zijn uitingen.

Dit zijn ideeën waarmee Taine een vrij groot gedeelte van het ontwikkelde publiek in Europa zal beïnvloeden. De vele herdrukken van zijn werk bewijzen de ruime verspreiding ervan.

Dat de christelijke Kerken niet altijd laaiend enthousiast waren laat zich raden.

Misschien voor het eerst in de geschiedenis werden ze geconfronteerd met een valabel alternatief denkcircuit, van waaruit ideeën over oorsprong, eindbestemming en gedragingen van de mens werden verspreid die sterk afweken van hetgeen zijzelf eeuwenlang hadden voorgehouden. Dubbel vervelend was dat ze door de nieuwlichters niet eens altijd uitdrukkelijk uitgedaagd of geviseerd werden, zodat een directe aanleiding om in de tegenaanval te gaan vaak niet eens voorhanden was. Anderzijds moèsten ze wel reageren tegen opvattingen als darwinisme, positivisme, determinisme, materialisme en dies meer, maar heel vaak bleken ze niet over passende antwoorden te beschikken.

Ze waren beslist niet te enigen. Vraag is maar of de negentiende-eeuwse mens op een dergelijke evolutie voorbereid was. Het was immers niet niets, en het kwam in een waarlijk ongekend tempo op hem af: de spectaculaire vooruitgang van wetenschap en techniek die zich voor het eerst in de geschiedenis massaal in voor de mens bruikbare dingen vertaalt; de op de empirische mens gerichte filosofie; de waaier van nieuwe, op de mens gerichte wetenschappen; de vernietiging van een oeroud mensbeeld en het poneren van de biologische evolutie van de mens uit de stof en van de opvatting dat hij een louter fysiologisch wezen is; de verkondiging door Renan van de exacte oorzaken van oorsprong, bloei en verval van het christendom (La vie

(15)

ning van de godsdienst door positivisme, materialisme, evolutionisme; de formulering door Taine van de wetten van kunst, moraal, geschiedenis en maatschappij; de introductie door Zola van de positieve wetenschappen in de literatuur; de niets ontziende aanvallen van maatschappelijke denkers en agitatoren tegen de bestaande sociaal-politieke structuren,...het is behoorlijk veel om in een paar generaties te verwerken, zodat tegengestelde bewegingen (bijvoorbeeld naïef optimisme naast somber pessimisme) niet zelden het levensgevoel van de tweede helft van de negentiende eeuw kenmerken.

Opvallend en zeer belangrijk is de snelle internationalisering van dit nieuwe ideeëngoed. De technische evolutie die een snelle uitbreiding van verkeer en communicatiemogelijkheden, en een even snelle internationalisering van handel en nijverheid mogelijk had gemaakt, zal daar wel niet vreemd aan zijn. Ook de

Nederlanden maakten dus op een drafje kennis met de nieuwe tendensen in het geestes- en wetenschappelijk leven. Darwin werd reeds in 1872 vertaald. (De afstamming van den mensch, en de seksueele teeltkeus, vertaling door H. Hartog Heys van Zouteveen van The descent of man and selection in relation to sex, 1871).

Andere vertalingen verschenen in 1873, 1890 en 1907, en tussendoor waren er enkele heruitgaven en herdrukken. In 1874 publiceert A. Cornette in het Nederlandsch Museum(4)een vrij ruim artikel over Darwin. Tussen 1874 en 1890 verschijnen er in andere Vlaamse tijdschriften en zelfs in een dagblad nog tenminste vier andere artikels over hem(5). Na 1890 wordt hij vrij systematisch besproken, meestal op een positieve manier. T.H. Huxley, Lombroso, Cl. Bernard, Lucas en Letourneau waren evenmin onbekenden; dat blijkt alleen uit het aantal vermeldingen bij de Nederlandse

naturalisten. Ook Schopenhauer en Nietzsche konden zich in een vrij grote bekendheid verheugen. Van de eerste verschenen er vanaf 1893 verschillende vertalingen(6) (hoewel zijn hoofdwerk, Die Welt als Wille und Vorstellung, 1819-1844-1859, nooit in het Nederlands vertaald werd). Heel veel aandacht trokken zijn nogal

nonconformistische levenswandel en zijn soms schokkende uitspraken, waaruit een ietwat vertekend beeld van zijn opvattingen volgde. Van Nietzsche verschenen er vanaf 1903 vrij veel vertalingen, maar dat hij lang voordien al betrekkelijk goed bekend was bewijst de monografie die in 1894 over hem verscheen (R.A. Swanborn:

Friedrich Nietzsche). Overigens werd er in Nederlandse tijdschriften al vroeger aandacht aan hem besteed en werden er, om zijn hyperindividualisme en zijn antichristendom, zelfs polemieken rond hem gevoerd (vooral in het weekblad De Kroniek, met componist en essayist A. Diepenbrock als zijn voornaamste

propagandist, versus onder meer L.P. Tak, F. Van Beden en F. Van der Goes)(7). Van Comte en Taine zijn geen vertalingen bekend, maar in tijdschriften vindt men geregeld artikels over hun werken, wat erop wijst dat ze gevolgd werden(8). Taine was in Vlaamse kunstkringen zelfs vrij populair; vanaf de jaren zestig wordt geregeld naar zijn werk verwezen(9). In zijn theorie betreffende ‘la race’ menen de Vlaamse kunstenaars immers een niet-oninteressante bevestiging te vinden van hun nogal eng-nationalistische kunstopvattingen. Het zal dus wel geen toeval zijn dat het een Vlaming is (M. Rooses) die hem via een vrij lange

(16)

studie in De Gids in Nederland introduceert. Al met al echter was Taine zowat de enige nieuwlichter voor wie Vlaanderen zich niet hermetisch poogde af te sluiten;

alle bovenvermelde vertalingen verschenen in Nederland. Men kan natuurlijk aanvoeren dat ze wellicht ook in het Zuiden te koop waren, en dat de ontwikkelde Vlamingen Frans lazen, maar dat doet niets af aan de vaststelling dat Vlaanderen eerder huiverachtig, en vaak ook vijandig reageerde tegen het oprukkend buitenlandse filosofische, sociologische, wetenschappelijke en literaire ideeëngoed(20).

Ook op een andere manier kon men, vooral in België, met het buitenland kennis maken. De zeer liberale grondwet van 1831 had tot gevolg dat dit land het bijna natuurlijke toevluchtsoord werd van maatschappelijke denkers en hervormers en/of hun aanhangers die het in eigen land moeilijk kregen. Vooral in Brussel, maar ook in Luik verbleven - en ageerden soms - duizenden anarchisten, republikeinen, socialisten, communisten enz. die in eigen land - nogal eens het Frankrijk van de Restauratie en van Napoleon III - personae non gratae waren: Saint-Simonisten en leerlingen van Fourier vanaf de jaren dertig, in 1848 L. Blanc, tussen 1858 en 1863 Proudhon, tussen 1865 en 1870 L. Blanqui; hervormers die hier beslist niet stil zaten, en die in intellectuele, politieke en artistieke kringen van de hoofdstad geen

onbekenden waren. Marx verbleef van 1845 tot 1848 in Brussel, gaf er de Deutsche Brüsseler Zeitung uit, richtte er in 1847 samen met Engels de Belgische Federatie van de Liga der Communisten op, en werd tot voorzitter van de ‘Democratische Vereniging’ verkozen. Hij publiceerde er Misère de la Philosophie (1847), dit als antwoord op Proudhons La Philosophie de la Misère (1846), en schreef er zijn Manifest der kommunistischen Partei, dat in 1848 te Londen verscheen. Ondanks deze drukke bezigheden bleef zijn invloed in de Nederlanden relatief beperkt; pas in 1910 werd door F. Van der Goes Das Kapital vertaald, en in tijdschriften werd hij slechts een enkele maal besproken. En de Vlaamse en Nederlandse socialisten herkenden zichzelf veel beter in het pragmatisch-reformistisch programma van Gotha (1875) van de Duitse socialisten, dan in Marx' revolutionaire theorieën.

In hoeverre waren de Nederlandse naturalisten met dit hele ideeëngoed vertrouwd?

Men zou natuurlijk kunnen stellen dat ze veel ervan onrechtstreeks, vooral via de theoretische geschriften van Zola hebben opgestoken(11). Zo eenvoudig is het echter niet; vooral de Hollandse naturalisten waren van (een deel van) het Europese geestesleven vrij goed op de hoogte door direct contact. Emants bijvoorbeeld volgt filosofie en menswetenschappen zowat op de voet. Schopenhauer, Hartmann, Nietzsche, Taine, Letourneau, Lucas, Spinoza, maar ook Jean Paul, G.J.B.A. Janssens (Karakter en psychose), Paulhan, Spencer, Charcot, Lemaître vormen zijn

geliefkoosde lectuur(12). Met Renan was hij in briefwisseling. Dezelfde Renan was de feestredenaar op de Spinozaherdenking in Den Haag, 1877(13). Querido verslond dezelfde lectuur, maar nam er ook ongeveer alles bij wat naar geschiedenis en maatschappijleer uitging. Meditaties over literatuur en leven, Zegepraal, en Manus Peet bevatten niet enkel een ware orgie van namen van alle mogelijke denkers en wereldhervormers, maar zijn ook een reflectie van en een kritiek op hun ideeën.

Netscher vond het absoluut noodza-

(17)

kelijk L'Hérédité psychologique (Th. Ribot) te lezen om Germinal te kunnen bespreken(14)en in Over literatuur verwijt Van Deyssel hem dat hij over het naturalisme niets méér weet te vertellen dan wat hij bij Zola en Desprez, en in de Revue Moderniste, de Revue Indépendante, La Jeune Belgique, bij Taine plus Lemaître (in de Revue politique et littéraire) gevonden heeft. Dat wijst er meteen op dat al die dingen in Nederland te vinden waren, én dat Van Deyssel ze ook las. In 1880 vroeg hij in een brief aan Van Eeden naar een populaire geschiedenis van de filosofie; de uitgevers van de briefwisseling voegen er in een voetnoot aan toe dat die vraag misschien samenhing met zijn plan om in het augustusnummer van De Nieuwe Gids een artikel over Taine te plaatsen(15). Op de ruime bekendheid én aanhang van Taine in Vlaamse kunstmiddens werd reeds gewezen. Terloops weze nog vermeld dat Van Deyssel ook betrokken was bij de polemiek die in 1896 in Nederlandse tijdschriften rond Nietzsche werd gevoerd(16). In 1888 vroeg Van Groeningen aan Verwey boeken over ‘psychologie expérimentale’. Deze beval hem Spencers Principles of Psychology aan, maar formuleerde tezelfder tijd zijn bedenkingen bij ‘het schermen van de naturalisten met hun wetenschappelijke zielkunde, alsof er ooit wiskundige waarheden over “de menschenziel” in boekjes samen zijn gesteld’(17). Zelf besprak Verwey in De Nieuwe Gids van 1889 een aantal werken van Nietzsche. Schopenhauer wordt geciteerd in Martha de Bruin en Kamertjeszonde. In het laatste werk citeert Heijermans uitgebreide uittreksels uit Sex-Love and its place in a free society (E.

Carpenter). De bibliotheek van Dora Kremers vader bevat werken over geneeskunde, filosofie en sterrenkunde; zelf heeft ze Darwin, Haeckel en Charcot gelezen. Van Hulzen plaatst boven De man uit de slop een motto van de Franse criminoloog Lacassagne. Aletrino schreef meer studies over criminologie, prostitutie,

homoseksualiteit en hermafroditisme dan bellettrie, en hij publiceerde over dit alles ook heel wat artikelen, onder meer in De Nieuwe Gids; verder beoordeelde hij geregeld werken die daarover handelden(18)- ook buitenlandse, wat er meteen weer op wijst dat die in Nederland gekend waren. In Buysses Mea Culpa weidt René graag uit over zijn ‘geliefde studiën van Crimineele Anthropologie’(19), en in 1908 begon Vermeersch aan Tussen de rotsen; het hoofdpersonage is een auteur die een roman wil schrijven over een ‘geboren misdadigster, zoals Lombroso die beschrijft’(20). In brieven aan Baekelmans vraagt hij geregeld om werken die handelen over menswetenschappen, in zeer ruime zin dan(21). In dagbladen en tijdschriften als de Vlaamsche Gazet van Brussel, Den Gulden Winckel, Ontwaking en De Week bespreekt hij tientallen zulke werken, met een voorkeur voor die welke zich aan allerlei randverschijnselen wagen.

Dit wijst niet enkel op zijn eigen belangstelling, maar alweer ook op die van een zeker deel van de bevolking - voor die boeken moet er een afzetmarkt geweest zijn;

overigens ging het soms om herdrukken - én op de snelle verspreiding van dit nieuwe ideeëngoed. ‘Randverschijnselen’: het woord viel daareven. Asselbergs had het juist voor wanneer hij in de Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden IX in zijn beschrijving van het tijdperk 1885-1893 ook een hoofdstuk aan de ‘aantrekkingskracht van het occulte’ wijdde(22): het occulte hàd een niet te verwaarlozen aanhang. Dat wordt alleen

(18)

al bewezen door de tientallen boekbesprekingen over spiritisme, suggestie, theosofie, reïncarnatie en aanverwante occulte wetenschappen die Vermeersch in

bovengenoemde tijdschriften en dagbladen publiceerde. Sommige van die - alweer vaak vertaalde - werken haalden verschillende drukken(23). Er waren ook spiritistische verenigingen en tijdschriften(24). Vermeersch was vanaf 1906, en dat gedurende tenminste tien jaar, zelf een fervente aanhanger én beoefenaar van het spiritisme; hij schreef een paar novellen waarin het een hoofdrol speelt, en twee ervan krijgt hij zelfs geplaatst: het eerste in het tijdschrift Vlaanderen(25)(wat ten zeerste Vermeylens woede oppwekte; de redactieleden waren veel te laks, vond hij(26), het tweede in De Vrije Tribune(27). Asselbergs vermeldt ook ‘occulte’ ervaringen van Betsy Perk en Willem Kloos. En poogt ook Karel Satis, het autopsychografische portret van de zeer rationalistisch-positivistische Emants in Op zee niet in de Karma enig soelaas te vinden? Spelen in De boeken der kleine zielen intuïtie en telepathie niet een belangrijke rol; en tenslotte, beoefent Addy in dit werk niet uitdrukkelijk een niet-positivistisch-wetenschappelijke geneeskunde? Geneest hij niet door een soort fluïdum dat via handoplegging de patiënt beter maakt - als een magnetiseur dus?

De relatieve bloei van het occultisme (in de streek van Charleroi alleen al wordt het aantal spiritisten op enkele tienduizenden geraamd) is misschien een reactie tegen en een gevolg van rationalisme en materialisme, van positivisme uiteindelijk, waardoor velen van oude, de rationele mens overstijgende waarheden werden beroofd, zodat ze nu hun toevlucht zochten in nieuwsoortige irrationalismen. Zijn de spectaculaire

‘bekering’ van Comte, de vader van het rationalistisch en agnostisch positivisme, tot een soort ‘mystiek’ positivisme, en zijn pogingen om zijn filosofie tot een godsdienst te verheffen, hier misschien symptomatisch?

Tenslotte: marxisme, socialisme en andere maatschappijopvattingen. Heijermans' en Querido's strijdvaardig marxistisch socialisme is bekend, maar ze waren niet de enigen. Robbers was lid van de SDAP, Van Hulzen had veel sympathie voor het socialisme. Van Eedens socialistisch-communistische experimenten zijn eveneens bekend, en andere Nieuwe-Gidsers als Tak, Van der Goes en Gorter evolueerden naar socialisme en/of communisme. Anderen zagen zich tot een standpunt tegenover het socialisme verplicht. Van Deyssel(28), Emants(29), Van Oudshoorn(30)en

Vermeersch(31)wijzen het af. In Het rollende leven wijst Arie trouwens ook Proudhon, Lassalle, Marx, Bakoenin en Kropotkin af. In 'n Leeuw van Vlaanderen wordt de socialistische voorman Kappuyns - voor wie meer dan waarschijnlijk Anseele model stond - zeker niet onsympathiek getekend.

Het minste wat men dus kan zeggen is dat ook maatschappelijke opvattingen een aantal Nederlandse naturalisten niet onberoerd hebben gelaten. Dat kan men over het geheel van het nieuwe filosofisch-wetenschappelijke ideeëngoed zeggen. De Nederlandse naturalisten waren er misschien niet van doordrongen, hun mens- en wereldbeeld, hun denkleven werd er misschien niet helemaal door bepaald, maar het is zeker niet aan hen voorbijgegaan.

(19)

3. Infrastructuur van de letterkunde Ideologisch

Zowel in Nederland als in Vlaanderen leek met de romantiek de tijd te zijn

stilgevallen. Tot diep in de negentiende eeuw, en ook na 1900, volgden herdrukken, heruitgaven, omnibussen en verzamelde werken van romantische auteurs elkaar geregeld op. Van Lenneps De pleegzoon bijvoorbeeld kende tussen 1833 en 1897 elf herdrukken, De Roos van Dekama tussen 1836 en 1897 eveneens elf, Onze voorouders negen tussen 1844 en 1897; Ferdinand Huyck en Elisabeth Musch werden met dezelfde regelmaat herdrukt. Tussen 1855 en 1897 verschenen er bovendien niet minder dan negen uitgaven van zijn verzamelde werken(32). Bosboom-Toussaint en Multatuli hadden een vergelijkbaar succes. In Vlaanderen beheerste Conscience de scène. Zijn Leeuw van Vlaanderen en De loteling werden tot 1900 tien maal gedrukt, maar moesten ver onderdoen voor Wat een moeder lijden kan, dat tussen 1841 en 1900 niet minder dan 17 drukken kende. Nog in de negentiende eeuw verschenen er zes edities van zijn verzamelde werken, evenals talloze omnibussen en andere verzameledities(33). In aanmerking genomen het feit dat een niet onbelangrijk gedeelte van de Vlaamse bevolking analfabeet, en een vergelijkbaar groot gedeelte verfranst was - precies de bevolkingslaag die zich al eens een boek had kùnnen aanschaffen - kan men zich afvragen wie eigenlijk al deze boeken kocht.

Voor de hele Nederlanden is er een ander opmerkelijk verschijnsel: het succes van de romantische auteurs groeit naar het einde van de eeuw toe, en het wordt niet echt kleiner in het eerste decennium erna. Herdrukken en verzamelde werken volgen elkaar na 1870 in een iets sneller tempo op dan ervoor. Dat zal dan wel samenhangen met de licht verbeterde materiële toestand van een deel van de bevolking, en met de hogere scholings- en alfabetiseringsgraad, maar louter literair gezien is het toch eigenaardig: na 1870 zou er immers iets als realisme moeten bestaan en gelezen worden, en zou het naturalisme niet meer zó ver af mogen zijn, zeker als men met het buitenland vergelijkt.

In de Nederlanden echter is het nogal moeilijk over ‘realisme’ te spreken, zeker als we dit ‘realisme’ vergelijken met wat Frankrijk, Groot-Brittannië, Rusland of zelfs Italië voortbrachten. Het realisme hier gaat wel gepaard met een zekere opbloei en een zekere diversificatie van de roman - de humoristische zedenschets à la Beets en Bergmann, de ietwat actualiteitgerichte probleemroman zoals Sleeckx, Loveling en Multatuli die soms schrijven, de zedenroman die via een uitdrukkelijker standpunt tot sociale roman kan evolueren (opnieuw Sleeckx, ook Snieders en Cremer) - maar het blijft allemaal gematigd, wat kleurloos ook; zoetwaterrealisme dat veel dichter bij de Biedermeier in Duitsland en Oostenrijk aanleunt dan bij Balzac, en die wordt in Frankrijk als een voorloper, niet als een echte vertegenwoordiger van het realisme beschouwd. Geen echt streven dus naar een werkelijkheidsliteratuur die de literaire emanatie zou zijn van een nieuwe werkelijkheidsbeleving en/of van een nieuwe kunstopvatting, op haar beurt ontstaan onder invloed van maatschappelijke, filosofische, na-

(20)

tuurwetenschappelijke, technische en morele ontwikkelingen en verschuivingen;

geen literatuur ook die, steunend op koele observatie, de eigentijdse werkelijkheid zou verwoorden; wel een ietwat intimistisch en idyllisch, vaak door humor getemperd kopieersel van iets dat van ver wel op de eigentijdse realiteit kon lijken, maar dat van dichterbij bekeken niet veel meer was dan het resultaat van een streng-selectieve observatie, veel idealisering, en nog meer taboes. Een halfslachtig, romantisch realisme, over en voor inbrave borsten, waarin echte karakterisering schaars en onverwachte gebeurtenissen legio zijn, en sentiment, zelfs pathos helemaal niet geschuwd worden. Een realisme waarin deugd en waarheid altijd zegevieren, de slechten systematisch gestraft en de goeden al even systematisch beloond worden - niet zelden met de hoofdprijs nog wel, en dat is dan een appetijtelijk exemplaar van het andere geslacht - en waarbij de alwetende verteller niet enkel nauwgezet waakt over de moraliteit van al het gebeurende, maar ook in aangepaste bewoordingen kwistig wijze raad en oordeelvellingen orakelt. Zowat iedereen blijkt met deze gang van zaken erg ingenomen: held en heldin, want ze zijn er zo goed als zeker van dat ze elkaar na een paar honderd bladzijden in de armen mogen vallen (als ze pech hebben kan het iets langer duren), het publiek, want dat houdt nu eenmaal van gesuikerde dromen, en de auteur, want zijn boeken verkopen. Een gelukkige symbiose tussen held, auteur en lezer (die door het naturalisme brutaal verstoord zal worden), en dat wegens een literatuur die (volgens Zola) voorhoudt ‘qu'il est nécessaire de mentir pour être moral’(34). Wel dient te worden opgemerkt dat dit soort ‘realisme’

meer in het Noorden(35)dan in het Zuiden aan de orde was. Niet dat het realisme in Vlaanderen zoveel ‘realistischer’ was, maar het was in elk geval minder irreëel, het ankerde meer in de eigentijdse realiteit. De grotere bloei van de humoristische vertelsels, type Beets, in het Noorden, en van de eerder op de reële realiteit gerichte zedenroman in het Zuiden is in dezen beslist symptomatisch. Minder dan in Nederland ook is het Vlaamse realisme het gevolg van een overjaarse, scheefgegroeide en gesclerotiseerde, totaal verburgerlijkte romantisch-literaire code, dan wel van een bewuste keuze. Met andere woorden, de Vlaamse realisten cultiveerden bewust die bepaalde literaire code, en ze hielden daarbij weinig rekening met wat zich in het buitenland afspeelde, eerder integendeel. Met name het Franse realisme werd reeds van in de vroege jaren veertig uitdrukkelijk verworpen; voor de Nederlanders overschrijdt pas Flaubert bepaalde grenzen; de eerste recensie die in 1863 (door Ten Brink) aan een van zijn werken (Salammbô) gewijd werd, laat, wat dat betreft, niet de minste twijfel(36).

Om deze nogal opvallende afwijzing te funderen wordt, zeker in verband met Vlaanderen, nogal eens op een vrij algemeen heersende gallofobie gewezen. In de passende historisch-politieke context geplaatst, kan dit argument zelfs aan kracht bijwinnen: vast staat immers, dat die gallofobie ook in Franstalig België zeer levendig was. Dit kan contradictorisch lijken, maar het is het niet. Frankrijk verheelde immers geenszins dat het slechts op het gepaste ogenblik wachtte om het afgedwaalde kind België opnieuw aan de Franse moederboezem te drukken. Dat viel in België dan weer niet bij iedereen in goede aarde en veroorzaakte dus mee een wijdverbreide gallofobie. Toch kan, zeker wat Nederland be-

(21)

treft, deze politiek geïnspireerde gallofobie de afkeer voor het Franse realisme beslist niet helemaal verklaren. Hugo en Balzac bijvoorbeeld worden niet aangevallen, en het zijn toch Fransen. Dus spelen er andere motieven, en die blijken vooral van morele aard te zijn: het Franse realisme wordt als rauw, decadent, triviaal, obsceen, kortom als immoreel afgedaan. Er wordt een heel duidelijk onderscheid gemaakt tussen het goede realisme zoals het hier te lande voortgebracht wordt, en het slechte, het brutale, zoals de Fransen het produceren. In Vlaanderen mengt die morele afkeer zich als vanzelf met het politieke ongenoegen tot een algehele gallofobie, maar opnieuw staan de Vlamingen niet alleen: ook in Franstalig België treft men dit mengsel van morele en politieke gallofobie aan. Niemand minder dan C. Lemonnier schreef nog in 1863: ‘L'ennemi, c'est Paris’(37). Het is kernachtig gezegd en het rijmt nog ook, en het verraadt vooral een geestesgesteldheid waarvan de ‘Grootgermaanse’ Brusselaar Lemonnier beslist niet de enige vertegenwoordiger was. Toch is niet dit curieuze mengsel van politieke en morele gallofobie de eindverantwoordelijke voor het eensgezinde Vlaamse verzet tegen het Franse realisme. Die moet worden gezocht in de ‘bewuste keuze’ waarvan boven sprake: de letterkunde werd beschouwd als de literaire emanatie van een algemeen door kunstenaars, geleerden en critici gehuldigd nationalisme, dat gekoppeld was aan een echte vooruitgangsideologie. In hun optiek moest literatuur een uiting zijn van de eigen Vlaamse volksgeest, van het eigen verleden, de eigen beschaving, de eigen zeden; ze moest bevolkt zijn met herkenbare Vlaamse mensen, levend in, door en uit de Vlaamse traditie en cultuur. Tegelijk moest ze beschavend en ethisch verheffend, moraliserend en didactisch-belerend zijn - echt volksonderwijs - en maatschappelijk bevrijdend werken(38), uiteraard zonder anarchistisch-revolutionaire tendensen aan te moedigen. Daarvoor bestond echter weinig gevaar; het merendeel van de Vlaamse auteurs stamt uit de lagere burgerij, en er zitten nogal wat onderwijzers en ambtenaren tussen(39), traditioneel niet direct revolutionairen. Er heeft zich dus duidelijk een eigen Vlaamse literaire code ontwikkeld, volgens welke de literatuur er niet is om zichzelf; ze heeft een

buiten-literaire, buitenesthetische, hoogedele functie, een roeping bijna, en ze moet zich angstvallig afschermen tegen elke invloed van buitenaf, die immers die eigenheid in gevaar zou kunnen brengen.

Aangezien men het erover eens is dat realiteitszin, en daaruit voortvloeiend een drang om die ook in kunst te vertalen, eigen is aan de Vlaamse volksaard - bewijzen daarvan zijn er in het rijke culturele verleden genoeg te vinden - ligt de link tussen nationalisme, vooruitgangsideologie en realisme (Vlaams realisme dan wel) voor de hand. Waarschijnlijk werd Taine - nochtans een Fransman! - met zijn opvattingen betreffende ras, milieu en moment nergens anders méér geciteerd en uitbundig toegejuicht dan precies in Vlaanderen. Taine - maar dan wel lichttelijk

‘hineininterpretiert’ - als schutsheilige van een eigen Vlaams realisme! Hoe ook, verbonden met de dubbel gefundeerde gallofobie vormde dit realisme, met

nationalisme en vooruitgangsideologie - in hun historische context geplaatst zijn ze overigens vrij goed te begrijpen - gedurende zowat de gehele negentiende eeuw een bijna niet te slopen Chinese muur tegen elke ver-

(22)

nieuwing (= bedreiging, verbastering) van buitenaf, zeker als die vernieuwing uit Frankrijk kwam. Aangezien de sociaal-politieke en algemeen-culturele toestand in Nederland anders was dan in Vlaanderen, aangezien (misschien mutatis mutandis) het ‘realisme’ in Nederland niet de strak-nationalistische ideologische onderbouw had die het in Vlaanderen wel bezat (waardoor het speelser kon zijn en minder gefundeerd), en de gallofobie er heel wat minder groot was, zal de tegenstand tegen het Franse realisme, c.q. naturalisme, er vlugger afbrokkelen dan in Vlaanderen, waar hij eigenlijk nooit helemaal verdwijnt, maar waar de bijna-plicht blijft gelden om, in de nationale traditie, het bijna nationale genre van de educatieve ‘realistische’

letterkunde te schrijven.

Tot diep in de negentiende eeuw leverde dit voor de Vlaamse auteurs zo goed als geen frustraties op. Zeker in haar aanvangsfase was de Vlaamse Beweging weinig meer dan een taal- en literaire beweging. Waren die taal en die literatuur er niet meer, dan was er niets meer, dat beseften de auteurs zeer goed. Vlaanderen was als volksentiteit zo goed als van de kaart geveegd. De verfransing was groot - de helft van de toenmalige Vlaamse auteurs schreef in het Frans -, het zat materieel en moreel aan de grond. De in het Nederlands schrijvende Vlaamse auteurs zagen het als een heilige plicht zich via de letterkunde voor het behoud en de heropleving van hun volk in te zetten. ‘De vlaemsche letterkunde, vergeten wy het nimmer, is slechts een middel. Wie in de letterkunde zelve een doel ziet, verstaet de vlaemsche zaek niet’(40), aldus Sleeckx in 1846. En de oude Conscience gaf ronduit toe dat hij, met het heilige doel voor ogen, vaak het esthetische aan het ethische had opgeofferd(41). Tegen het einde van de eeuw was de situatie niet fundamenteel veranderd. Nog in 1891 schrijft Stijns in een brief aan een niet nader genoemde Nederlander (misschien Taco H. De Beer), langs wie hij poogde in Nederland ‘binnen te geraken’, en die blijkbaar nogal wat aanmerkingen had op het soort letterkunde dat hij voortbracht: ‘'t Is zonderling:

juist de zaken, welke men in 't Noorden verwerpt, wil men hier tot beuwordens toe.

Het zal mij niet moeilijk vallen al die dingen van “streven en bezieling” weg te laten, ze hebben met den grond van het verhaal veelal heel weinig te maken’(42). Precies in die ‘dingen van streven en bezieling’ nu bestond zijn ‘heilige plicht’ als Vlaams auteur...

Zowel in Vlaanderen als in Nederland dachten de gestelde literaire lichamen, semi-officiële literaire groeperingen, establishment en Kerken uiteraard niet anders.

Hoe zouden ze ook? Academieën en kunstkringen konden hooguit de affirmatie en de canonisatie van de heersende kunstopvattingen zijn. Van de critici kon evenmin vernieuwing verwacht worden. Gevormd in een laat-classicistische traditie, en denkend in de schema's van de heersende literaire code, beoordeelden ze de literatuur precies vanuit de vereisten van die code. Ook zij waren systeembevestigend en hadden een conserverende functie, en dat werd wellicht nog versterkt door het feit dat literator en criticus, auteur en essayist, niet zelden één en dezelfde persoon waren(43)(Sleeckx bijvoorbeeld).

Dat de Kerken met deze gang van zaken niet ontevreden waren, ligt voor de hand.

Er was in België natuurlijk de herderlijke brief van 5 augustus 1843

(23)

geweest, waarin de bisschoppen een welhaast hysterische aanval hadden gedaan tegen ‘de goddeloze, duivelse, vervloekte letterkunde’ van feuilletons en romans, maar duidelijk is wel dat ze vooral de Franse letterkunde viseerden die, meer dan de eigen literatuur, in bepaalde kringen werd gelezen. Via preek- en biechtstoel, huisbezoek en onderwijs deinde de kerkelijke invloed tot in de verste godvergeten negorij uit; sterker nog dan in de steden had de bisschoppelijke diatribe daar zeer verstrekkende gevolgen: voor veel volksmensen stond ‘roman’ decennia lang voor

‘ontuchtig, goddeloos en leugenachtig’ boek(44). De richting die de Vlaamse letterkunde vanaf Conscience insloeg kon de Kerk nochtans niet echt ongenegen zijn. Deze literatuur was immers systeembevestigend, had uitgesproken ethisch-didactische bekommernissen, preekte burgerlijke en andere deugden die helemaal parallel liepen met wat ze zelf voorhield. Bovendien voldeed ze misschien dermate aan de leeslust van de modale lezer dat die niet (langer) zijn toevlucht zou zoeken tot verderfelijke feuilletons en wufte Franse romannetjes. Toch bleef de Kerk de letterkunde met argusogen volgen en had ze al bij al veel liever dat het volk las wat ze het zélf aanbood: gebedenboekjes, heiligenlevens, stichtelijke verhalen. Dat ze daarin zeer succesrijk was bewijzen enkele cijfers uit de jaren zestig: pater Hillegeers Deugd voor alle Staten bereikte vijf drukken, of 26.600 exemplaren; zijn Leven van den gelukzaligen Johannes Berchmans drie drukken of 20.200 ex.; zijn Meditatieboekje 27.750 ex.; mgr. De Ségurs De wezenlijke tegenwoordigheid haalde 30.000 ex. in 1866(45). Cijfers om elke Vlaamse auteur grauw te doen uitslaan. Ter vergelijking: de eerste druk van De Leeuw van Vlaanderen bedroeg 800 exemplaren; Vlaamse naturalistische romans haalden zo'n 600 à 1200 exemplaren. Of die ook nog verkocht werden is een andere zaak.

Pas wanneer de vernieuwingsdrang in de letterkunde niet meer te stuiten is, de roep om een autonome kunst, om echt realisme, zelfs om naturalisme, steeds luider klinkt, zal het latente verzet van de Kerk tegen de niet-godsdienstige fictionele literatuur zoals de gemiddelde Vlaamse auteur die pleegde - om tactische redenen?

- in openlijke steun omslaan.

In Nederland is zo'n gecoördineerde aanval van de hogere kerkelijke overheden tegen de letterkunde niet bekend. Gezien echter de sociaal-culturele toestand van het ogenblik en het alles overheersende morele gezag van de Kerken, gezien misschien vooral de sterke getto-mentaliteit van de verschillende Kerken, is het haast

vanzelfsprekend dat de geestelijkheid de leesgewoonten van haar kudde van zeer nabij volgde en sterk beïnvloedde. Echo's daarvan zijn er in het werk van de Nederlandse naturalisten genoeg te vinden(46)

Materieel

Toen op 22 augustus 1853 Frankrijk, en op 28 december 1858 Nederland, erin slaagden met België een akkoord af te sluiten betreffende het verbod op het nadrukken van boeken, betekende dit voor heel wat - vooral Franstalige - Belgische uitgeverijen een ernstige klap. Inzake nadruk had België zich immers een

(24)

benijdenswaardige faam bijeengedrukt, en sommige (vooral Franse) werken werden in boekvorm eerder in België, dan in het land van herkomst uitgegeven (dit via de vooruitgave in feuilleton). De Vlaamse uitgevers waren over het algemeen iets minder gulzig, hoewel J.P. Van Dieren - die later onder meer Conscience zou uitgeven - ook van geen kleintje vervaard was(47).

Voor de eigentijdse vernieuwende Vlaamse letterkunde van het einde van de negentiende eeuw hadden de Vlaamse uitgevers over het algemeen weinig

belangstelling. Waarschijnlijk dachten ook zij volgens de literaire ideologie van de officiële letterkunde, en waren ze op hun manier mee systeembevestigend.

Teirlinck-Stijns' Arm Vlaanderen (1884) is dan ook een witte raaf, zelfs bijna een smet in het zeer sterk op de traditie gebouwde fonds van uitgever H. De

Seyn-Verhougstraete (Roeselare en Aalst, 1875-1910). De tweede druk verscheen overigens bij een andere uitgever(48). Buschmann (Antwerpen, 1842-1978),

Consciences eerste uitgever, had iets meer aandacht voor de jongeren, wat hij bewees met de uitgave van de tweede reeks van Van Nu en Straks (1896-1901). A. Hoste (Gent, 1891-1901) gaf enkele min of meer belangrijke tijdschriften uit, onder meer Kunst en Leven en Nederlandsch Museum. Ook De Bom, Buysse en De Mont konden bij hem terecht. Toch weken de meeste Vlaamse ‘modernen’ naar Nederlandse uitgevers uit. L. Veen (Amsterdam, 1877) had bijgevolg niet enkel Couperus, maar ook Streuvels onder zijn hoede, en hij verspreidde ook Gezelle in Nederland. Versluys (Amsterdam, 1875) gaf De Nieuwe Gids, maar ook Buysse uit. Bij C.A.J. Van Dishoeck (Amsterdam-Bussum, 1898) verscheen vanaf 1903 het tijdschrift Vlaanderen, evenals werk van Vermeylen, Buysse, Vermeersch, D'Hondt, Van de Woestijne. Ook Scheltema en Holkema (Amsterdam), Becht (Amsterdam), Van Holkema en Warendorf (Amsterdam), W.L. & J. Brusse (Rotterdam) - net als de Vlaamse uitgeverijen meestal eenmansbedrijven - gaven naast Nederlandse ook Vlaamse modernen uit. Zelfs Van Assche, kwalitatief nochtans allesbehalve hoogstaand, kon een paar keer in Nederland terecht(49).

Of die ‘vlucht’ naar Nederland enkel op ideologische gronden plaatsvond, valt sterk te betwijfelen. Belangrijker was waarschijnlijk het feit dat de Vlaamse uitgeverijen zo amateuristisch te werk gingen, dat het schrijversambt meer een lijdensweg dan een successtory moést worden. De bittere klachten die Streuvels daaromtrent nog in 1930 in Het boek in Vlaanderen uitte, zeggen meer dan genoeg(50): technisch staan ze nergens(51), de distributie is één grote puinhoop, om honoraria moet gebedeld worden(52). De lectuur van Stijns' briefwisseling(53)is wat dat betreft gewoon verbijsterend. Ze bestaat voor meer dan de helft uit bijna-bedelbrieven aan

boekhandelaren, uitgeverijen, scholen en privé-personen, of ze toch maar niet een paar van zijn werken konden afnemen; ook uit verwoede pogingen om in Nederland binnen te geraken. Prospectussen moest hij op eigen kosten laten drukken en verzenden; voor de distributie moest hij zo goed als volledig zelf instaan. Onverkochte exemplaren werden hem door de boekhandels gewoon teruggestuurd, mét de bede

‘de rekening te maken’. Op 27 juli 1887 schreef hij aan H. Hiel: ‘Aan Schetsen en verhalen heb ik 200 fr. verloren; ik heb het troostend vooruitzicht aan Broodnijd meer nog te verlie-

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Het zeemans-leven, inhoudende hoe men zich aan boord moet gedragen in de storm, de schafting en het gevecht.. Moolenijzer,

Want mijn nerveus ongeduld kan ik niet langer meester blijven, en het strootje, waarmeê de heer Van der Goes den neus mijner gevoelens razend gekitteld heeft, nam hij zelf in

Harrub en Thompson bespreken de theorie ontwikkeld door Chomsky van een aangeboren ‘universele grammatica’ die ten grondslag ligt aan alle menselijke talen, en het probleem dat

[r]

In de eerste twee bijdragen gaan Cyrille Fijnaut en Jan Wouters in op de crises waarmee de Europese Unie momenteel wordt geconfronteerd en op

(dus: Jan zei, dat zijn broer ziek is geweest). Aldus werd het kaartbeeld vertroebeld en misschien gedeeltelijk onjuist. Het is inderdaad waarschijnlijk dat de tijd van het hulpww.

deze veelzijdige kennis blijkt niet alleen de latere ontwikkeling van de humor en geheel het succesrijke genre van de streekroman sterk van het realisme afhankelijk, maar zelfs

Andere krachtlijnen die zich steeds duidelijker aftekenen, zouden als volgt kunnen samengevat worden: de esthetica van realisme en naturalisme wordt als een overwonnen