• No results found

Raymond Vervliet, De literaire manifesten van het fin de siècle in de Zuidnederlandse periodieken 1878-1914 · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Raymond Vervliet, De literaire manifesten van het fin de siècle in de Zuidnederlandse periodieken 1878-1914 · dbnl"

Copied!
1052
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

in de Zuidnederlandse periodieken 1878-1914

Raymond Vervliet

bron

Raymond Vervliet,De literaire manifesten van het fin de siècle in de Zuidnederlandse periodieken 1878-1914. Rijksuniversiteit te Gent, Gent 1982 (2 delen)

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/verv012lite01_01/colofon.php

© 2008 dbnl / Raymond Vervliet

(2)

[Deel 1]

Woord vooraf

Als consequent vervolg op een vroegere poging tot synthese tussen de immanente, structuralistische tekstanalyse en de historisch-sociologische contextanalyse bij de interpretatie van een literair werk, heb ik met deze studie gepoogd een bijdrage te leveren tot een gelijkaardige synthese tussen de ahistorische

literatuurwetenschappelijke methode en de literairhistorische methode. Mijn uitgangspunt was ditmaal de structuureenheid van de periode, een begrip dat ik heb willen onderzoeken in het licht van de verdere evolutie van de

literatuurwetenschap na het status quaestionis over de problematiek van de periodisering opgesteld door H.P.H. Teesing. Mijn theoretisch structuurmodel van de literairhistorische periode heb ik ook ditmaal pogen te toetsen aan de praktijk.

Door de esthetische opvattingen in de literaire manifesten van de Zuidnederlandse literaire periodieken te onderzoeken in het licht van de politieke, economische, sociale en culturele context, heb ik getracht een beter inzicht te verwerven in de periode 1878-1914, de periode van het finde-siècle.

Tussen de voltooiing van het manuscript en de uitgave in boekvorm is er een langere weg afgelegd dan ik oorspronkelijk kon vermoeden. In april 1978

promoveerde ik met deze studie tot doctor in de Letteren en Wijsbegeerte, groep Germaanse filologie. Hetzelfde manuscript werd ingediend als antwoord op een prijsvraag uitgeschreven door de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde te Gent en werd er in oktober 1981 bekroond met de Prijs voor

Letterkunde. Inmiddels verschenen er verscheidene nieuwe publikaties over de problematiek van de periodisering, die ik echter in deze studie niet meer kon verwerken. Ik kan mij over de toenemende belangstelling voor de literaire

historiografie alleen maar verheugen en tot mijn genoegen vaststellen dat de erin ontwikkelde argumentaties mijn stellingnamen versterken.

Ik had deze studie binnen een relatief kort tijdsbestek niet kunnen beëindigen, zo ik niet had kunnen rekenen op de morele en daadwerkelijke steun van velen die mij bij mijn studie, opsporingswerk en de materiële afwerking van het manuscript behulpzaam zijn geweest.

In de eerste plaats wil ik mijn erkentelijkheid uitdrukken tegenover mijn promotor Prof. dr. A. Bolckmans voor de voortdurende belangstelling en de talrijke

raadgevingen waarmee hij vanaf het begin dit werk heeft geleid en gevolgd. Zijn blijken van vertrouwen in mijn doelstellingen en werk waren bovendien een belangrijke morele steun op de onvermijdelijke momenten van

(3)

twijfel en vertwijfeling bij de groeiende berg van het studiemateriaal. Ook Prof. dr.

A. van Elslander wil ik graag in mijn gevoelens van dankbaarheid betrekken, daar hij mijn leermeester was in de literaire historiografie en door zijn colleges mijn belangstelling voor de Van Nu en Straks-beweging wist te wekken. Bovendien behoorde hij samen met Prof. dr. H. van Gorp (K.U.L.) en Prof. dr. A. Deprez (R.U.G.) tot de commissarissen die mijn doctorale dissertatie dienden te beoordelen. Voor hun aandachtige, kritische lectuur van dit werk en hun opmerkingen ben ik hen zeer erkentelijk.

Vervolgens is het mij een aangename plicht hier nogmaals mijn dank te betuigen aan Dr. h.c.G. Schmook. In zijn artikels vond ik de inspiratie tot de verzameling en bestudering van de literaire manifesten in de Zuidnederlandse periodieken. Zijn geestdriftige belangstelling voor dit navorsingswerk, zijn talrijke raadgevingen bij het werk op hem zo vertrouwde terrein van de 19de-eeuwse literatuur en zijn vele bibliografische aanduidingen, waren voor mij een belangrijke stimulans en grote steun. Ondanks de bijzondere fysische inspanning die het hem moet gevergd hebben, heeft hij toch mijn materiaalverzameling en aantekeningen kritisch willen doorlezen.

Niet alleen voor deze concrete hulp, maar tevens voor deze blijk van ontroerende genegenheid ben ik hem bijzonder dankbaar. Bovendien wil ik hem samen met Prof.

dr. A. Keersmaekers en Prof. dr. A. Deprez danken voor het werk geleverd als leden van de door de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde samengestelde commissie.

Op gevaar af enkele namen te vergeten, wil ik toch de talrijke personen vernoemen die mij inlichtingen, bibliografische wenken of studiemateriaal verschaften en die ik hiervoor zeer verplicht ben: Prof. dr. E. Verhofstadt, Prof. dr. J. Weisgerber, Prof.

dr. J. Persijn, Prof. dr. W. Plouvier, Dr. E. de Goeyse, Mevr. dr. B.

Verhaegen-Sommer, Lic. Phil. cand. L. Keustermans, Mevr. dr. M. Martens (archivaris van de Stad Brussel), de heer André Stoops (hoofdbibliothecaris en -archivaris van de Stedelijke Openbare Bibliotheek te St.-Niklaas), Pater Fidelis van Velzen (gardiaan van de Minderbroeders Konventuelen te Halle), de heer V. Verstegen (archivaris van de Stad Lokeren), de heer Marcel Peeters (archivaris van de Stad Leuven), de heer Harry Kok (archivaris van het gemeente-archief te Naaldwijk in

Noord-Nederland), wijlen Lic. Paul de Vree, Drs. Luc de Vos en Dr. Louis Vos.

Bijzonder erkentelijk ben ik ook de directies en het personeel van de Centrale bibliotheek van de Rijksuniversiteit te Gent, van de Stedelijke bibliotheek en het Archief en Museum voor het Vlaamse Cultuurleven te Antwerpen, van het

Mundaneum te Brussel (in het bijzonder de heer Lorphèvre) en van de Koninklijke Bibliotheek van België te Brussel, waar mij voor mijn opzoekingsen excerperingswerk van de periodieken bijzondere faciliteiten werden verleend. Bij de raadpleging van het rijke studiemateriaal in hetSeminarie voor Nederlandse Literatuurstudie aan de R.U.G. mocht ik steeds rekenen op de

(4)

welwillendheid van het wetenschappelijk en het administratief personeel. Door hun begrip en toewijding werd mij vaak veel opzoekingstijd bespaard.

Het College van Burgemeester en Schepenen van de Stad Antwerpen wens ik hierbij in het bijzonder te danken voor de toelating die zij mij verleenden tot

reproduktie in deel II van de omslagen, titelpagina's en illustraties van de tijdschriften uit de verzameling van de Stadsbibliotheek.

De realisatie van dit werk zou echter niet mogelijk geweest zijn, had ik niet ten volle kunnen steunen op het begrip, de toewijding en het geduld van mijn echtgenote en zoon. Hun belangstelling en tegemoetkomingen vormden voor mij ongetwijfeld de belangrijkste stimulans en morele steun.

(5)

I. Methodologische problematiek van de

literaire historiografie probleemstellingen en terreinverkenning

Allerdings kann eine Literaturgeschichte - unter den methodologischen Forderungen, welche das gegenwärtige Wissenschaftsbewußtsein stellt, - immer nur ein Entwurf mit der Offenheit zum Utopischen oder ein Akt der Selbstbescheidung zum gerade noch Erreichbaren sein. Wer sich an der Literaturgeschichtsschreibung versucht, muß sich selbstkritisch des Fragmentarischen, ja des Unzureichenden dessen, was er unternimmt, bewußt sein.

FRITZ MARTINI.

(6)

A. Literatuurgeschiedenis en literatuurwetenschap

1. Literatuurgeschiedschrijving in diskrediet

In 1970 bundelde de romanist Hans Robert Jauß een aantal opstellen onder de titel Literaturgeschichte als Provokation(1). In het woord vooraf tot deze bundel lichtte hij deze titel als volgt toe:

Die Literatur, ihre Geschichte und ihr Studium sind in jüngster Zeit mehr und mehr in Diskredit gefallen. Angesichts der wachsenden Zahl ihrer Verächter kann sich auch die Philologie nicht mehr der Forderung entziehen, das Interesse an ihrer Sache neu zu begründen. Soweit sie sich als Literaturwissenschaft versteht, versucht sie dies mit neuen Zielsetzungen, die der Soziologie, Semasiologie, Gestaltpsychologie, Ästhetik, Psychoanalyse oder Philosophie der Kunst verdankt werden.

Die Abwendung vom Historismus der konventionellen Literaturbetrachtung ist ein gemeinsames Vorzeichen solcher Versuche. Demgegenüber mag es als eine Provokation erscheinen, wenn hier gerade die totgesagte Geschichte der Literatur ihrer Apologie dienstbar gemacht werden soll(2) Deze titel, de toelichting erbij en de strekking van de opstellen zelf uit deze bundel lijken mij symptomatisch te zijn voor de huidige tendensen binnen de literatuurstudie:

1) een apologie voor een - zij het zelfs vernieuwde - historische literatuurstudie wordt nog steeds ervaren als een provocatie, wat erop wijst hoezeer de literaire historiografie sedert het begin van deze eeuw in diskrediet is geraakt(3)ten gunste van een ahistorische, ‘werkimmanente’ en fenomenologische literatuurstudie;

(1) H.R. JAUSS,Literaturgeschichte als Provokation (Frankfurt am Main, 1970). De titel van de bundel is ontleend aan het centrale opstelLiteraturgeschichte als Provokation der

Literaturwissenschaft (pp. 144-207), waarmee de auteur de werkings- en receptiegeschiedenis van de literatuur voor het eerst systematisch in theoretisch en methodologisch opzicht gegrondvest heeft. Onder dezelfde titel was dit opstel reeds voordien afzonderlijk verschenen in de Reihe Konstanzer Universitätsreden (Konstanz, 19671, 19692) als de uitgewerkte versie van zijn inaugurale rede die hij op 13 april 1967 aan de universiteit van Konstanz hield onder de titel:Was heißt und zu welchem Ende studiert man Literaturgeschichte?

(2) H.R.JAUSS,Literaturgeschichte als Provokation, p. 7.

(3) Met een gelijkaardige vaststelling begon ook Friedrich Sengle zijn opstel over ‘Aufgaben und Schwierigkeiten der heutigen Literaturgeschichtsschreibung’,Archiv für das Studium der neueren Sprachen und Literaturen, 200. Band, 115. Jahrgang, Heft 4 (oktober 1963), pp.

241-264: ‘Heute hat schon das Wort Geschichtsschreibung, besonders aber das Wort Literaturgeschichtsschreibung einen fremden Klang bekommen. Der Ausdruck scheint zu anspruchsvoll, zu feierlich; denn das einst so angesehene Fach ist zum Prügelknaben der Publizisten geworden, und die Literaturwissenschaftler selbst betrachten es oft nur als notwendiges Übel, als Notbehelf für Schüler, Studenten und Literaturdilettanten’. (pp. 241-242).

(7)

2) met een dergelijke apologie sluit Jauß aan bij het groeiende aantal auteurs die zich verzetten tegen het absolutistische karakter van de ahistorische,

fenomenologische, structuralistische en louter formeel-analytische

literatuurstudie en die pleiten voor een revalorisatie van de literairhistorische methode en voor een reïntegratie van de verschillende methoden;

3) zoals Jauß in zijn theoretisch en methodologisch ontwerp van een werkings- en receptiegeschiedenis pleit voor een tegelijkertijd diachronische en

synchronische literatuurstudie, zo vinden we ook dit streven naar synthese, naar onderlinge wisselwerking tussen literatuurwetenschap en

literatuurgeschiedschrijving, naar dialectische wisselwerking tussen wat Robert Weimann heeft genoemd past significance and present meaning in literary history(4), terug in al die geschriften waarin gepoogd wordt de literaire historiografie te revaloriseren.

Over het eerste punt hoef ik zeker niet meer uit te weiden, daar de historische evolutie van de westerse ‘burgerlijke’ literatuurwetenschap(5)sinds 1900 in de richting van een ahistorische, tekstanalytische methode via de empirischpsychologische

‘close reading’ van het New Criticism en de structuralistischformalistische analyse, zoals die gepropageerd werd door de groep rond het Franse tijdschriftTel Quel (op hun beurt geïnspireerd door de theorieën van de Russische en Tsjechische formalisten en structuralisten uit de jaren twintig), thans genoegzaam bekend is door de talrijke overzichten die er inmiddels aan werden gewijd. Wel is het treffend dat in dergelijke recente historische overzichten de auteurs steeds meer kritisch afstand beginnen te nemen van het al te absolutistisch geformuleerde postulaat van de autonomie van het literaire kunstwerk en zelfs meer en meer beginnen te pleiten voor een methodenpluralisme. Met enkele voorbeelden(6)kan deze evolutie van toenemend verzet tegen het ahistorisme worden geïllustreerd. Reeds in 1952 hield Erik Lunding in zijn bekend overzicht van de moderne literatuurwetenschap een pleidooi voor een versterkte ‘Polyinterpretabilität’ en waarschuwde hij voor het gevaar van een toenemende ‘Verabsolutierung der reinen Formanalyse’(7), terwijl in hetzelfde

(4) R. WEIMANN, ‘Past Significance and Present Meaning in Literary History’,New Literary History.

A Journal of Theory and Interpretation, Vol. I, nr. 1 (oktober 1969), pp. 91-109; ook opgenomen als bijlage in Weimanns verzamelbundel van methodologische en historische studies:

Literaturgeschichte und Mythologie (Berlin-Weimar, 1974), pp. 431-452.

(5) Deze evolutie heeft zich alleen voltrokken in de westerse wereld. Het ahistorische formalisme en structuralisme uit de jaren twintig heeft zich in de kommunistische landen niet verder kunnen ontwikkelen, daar het beschouwd werd als zijnde een afwijking van de grondprincipes van het historisch-materialisme. De historisch-genetische onderzoeksmethode is daarom steeds een centrale plaats blijven innemen in de marxistische literatuurkritiek.

(6) Een gedetailleerd overzicht van deze reactie kan men aantreffen bij Jost HERMAND, Synthetisches Interpretieren - Zur Methodik der Literaturwissenschaft (München, 19713), i.h.b. hoofdstuk: ‘Stimmen einer methodischen Re-Integration’, pp. 178-186.

(7) E. LUNDING,Strömungen und Strebungen der modernen Literaturwissenschaft (Aarhus, 1952), p. 8 en 55.

(8)

jaar R.S. Crane tegen het ‘critical monism van Cleanth Brooks’ indruiste en een pleidooi hield voor een methodenpluralisme, dat trouwens kenmerkend was voor de eclectische beschouwingswijze van de zogenaamde Chicago School: ‘the only satisfactory approach to the existing diversities of criticism must be one that recognizes a plurality of distinct critical methods each of them valid or partially valid within its proper sphere’(8).

In de jaren zestig kregen deze overzichten een steeds kritischer, ja zelfs een programmatisch karakter ten gunste van een herwaardering van de historische dimensie in het literatuuronderzoek. Typisch hiervoor is het reeds aangehaalde werk van Jost Hermand,Synthetisches Interpretieren (1968), waarin hij, na in een eerste deel een overzicht te hebben gegeven van het methodenpluralisme sedert 1900 (pp. 16-157), in het tweede deel de mogelijkheden van een nieuwe synthese (pp. 159-246) onderzoekt en hierin pleit voor een herwaardering van ‘Das “Epochale”

als neuer Sammelbegriff’ en voor een ‘Dialektik der Kulturbewegung’. In een van de recente overzichten ten slotte,Literaturwissenschaft und Literaturkritik im 20.

Jahrhundert, Hrsg. von F.P. Ingold (Bern, 1970), komen alle medewerkers(9)tot de conclusie dat de ‘diätkur des Geschichtlichen’, het zich ontzeggen van elke verwijzing naar de historische context van het literaire werk, even onvruchtbaar is als het

‘antiquarisch historisme’ waarbij het literaire werk dreigde te verstikken onder een berg van data en feiten. Bijzonder typerend in dit werk is dat de Baselse romanist Robert Kopp in zijn bijdrage over de moderne Franse literatuurwetenschap de literatuurhistoricus Gustave Lanson, die bij de antihistorische beeldenstorm in het begin van deze eeuw aan de kaak werd gesteld als de vader van het antiquarische historicisme, thans weer in ere herstelt. Daarbij komt hij tot de programmatische conclusie dat, zo men er zich niet mee tevreden stelt de methode van Lanson gewoonweg over te nemen, doch ze verder ontwikkelt in verbinding met de structurele antropologie, ze nog voortreffelijke diensten kan bewijzen(10).

In tegenstelling tot de pessimistische visie van H.R. Jauß in de geciteerde tekst, meen ik niet dat het aantal verachters van de literatuurgeschiedschrijving nog voortdurend toeneemt, doch dat integendeel de laatste jaren steeds meer stemmen opgaan voor een reïntegratie van de literairhistorische methode, meer bepaald in de zin zoals geformuleerd door Robert Kopp, nl. door methodologische heroriëntering van de literaire historiografie in de richting van een verbinding met de formele, structuralistische en tekstanalytische methode.

(8) R.S. CRANE,Critics and Criticism: Ancient and Modern (Chiago, 1952), p. 8.

(9) Medewerkers aan dit werk zijn: Max Wehrli (Duitse literatuurwetenschap), Robert Kopp (Franse literatuurwetenschap), Felix Bosonnet (Anglo-amerikaanse literatuurkritiek), Giovanni Bonalumi (Italiaanse literatuurkritiek), Felix Philip Ingold (Russische literatuurwetenschap).

(10) R. KOPP, ‘Französische Literaturwissenschaft im 20. Jahrhundert’,Literaturwissenschaft und Literaturkritik im 20. Jahrhundert, p. 93.

(9)

2. Naar een herwaardering van de literatuurgeschiedschrijving

Reeds in 1955 duidde C.H. Holman als een van de belangrijkste tendensen in de Amerikaanse kritiek aan:

the establishment of friendly relations and a degree of mutual respect among the various schools which in the thirties had the air of armed camps. This lessening of the intensity of the critical antagonism has resulted in a kind of cross fertilization(11).

In West-Europa woedde de methodenstrijd nog wel verder tot in de jaren zestig tussen de ‘nouvelle critique’ (ook ‘critique d'interpretation’ en ‘critique idéologique’

genoemd) en de ‘critique universitaire’ (ook aangeduid als ‘critique positiviste’ en

‘critique lansonienne’) met als finale te Parijs de polemiek tussen Raymond Picard (Nouvelle critique ou Nouvelle imposture, 1965) en Roland Barthes (Critique ou vérité, 1966), waarvan de echo's nog naklonken in de Nederlandse literatuur met de ‘vorm of vent’-discussie tussen H.A. Gomperts en J.J. Oversteegen(12). Daarmee leek echter de strijd uitgestreden te zijn. Is deze pacificatie slechts schijn, omdat de methodenstrijd thans - volgens een bittere oprisping van Claude Pichois in een post-scriptum bij zijn referaat over ‘L'Histoire littéraire traditionnelle’(13)- een ‘dialogue de sourds’ of ‘monologues de byzantins éperdus’ is geworden of is er werkelijk een vreedzame coëxistentie tot stand gekomen tussen ‘Literarhistorikern und den Interpretationsbeflissenen’, zoals Friedrich Sengle stelt?

Wir dürfen um so eher den Blick nach vorne richten, als es in der Germanistik gar keinen Streit mehr gibt zwischen den Literarhistorikern und den Interpretationsbeflissenen. Der Anspruch der

phänomenologischen Interpretation war im Anfang unsinnig übersteigert, und entsprechend hartnäckig die Reaktion der Literarhistoriker. Heute ist es anders. Der Totalitätsanspruch der phänomenologischen d.h.

ahistorischen Methode ist vorüber, und ihre partielle Bedeutung leugnet niemand mehr. Übrig blieb etwas von ihr, was gar nicht so neu ist, nähmlich die Ehrfurcht vor den Texten und das Bestreben, diese zunächst in ihren eigenen Zusammenhang zu verstehen(14).

Het komt mij voor dat de diagnose van Friedrich Sengle duidelijk het veranderde klimaat in de literatuurwetenschap weergeeft. De wederzijdse

(11) C.H. HOLMAN, ‘More Recent Tendencies’,The Development of American Literary Criticism, ed. by F. Stovall (Chapel Hill, 1955), p. 239.

(12) Een overzicht van deze methodenstrijd werd opgesteld door: J. WEISGERBER, ‘De hedendaagse richtingen in de literatuurstudie’,Handelingen van het XXVIIeVlaams Filologencongres (Brussel, 1969), pp. 291-300; M. RUTTEN, ‘De derde weg van de kritiek’,Spiegel der Letteren (1970-'71), pp. 241-275.

(13) Cl. PICHOIS, ‘L'Histoire littéraire traditionnelle’,Visages de la critique depuis 1920, Cahiers de l'Association Internationale des Etudes Françaises (1964), p. 119.

(14) F. SENGLE, ‘Aufgaben und Schwierigkeiten der heutigen Literaturgeschichtsschreibung’, Archiv für das Studium der neueren Sprachen und Literaturen. 200. Band, 115.

Jahrgang, 4. Heft (oktober 1963), pp. 242-243.

(10)

toenadering tussen autonomisten en literatuurhistorici, het zoeken naar opheffing van de antagonismen in een nieuwe synthese, klinkt immers niet alleen op als hoofdthema in het werk van hedendaagse publicisten, maar is ook reeds sedert verscheidene jaren het leidmotief van de internationale congressen. Zo was b.v.

het 9de congres van de International Federation of Modern Languages and Literatures te New York in 1963 reeds gewijd aan het thema: ‘Literary History and Literary Criticism’, het Rahmenthema II der Internationalen Vereinigung für

Germanische Sprach- und Literaturgeschichtsschreibung (1970)(15), het thema van de ‘Stuttgarter Germanistentagung’ in 1972 luidde: ‘Historizität in Sprach- und Literaturwissenschaft’, waarvan de referaten werden gebundeld in een volumineus werk van 685 kompact gedrukte bladzijden(16).

Deze kentering is het gevolg van verschillende factoren. In de eerste plaats kan ze toegeschreven worden aan een gewijzigde, tolerantere houding bij de aanhangers van de werkimmanente tekstanalyse die tot relativering zijn gekomen van zowel hun postulaat van de absolute autonomie van het literaire kunstwerk als van het totaliteitskarakter van hun methode. Zo schreef Emil Staiger in een opstel over ‘Das Problem des Stilwandels’ (Euphorion, 1961):

Nun sehen wir klar und sind in der Lage, die Interpretation und die geschichtliche Forschung, die wir in einer voreiligen Fehde betroffen haben, gegeneinander abzugrenzen und dieser wie jener die

angestammten Hoheitsrechte zuzugestehen ... Die beiden Methoden stören sich nicht. Sie ringen vereint um ein Verständnis des Seins und Werdens der Literatur!(17)

In deze jaren nam ook René Wellek een verzoenende houding aan, wanneer hij stelde:

History cannot absorb or replace theory, while theory should not even dream of absorbing history(18).

Vervolgens is het ook zo dat - zoals F. Sengle aanstipt - ‘bei dieser löblichen Versöhnung natürlich auch außerwissenschaftliche Faktoren mitgewirkt haben’(19)

(15) Abhandlungen zum Rahmenthema II: ‘Probleme der Literaturgeschichtsschreibung’,Jahrbuch für Internationale Germanistik, Jahrgang II, Heft 1, (Frankfurt (M), 1970).

(16) Walter Müller-Seidel (Hrsg. in Verbindung mit Hans Frommer und Karl Richter),Historizität in Sprach- und Literaturwissenschaft (München, 1974).

(17) Citaat naar F. SENGLE,Aufgaben und Schwierigkeiten der heutigen Literaturgeschichtsschreibung, p. 243.

(18) R. WELLEK,Concepts of Criticism (New Haven, 1963), p. 20.

(19) F. SENGLE, ‘Zur Überwindung des anachronistischen Methodenstreits in der heutigen Literaturwissenschaft’,Historizität in Sprach- und Literaturwissenschaft, p. 157.

Ook R. Weimann wijst op de crisis in de westerse wereld die de heroriëntering naar de literairhistorische methode mogelijk maakte: ‘The crisis is in many ways a symptom of the larger crisis of western society, in which the revolutionary idea of change, organic and dialectical concepts of evolution, and the liberal and humanist traditions of progress are all, in various degrees, affected. In recent years the consciousness of this wider background of crisis seems once more to be gaining ground, and perhaps the conjecture may be hazarded that a new intrest in historical method can only benefit from an awareness of its present background’ (‘Past Significance and Present Meaning in Literary History’,Literaturgeschichte und Mythologie, p. 431). Noch Sengle, noch Weimann geven echter een analyse van deze crisis. Een dergelijke analyse kan men wel vinden in een referaat van Jean Weisgerber, waar ze het uitgangspunt vormt voor een bijzonder belangwekkend betoog in verband met deze problematiek: ‘Défense de l'Histoire. Comment expliquer la “crise” de l'histoire littéraire et

(11)

Zowel de maatschappijkritische zelfbezinning van het Westen in de jaren zestig na de radicale breuk met het verleden, als de politieke ontspanning tussen Oost en West na de koude oorlogsjaren, hebben bijgedragen tot deze verzoening der tegenstellingen. De literaire kritiek werd zich terug bewust van haar maatschappelijke functie, wat de opbloei van de literaire sociologie verklaart onder impuls van onderling verschillende literatuursociologen als Lucien Goldmann, Theodor W. Adorno en Robert Escarpit, doch die allen opnieuw aandacht schonken aan de historische dimensie bij het literatuuronderzoek en hun kentheoretisch model fundeerden op de epistemologie van het dialectisch materialisme. De onbevangen confrontatie met de marxistische, materialistische literatuurstudie, waar de historisch-genetische methode in stand werd gehouden, droeg zeker ook bij tot de heroriëntering van de literatuurwetenschap. Bovendien zal tevens de kritiek van marxistische

literatuurtheoretici op het ahistorisch formalisme wel bijgedragen hebben tot de relativering van de ‘Nieuwe Kritiek’(20).

Anderzijds kunnen we aan de evolutie van de literatuurtheoretische artikels in de Weimarer Beiträge merken dat met de reïntegratie van de historische methode de belangstelling van de marxistische literatuurtheoretici voor de westerse

literatuurwetenschap toeneemt, terwijl zijzelf het al te mechanistisch determinisme van hun materialistische weerspiegelingstheorie aan zelfkritiek beginnen te

onderwerpen(21).

légitimer l'étude historique de la littérature?’,Revue de l'Université Libre de Bruxelles, jg. 6 (1963-'64), pp. 331-346.

(20) Een van de belangrijkste werken was de grondige, kritische studie van de marxistische literatuurhistoricus en -theoreticus Robert WEIMANN, ‘New Criticism’ und die Entwicklung bürgerlicher Literaturwissenschaft. Geschichte und Kritik neuer Interpretationsmethoden (Halle, 1962).

(21) Deze belangstelling blijkt o.m. uit een uitspraak van R. Weimann: ‘Die neue Wendung zurück zur Geschichte verdient unsere Aufmerksamkeit vor allem dort, wo sie jenseits des Idealismus und jenseits des Formalismus ansetzt und einige neue und durchaus beachtenswerte Beiträge zur historisch-funktionalen Erforschung der Literatur leistest’ (‘Rezeptionsästhetik’ und die Krise der Literaturgeschichte,Weimarer Beiträge, 19ejg., nr 8 (1973), pp. 5-33, citaat p. 5).

In hetzelfde artikel, verwijzend naar een uitspraak van M.B. Chrapčenko: ‘Zu einigen Grundrichtungen der literaturwissenschaftlichen Forschung’,Weimarer Beiträge, 12 (1972), p. 89, duidt hij het ongenoegen met de historisch-genetische methode aan: ‘Gerade das jüngste, außerordentliche Interesse an der Wirkungsgeschichte und der Ästhetik der Rezeption erregt unsere kritische Aufmerksamkeit zu einem Zeitpunkt, da innerhalb der marxistischen Literaturwissenschaft selbst “von einer gewissen Unzufriedenheit mit den

historisch-genetischen Untersuchungen” gesprochen wird und - in Zusammenhang mit der erhöhten gesellschaftlichen Wirksamkeit von Literaturwissenschaft und Literaturkritik - die historisch-funktionale Forschung ... eine selbständige Bedeutung gewinnt’. (p. 5) Wel dient hierbij opgemerkt te worden dat deze zelfkritiek op de weerspiegelingstheorie nog afgeremd wordt door de orthodoxmarxistische partijlijn. Zo kon de kritische analyse van de Praagse structuralist Vladimir Karbusicky tijdens de Praagse lente verschijnen, doch ze werd na de Sobjet-Russische interventie in beslag genomen. Het werk verscheen daarna in de BRD onder de titelWiderspiegelungstheorie und Strukturalismus. Zur Entstehungsgeschichte und Kritik der marxistisch-leninistischen Ästhetik (München, 1973).

(12)

Ten slotte, en niet de minst belangrijke factor in dit heroriënteringsproces, is het inzicht dat de revolte tegen het verleden, het antihistoricisme dat met zoveel overtuiging werd gepropageerd, in feite alleen gericht was tegen de 19deeeuwse historische concepties, tegen het positivisme met zijn sciëntisme dat uitmondde in de noties van causaliteit en noodwendigheid, waardoor het verleden werd

gereduceerd tot een zuiver object van kennis en de geschiedenis werd opgevat als een archeologisch museum. Ondertussen is echter een nieuwe opvatting van het verleden en van de geschiedschrijving gegroeid waarbij heden en verleden in een dialectische verhouding staan:

‘nous ne pouvons comprendre l'histoire qu'á partir du moment actuel, celui que nous sommes; et c'est ce moment-là qui nous donnera donc l'explication de ceux, antérieurs, par rapport auxquels il se définit, et, par là même, la possibilité d'orienter l'avenir’.

Dit is de centrale stelling in het betoog van Jean Weisgerber, - zelf een van de eersten die in de Zuidnederlandse literatuur de methode van de structuralistische tekstanalyse toepaste zonder echter het historisch perspectief te veronachtzamen -, waarmee hij op het 9de congres van de International Federation of Modern Languages and Literature de verdediging van de literaire historiografie opnam. Aan de hand van de geschriften van de existentialistische filosofen Karl Jaspers (Vom Ursprung und Ziel der Geschichte, 1949), Martin Heidegger (Über den Humanismus, s.d.), Sartre (L'existentialisme est un humanisme, 1946) en Raymond Aron

(Introduction à la philosophie de l'histoire. Essais sur les limites de l'objectivité historique, 1948), heeft hij de nieuwe historische conceptie, die in de plaats is gekomen van het antiquarisch 19de-eeuwse historicisme, toegelicht, om aldus de legitieme historische studie van de literatuur aan te tonen:

On pourrait affirmer, à la limite, que nous participons d'autant plus au présent que nous avons mieux digéré le passé. Toute critique véritable est irrévocablement historique. Mon analyse, basée sur le sentiment qu'a l'homme moderne d'être une histoire et sur l'obligation dans laquelle il se trouve de connaître l'Histoire s'il se veut réellement libre, n'a visé qu'à dénoncer un illogisme: l'assimilation de la liberté, aspiration dominante de ce siècle, au mépris du passé. Et en particulier à montrer que l'histoire

‘conditionne en première instance’ tout examen sérieux des oeuvres littéraires(22).

(22) J. WEISGERBER,Défense de l'Histoire, p. 346.

(13)

Met deze herwaardering van de literair-historische methode en de nieuwe zingeving aan de literaire historiografie is de westerse literatuurwetenschap - bewust of onbewust - de hedendaagse marxistische opvattingen van de dialektiek van ‘past significance and present meaning in literary history’, zoals die geformuleerd werd door Robert Weimann, dicht genaderd:

For the modern literary historian to grasp the dialectics ofZeitlichkeit and

‘Überzeitlichkeit’ calls for an awareness of the art-work as having both a past and a present dimension (as well as a present and a future existence).

And it calls for a perception from this awareness, that these dimensions are, as an object of literary history, simultaneous in their interaction and tension(23).

3. Perspectieven voor de literaire historiografie

Met deze herbezinning over doel en methoden van de literaire historiografie tekent zich reeds een duidelijke consensus af over enkele belangrijke punten:

1) de huidige historische opvattingen breken resoluut zowel met de

encyclopedische en causaal extern-biografische literatuurgeschiedschrijving van de 19de-eeuwse positivisten, als met de speculatieve, idealistische constructies en schematiseringen van de Geistesgeschichte(24);

2) de verdiensten van de ‘werkimmanente Interpretation’, in het bijzonder van de structuralistische tekstanalyse, worden thans algemeen erkend, omdat hierdoor de literaire tekst opnieuw het uitgangspunt van het literatuuronderzoek is geworden; literatuurgeschiedenis en werkimmanente tekstinterpretatie sluiten mekaar niet uit, integendeel zij zullen veeleer slechts dan wetenschappelijk relevant worden, wanneer zij samenwerken en aldus mekaar aanvullen en corrigeren(25);

3) de toenadering tussen literaire theorie en literatuur-geschiedschrijving impliceert de conceptie van literatuur-geschiedschrijving als geschiedenis van de literatuur, zoals J.C. Brandt Corstius stelde(26). Hiermee wordt bedoeld dat de literaire historiografie de volgende uitgangspunten heeft:

(23) R. WEIMANN, ‘Past Significance and Present Meaning in Literary History’, Literaturgeschichte und Mythologie, p. 447.

(24) Karl TOBER,Urteile und Vorurteile über Literatur (Stuttgart, 1970), p. 100: bij de bespreking van de opgaven van de literatuurwetenschap wijst hij erop dat ‘Herders Geschichtsdenkens [waarmee de huidige literair-historische opvattingen opnieuw aanknopen] nichts gemeinsams [hat] mit den Excessen wertfreier Tatsachengläubigkeit nach der Mitte des 19. Jahrhunderts, die unter dem Druck der Naturwissenschaften in falschem Empirismus die Dichtung zum bloßen Material macht, das man inhaltlich, biographisch oder quellenkundlich zu großen Wissensbergen aufschichtet’.

(25) Fritz MARTINI, ‘Fragen der Literaturgeschichtsschreibung’,Jahrbuch für Internationale Germanistik, Jahrgang II, Heft 1 (1970), pp. 49-50; Horst RÜDIGER, Zwischen Interpretation und Geistesgeschichte. Zur gegenwärtigen Situation der deutschen Literaturwissenschaft, Euphorion. Zeitschrift für Literaturgeschichte, 57. Band, Heft 1/2 (1963), p. 242.

(26) J.C. Brandt Corstius, ‘Literatuurgeschiedenis als geschiedenis van de literatuur’,Jahrbuch für Internationale Germanistik, Jahrgang II, Heft 1 (1970), pp. 55-60, i.h.b. p. 59. Deze conceptie van de literatuurgeschiedenis stemt in grote mate overeen met de doelstellingen die Leo Apostel reeds formuleerde in:Logika en geesteswetenschappen (Brugge, 1959), pp.

164-170.

(14)

a) het literaire werk dat op een eigen en onvervangbare wijze ontstaat binnen een samenhangend en zich in de loop van de tijd wijzigend geheel zowel van retoricaal en poëticaal, veelal fictioneel opererend taalgebruik als van bepaalde voorstellingen omtrent de dichter en zijn werk(zaamheid) in hun relatie tot de wereld;

b) de beschrijving van de - gelijktijdige, elkaar aflossende, uit elkaar voortkomende - wijzen waarop deze formele, thematische, theoretischesthetische en kritische gegevens zich in de loop der tijd vertonen; dit houdt op zijn beurt in dat de literatuurgeschiedenis zal moeten doen uitkomen - duidelijker dan totnogtoe gewoonlijk het geval is - wat er in feite literair voorvalt in het licht van situaties en veranderingen die zich voordoen in het grote culturele en maatschappelijke geheel waarvan de literatuur deel uitmaakt en hoe de verhoudingen zijn tussen de nationale en internationale aspecten van literaire perioden en bewegingen;

4) het doel van de literaire historiografie wordt thans in historischfunctionele zin geformuleerd: literatuurhistorie is een tot in het heden operatieve kracht, die zowel literatuurscheppend werkt als toegang verschaft tot de eigentijdse letterkunde, wat een tegelijkertijd diachronische en synchronische benadering impliceert:

Die neueren und neuesten Strömungen der Literaturkritik können uns [...]

lehren, daß die historische Betrachtung der Literatur der Wahrheit ihres Gegenstandes näherkommt, wenn sie dem Längschnitt den Querschnitt beigesellt, die Diachronie mit der Synchronie verbindet. Dadurch wird der Gefahr entgegengewirkt, konstruierte Entwicklungslinien zu verfolgen, welche in Wahrheit so geradlinig und ungebrochen gar nicht verlaufen sind. Das wirkliche Bild der Vielfalt einer oft Widersprüchliches

umfassenden historischen Epoche wird erst dann gewonnen, wenn die synchronische Erfassung zu der diachronischen Schau hinzutritt(27).

Samenvattend kan gesteld worden dat het thans, in het licht van de methodische reïntegratie, de opgave voor een moderne literatuurgeschiedschrijving is een methodische dialectiek te ontwikkelen tussen boventijdelijke vormen

structuurcategorieën en de aan een bepaalde periode eigen concepten. In een dergelijke ‘structurele literatuurgeschiedenis’(28)gaat het niet zozeer om de

(27) Teut Andreas RIESE, ‘Möglichkeiten und Grenzen literaturgeschichtlicher Betrachtung’, Jahrbuch für Internationale Germanistik, Jahrgang II, Heft 1 (1970), p. 39. Voor deze functie van de literaire historiografie hield reeds in 1952 H.P.H. Teesing een pleidooi in zijn inaugurale rede aan de Rijksuniversiteit te Utrecht:Literatuurgeschiedenis en literatuurwetenschap (Groningen-Djakarta, 1952), p. 13.

(28) Deze term - zij het in een andere zin dan hier gespecifieerd wordt - werd voor het eerst gebruikt door Jan Mukařovský (Kapitel aus der Poetik. Frankfurt a.M., 1967). De eerste bekende structurele conceptie van de literatuurgeschiedenis is die van Jurij Tynjanov. Het concept van een structurele literatuurgeschiedenis werd opnieuw opgenomen en uitgewerkt door Ingrid STROHSCHNEIDER-KOHRS,Literarische Struktur und geschichtlicher Wandel. Aufriß

wissenschaftsgeschichtslicher und methodologischer Probleme (München, 1971), p. 24.

(15)

veranderingen die de literaire teksten of tekstelementen in de loop der tijd ondergaan, dan wel om na te gaan welke de veranderingen zijn in de structurering van teksten, de veranderingen van de ‘competence’ voor de structurering van die teksten en de voorwaarden waaronder die veranderingen zich kunnen voltrekken. Dit betekent m.a.w. dat de microstructuur van het afzonderlijke oeuvre dient geplaatst te worden in de macrostructuur van de algemeen culturele, economische en sociale context om inzicht te krijgen in de veranderende structurering van de teksten(29).

Ten slotte rijst dan de vraag nog op over de praktische realisatie van een dergelijke literatuurgeschiedenis. Men kan zich vooreerst afvragen welke de omvang zal worden, gelet op de grote proporties die een analyse van een afzonderlijk werk reeds kan aannemen. Hierbij dient opgemerkt te worden dat elke

literatuurgeschiedenis - welke ook de conceptie is die eraan ten grondslag ligt - een vorm van synthese is, wat systematisering en schematisering impliceert. Niet de analysen zelf, doch de resultaten ervan, de algemene componenten van de verschillende analysen dienen in het ‘Gesamtbild’ geïntegreerd te worden. Hetzelfde argument geldt voor het beschrijven van de onderlinge verhoudingen van de literaire microstructuur tot de culturele, sociale en economische macrostructuur. Weliswaar dient hieraan toegevoegd te worden dat door de onvermijdelijke, toenemende specialisering het interdisciplinair teamwork zich hierbij zal opdringen. Uiteindelijk blijft dan nog de vraag over naar de indeling, de structurering van de

literatuurgeschiedenis zelf. Hoewel er methodisch en praktisch veel argumenten kunnen aangevoerd worden voor een afzonderlijke historische voorstelling van de verschillende literaire genres, toch voert een dergelijke oplossing tot een isolering van de afzonderlijke literaire vormen waardoor men juist de onderlinge afhankelijkheid en wisselwerking niet zo duidelijk kan aantonen, die ze met andere, historisch gelijktijdige vormen en ontwikkelingsprocessen verbindt. Daarom blijft een periodisering noodzakelijk. Daar echter het uitgangspunt van de beoogde geschiedschrijving de literatuur zelf is - en niet de externe feiten en

ontwikkelingsprocessen zoals in de vroegere historische overzichten meestal het geval was -, wordt de problematiek van de periodisering, die reeds een oud zeer is in de literaire historiografie, opnieuw actueel.

(29) Zie hierover: R. ESCARPIT, ‘Les cadres de l'histoire littéraire’,Actes du IVeCongrès de l'Association Internationale de Littérature Comparée, Fribourg 1964, rédigés par François Jost (The Hague-Paris, 1966), pp. 195-202.

(16)

B. Problematiek van de periodisering in de literaire historiografie

Es ist gleich tödlich für den Geist ein System zu haben und keins zu haben. Er wird sich also wohl entschließen müßen, beides zu verbinden.

In de vorm van deze paradox heeft Friedrich Schlegel een uitspraak gedaan(30)die de kern raakt van de methodologische problematiek van elk wetenschappelijk onderzoek. Ieder wetenschappelijk onderzoek mist immers alle zin, indien het niet in een groter verband kan worden geplaatst, om ten slotte in een algemene synthese te worden opgenomen. Tot deze synthese komt men echter slechts door selectie, classificatie, systematisering en schematisering van het ‘objectieve feitenmateriaal’(31). Dit impliceert de actieve ‘inwerking’ van de onderzoeker, wiens vraagstelling de aard van deze bewerkingen zal bepalen. Hieruit volgt dat al het feitelijke al theorie is, dat het object reeds in het subject besloten ligt, of, om het minder enigmatisch paradoxaal uit te drukken, dat het feitenmateriaal van het begin af onder het gezichtspunt of in het licht van een mogelijke theorie wordt benaderd. Deze theoretische invalshoek van de onderzoeker wordt ingegeven door de stand van kennis, door de specifieke problemen waarmee de wetenschap van zijn tijd bezig is, en door de ‘aandachtsrichting’ waarin zij zich beweegt. Elke systematisering heeft bijgevolg slechts een relatieve geldigheid, d.w.z. dat ze voor aanvulling, correctie en zelfs omverwerping vatbaar blijft(32). Het is echter een onontkombaar proces wil de wetenschap geen doel in zichzelf zijn, geen louter kwantitatieve weergave van feitelijke gegevens, doch een onderdeel wil vormen van de menselijke praxis gericht op het kennen en beheersen van de omringende wereld.

Toegepast op het eigen werkterrein betekent dit dat we een systeem van periodisering nodig hebben, willen we tot de synthese kunnen komen van een literatuurgeschiedenis die meer wil zijn dan de louter beschrijvende catalogus van data, feiten, namen en titels. De literatuurhistoricus dient zich evenwel ook steeds bewust te blijven van de beperkingen van zijn systematisering.

Daar het literaire (kunst)werk, uitgangspunt voor de beoogde

literatuurgeschiedenis, geen louter historisch gebonden fenomeen is, moeten we bij het

(30) Citaat naar H.P.H. TEESING, ‘Periodisierung’,Reallexikon der deutschen Literaturgeschichte, Hrsg. von Werner Kohlschmidt und Wolfgang Mohr (Berlin, 19662), III, p. 75.

(31) Zie hiervoor de ‘empirische cyclus’, een schema in vijf fazen opgesteld door A.D.DEGROOT, Methodologie, Grondslagen van onderzoek en denken in de gedragswetenschappen (Den Haag, 1961).

(32) In het vakjargon van de wetenschapsmethodologen wordt dit aangeduid als ‘het zelfkritische gebod der revisibiliteit’: R.F. BEERLING, S.L. KWEE, J.J.A. MOOIJ, C.A.VANPEURSEN,Inleiding tot de Wetenschapsleer (Utrecht, 1970), p. 67.

(17)

ontwerp van een systematiek (in casu: de periodisering) rekening houden met de specifieke aard van de literatuurgeschiedenis ten opzichte van de algemene geschiedenis. De literaire periodisering vormt het referentiekader dat de structuur van een afzonderlijk werk, een oeuvre en de samenhang tussen verschillende werken en oeuvres kan belichten en mogelijk verklaren. Als we deze specifieke geaardheid niet uit het oog verliezen, dan kunnen we echter nog de literair-historische periodisering confronteren met die van de algemene geschiedenis, omdat de fundamentele methodologische problematiek van de periodisering voor beide evenzeer geldt.

Het lijkt mij daarom aangewezen eerst kennis te nemen van de wijze waarop in de algemene geschiedenis de problematiek van de periodisering is onderzocht, temeer daar ook bij de historici de opvatting van de historiografie als een dialectische verhouding van het verleden tot het heden begint veld te winnen(33). Een dergelijke confrontatie wordt ons mogelijk gemaakt en vergemakkelijkt door het doctorale proefschrift van J.H.J. van der Pot(34), waarin een grondig en kritisch overzicht wordt gegeven van de ontwikkelde theorieën. Ook voor de literairhistorische periodisering kan er uitgegaan worden van een gelijkaardig overzicht door de consultatie van het doctorale proefschrift van H.P.H. Teesing(35).

1. De periodisering in de algemene geschiedenis

Een overzicht van de theorieën volgens J.H.J. van der Pot a.Het probleem van de mogelijkheid tot periodisering.

Over dit probleem bestaan er verschillende opvattingen die, volgens Van der Pot, kunnen herleid worden tot drie standpunten.

1) Het geschiedfilosofische scepticisme of het standpunt der ‘atomisten’. Dit standpunt werd het scherpst geformuleerd door Theodore Lessing inGeschichte als Sinngebung des Sinnlosen (München, 1919). Lessing verwijt de historici dat zij niets anders doen dan zin leggen in het zinloze verleden en dat zij daarmee iets verrichten wat geen enkele wetenschappelijke waarde heeft: de hele geschiedschrijving berust op fictie en behoefte aan illusie. De periodisering is een van de ‘Arbeitsgedanken mit denen unser selbstgerechter

Übermächtigungswille das Lebendige unterjocht’ (Lessing, p. 126).

(33) J.M. ROMEIN,Het onvoltooid verleden. Cultuurhistorische studies (Amsterdam, 1948), p. 84:

‘Geschiedbeoefening is de vorm, waarin een cultuur haar heden tracht te verstaan, door zich rekenschap te geven van het haar toegankelijk verleden’.

(34) J.H.J.VAN DERPOT,De periodisering der geschiedenis. Een overzicht van de theorieën ('s Gravenhage, 1951).

(35) H.P.H. TEESING,Das Problem der Perioden in der Literaturgeschichte (Groningen-Batavia, 1948). Een synthese van dit werk vindt men in hetReallexikon der deutschen

Literaturgeschichte (Berlin, 19662), III, pp. 74-80.

(18)

Volgens Van der Pot berust deze opvatting op een misvatting van het wezen der historiografie. Wat de geschiedwetenschap wil kennen is datgene van het verleden, wat behoort tot de cultuur of in relatie staat tot cultuurwaarden. De historicus doet dus in wezen niets anders dan uit de chaotische massa van het bronnenmateriaal, dat hem ter beschikking staat, datgene verzamelen wat hij het belangrijkst acht voor die cultuurwaarden die hij het belangrijkst acht.

Ongetwijfeld komt hier dus een subjectief moment, of indien men wil een vooroordeel in het spel. Doch wiens vooroordeel is groter, dat van de historicus die onderzoekt wat tot cultuurwaarden in relatie heeft gestaan, m.a.w. wat er in het verleden ‘zinvol’ is geweest, of dat van Lessing, die bij voorbaat meent te kunnen vaststellen, dat het hele menselijke verleden zinloos is geweest?

2) Het naïeve realisme of het standpunt der ‘monisten’. Volgens sommige historici (b.v.H. Gelzer, H. Spanberg, E. Keyser, H.E. Barnes, H. Sée) is de periodisering weliswaar onmisbaar voor de overzichtelijkheid, maar volkomen willekeurig en kunstmatig. Enige kennis omtrent het verleden kan er onmogelijk in vervat zijn:

de geschiedenis zelf (in objectieve zin) vormt een continue stroom, zodat iedere poging om hierin perioden te onderscheiden, de werkelijkheid geweld aan moet doen(36).

3) Binnen het kader van het naïeve realisme kan men tegenover het monistische standpunt bij sommige historici (b.v. G. von Below, K.J. Neumann, H.P.H.

Teesing, H. Schulte Nordholt) nog een andere opvatting aantreffen; het verloop van de geschiedenis is niet continu, doch kent soms een onderbreking, een scherpe verandering, een ommekeer; de periodisering is dus wel mogelijk.

Beide laatste visies (2 en 3) komen, volgens Van der Pot, voort uit een zelfde misvatting: men geeft zich geen rekenschap van het verschil tussen geschiedenis in objectieve zin en geschiedenis in subjectieve zin. Om dit onderscheid goed te beseffen moeten we ons rekenschap geven van een belangrijk punt van verschil tussen de objectieve werkelijkheid en de kennis die wij ervan bezitten. De werkelijkheid zelf is op iedere plaats of punt weer anders, maar toch continu, en derhalve, zoals H. Rickert het heeft genoemd, een ‘heterogenes Kontinuum’.

Ein mathematisches Kontinuum, wie der Raum oder die Zeit es ist, ist homogen und daher gar nicht ... ‘unübersehbar’ wie die Wirklichkeit. Das, was uns zum

(36) Voor de ontwikkeling van de tegenstelling tussen ‘atomisten’ en ‘monisten’ heeft Van der Pot zich geïnspireerd op de terminologie van M.R. COHEN,The Meaning of Human History (Illinois, 1947), p. 66: ‘...the validity of every historic category may be challenged from two sides. On the one hand are the monists or absolutists, who charge that every particularization of history into epochs or events or cultural factors does violence to the “seamless web of history”, which is the embodiment of absolute truth. At the opposite extreme stand the atomists who insist that nations, laws, and periods are merely fictional and that only the immediate experience of each individual is real’. Citaat naar J.H.J.VAN DERPOT,De periodisering der geschiedenis, p. 11.

(19)

Bewußtsein kommt, wenn wir an die abbildende Erkenntnis der in Raum und Zeit befindlichen Wirklichkeit denken, besteht darin, daß diese Wirklichkeit an jeder Stelleanders ist als an jeder anderen, und daß wir daher nie wissen, wieviel des Neuen und Unbekannten sie uns noch zeigen wird. Wir können das Wirkliche deshalb im Unterschiede vom unwirklichen mathematischen homogenen Kontinuum auch ein heterogenes Kontinuum nennen(37).

Om nu dit ‘heterogenes Kontinuum’ te kunnen kennen, moet het menselijk subject zich bedienen van begrippen. Deze begrippen kunnen elk slechts een klein stukje van de werkelijkheid, een ‘Diskretum’ omvatten. Zo zegt Rickert in een later gedeelte van zijn werk,

daß die Wissenschaft auch den kontinuierlichen Strom der Entwicklung unter Begriffe bringt, und dabei kann sie das Kontinuum nicht anders darstellen, als indem sie es gliedert und so in ein Diskretum von ‘Stadien’

verwandelt(38).

Uit dit alles volgt niet alleen de mogelijkheid van de periodisering, doch ook haar noodzakelijkheid voor de vorming van onze historische kennis. Noch de mogelijkheid, noch de kenwaarde der periodisering is dus een gevolg van de objectieve structuur van het verleden zelf: beide volgen uit de structuur van het menselijke kenvermogen.

b.Het vraagstuk van het objectieve of subjectieve bestaan der perioden.

De meningen van de historici ten opzichte van deze problematiek kunnen volgens Van der Pot ook weer herleid worden tot drie standpunten.

1) De perioden bestaan, als objectieve gegevenheden, geheel onafhankelijk van de historicus; deze laatste heeft slechts tot taak ze te ontdekken en te

reproduceren. Volgens dit standpunt wordt de menselijke kennis eenvoudig gezien als een spiegel, die de werkelijkheid in haar volle omvang reproduceert.

In het voetspoor van de romantiek en het Duitse idealisme worden hierbij de periodenbegrippen gehypostaseerd, verheven tot werkelijk bestaande

metafysische eenheden, op dezelfde wijze als Plato dit deed met zijn ideeën.

2) De periodenbegrippen worden opgevat in Kantiaanse zin, als ‘geschichtliche Kategorien’, ‘begriffliche Schemata’. Dit standpunt wordt o.m. verdedigd door de Duitse literatuurhistoricus Benno von Wiese: ‘Die Kategorie der Epoche wirkt ... nach Art einer regulativen Idee’(39). Tegen deze opvatting heeft H.P.H.

Teesing gereageerd met de kritiek dat 1ede kategorieën bij Kant nooit regulatief zijn (dit zijn alleen de Ideeën), doch -integendeel constitutief (=

(37) H. RICKERT,Die Grenzen der naturwissenschaftlichen Begriffsbildung, eine logische Einleitung in die historischen Wissenschaften (Tübingen, 19295), p. 36. Citaat naar J.H.J.VAN DERPOT,De periodisering der geschiedenis, p. 13.

(38) H. RICKERT,Die Grenzen der naturwissenschaftlichen Begriffsbildung, p. 395.

(39) BennoVONWIESE, ‘Zur Kritik des geistengeschichtlichen Epochebegriffs’,Deutsche Vierteljahrsschrift für Literaturwissenschaft und Geistesgeschichte, jg. 11 (1933), p. 138.

Citaat naar J.H.H.VAN DERPOT,De periodisering der geschiedenis, p. 15.

(20)

de ervaring mogelijk makend), 2ede kategorieën bij Kant hun oorsprong niet vinden in de ervaring, terwijl de periodenbegrippen dit juist wel doen, zoals von Wiese, weinig consequent, zelf verder (p. 140) ook moet toegeven(40).

Beide theorieën zijn, volgens Van der Pot, door hun eenzijdigheid onjuist: noch het aandeel van het subject, noch het aandeel van het object kan volgens hem worden geloochend.

3) De periodisering is de vorm die de historicus (het subject) geeft aan het verleden (het object). Dit standpunt vindt men o.m. verdedigd in het werk van de kerkhistoricus Heussi (Altertum, Mittelalter und Neuzeit in der

Kirschengeschichte; ein Beitrag zum Problem der historischen Periodisierung, Tübingen, 1921), in de dissertatie, gewijd aan het fenomenologische onderzoek van het wezen der historische periode, van W. Schneider (Wesen und Formen der Epoche, München, 1926) en in de reeds vermelde dissertatie van H.P.H.

Teesing. Al deze auteurs wijzen erop, dat alle kennis, en dus ook de historische kennis, waarvan de periodisering een bestanddeel is, het resultaat is van een bewerking die het object van de kennis in de menselijke geest ondergaat.

Daarom is het moeilijk uit te maken wat men op rekening moet stellen van de objectieve werkelijkheid en wat op rekening van het kennende subject; de grens tussen stof en vorm der kennis kan niet scherp worden getrokken, want we kunnen ons de stof niet zonder vorm en de vorm niet zonder stof voorstellen(41). Doch ook al is hier een scherpe grens onmogelijk, het onderscheid tussen stof en vorm, en derhalve ook dat tussen ongevormde en gevormde stof, m.a.w.

tussen het verleden ‘an sich’ en het in onze kennisvormen ‘gegoten’ verleden, of, anders geformuleerd, tussen de geschiedenis in objectieve zin en

geschiedenis in subjectieve zin, kan en mag men bij het periodiseringsprobleem niet uit het oog verliezen.

Voor Van der Pot is dan ook de periodisering de kern van de vorm der historiografie:

In de periodisering bezitten wij het vermogen de gehele gang der geschiedenis in het kortst mogelijke bestek samen te vatten. Beantwoordt zij aan alle eisen (zowel van methodische als van concreet-historische aard), dan biedt zij derhalve de laatste algemene synthese van onze historische kennis. Wij zeggen dan ook stellig niet te veel, wanneer wij beweren, dat de indeling der geschiedenis in perioden de eigenlijke kern is van de vorm, die de geschiedschrijving aan het verleden geeft(42).

c.Methodiek der historische periodisering volgens J.H.J. van der Pot Na het kritisch overzicht van de bestaande theorieën heeft Van der Pot een ontwerp van een methodiek der periodisering opgesteld. Aangezien uit deze

(40) H.P.H. TEESING,Das Problem der Perioden in der Literaturgeschichte, p. 52.

(41) H.P.H. TEESING,Das Problem der Perioden in der Literaturgeschichte, p. 52.

(42) J.H.J.VAN DERPOT,De periodisering der geschiedenis, p. 17.

(21)

methodiek ook voordeel kan gehaald worden voor de literairhistorische periodisering, wil ik pogen dit ontwerp samen te vatten door de hoofdstellingen eruit te lichten.

1. Men vermijde de periodisering te baseren op een historische wet, d.w.z. een wetmatigheid te concipiëren waarmee men het geschiedverloop als een geheel zou willen omvatten.

2. Het verdient de voorkeur eerst de kenmerken der perioden te bepalen, alvorens men overgaat tot het trekken van de grenzen tussen de perioden.

3. Het is niet mogelijka priori richtlijnen op te stellen voor de juiste verhouding van de tijdsduur van de perioden ten opzichte van elkaar en voor het aantal der perioden.

4. Het verdient de voorkeur de aanvang van een periode niet te stellen op het tijdstip waarop het nieuwe, waardoor de periode wordt gekenmerkt, ontstaat, doch op het tijdstip, waarop dit de overhand krijgt.

5. De grenzen tussen de perioden mogen niet te scherp worden getrokken.

6. Het verdient de voorkeur de typologische waarden van de periodetermen niet meer - doch ook niet minder - te laten omvatten dan één aspect van de cultuur.

7. Het is gewenst dat alle periodebegrippen op hetzelfde aspect van de cultuur betrekking hebben.

8. Het verdient aanbeveling bij de periodisering uit te gaan van dat aspect van de cultuur, dat men uit hoofde van zijn wereldbeschouwing het belangrijkst acht.

9. De invloed van de wereldbeschouwing op de periodisering mag zich echter alleen uitstrekken tot het gezichtspunt, van waaruit men de geschiedenis indeelt, en niet leiden tot een aprioristische constructie van het verloop van de

geschiedenis zelf.

Het is opmerkelijk dat de methodische eisen die Van der Pot stelt voor de historische periodisering, in grote mate overeenstemmen met onze inleidende methodologische beschouwingen die uitgaan van recente historische opvattingen (cf. het referaat van Weisgerber, 1963) en algemene wetenschapsmethodologische studies (A.D. de Groot, 1961 en Beerling, Kwee, Mooij, Van Peursen, 1970). Toch zal de voorlaatste stelling ongetwijfeld nog wel weerstanden oproepen bij historici die een objectief historisch beeld betrachten. Hiertegen kan aangevoerd worden, dat in laatste instantie onze voorkeur voor een bepaald cultuurgebied afhangt van een keuze, die langs zuiver wetenschappelijke weg niet te rechtvaardigen is. Het is echter wel degelijk een eis van wetenschappelijke waarachtigheid, dat men, nadat men eenmaal zijn keuze heeft bepaald, zich hierdoor ook welbewust bij de periodisering laat leiden.

Doet de historicus dit niet, dan ontstaat er een divergentie, ofwel tussen zijn wereldbeschouwing en zijn geschiedschrijving, ofwel tussen deze laatste en zijn periodisering. Een dergelijke divergentie kan niet verantwoord worden, daar de periodisering een

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

(Groningen: W.. De nieuwe vorm van onderwijs vroeg om een andere houding van zowel student als hoogleraar. Studenten werden in 1892 door de wiskundige Schoute als rector

Op een aanvraag om een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 5.2, tweede lid, onder a, van de wet, een aanvraag om toestemming tot het treffen van een gelijkwaardige

Ende hem dese dinc peysende, siet de inghel ons Heren oppenbaerde hem in den slape, segghende, Joseph, Davids sone, en wilt niet ontsien te nemene Marien dine toeghevoeghede, want

Toch zijn reeds de trekken merkbaar - die in later werk duidelijker worden en frequenter voorkomen - waarmee de auteur zich weldra van het naturalisme zal verwijderen: de kosmische

Het karakteristieke van deze Bruid en van Prikker's symbolisme in het algemeen, laat zich aantonen door een vergelijking met een gelijksoortig werk van Toorop: in de Drie Bruiden

De oude dogmatiek is weggevallen en de samenhangende uiteenzetting van de feiten en verschijnselen van het innerlijk, met name van het zedelijk leven, vertoont zich

indien een harmonisatie zich immers slechts tot de accijnzen zou beperken, worden de landen die het zwaartepunt op de indirecte belastingen leggen, dubbel bevoorbeeld; de

Het is duidelijk dat Donkersloot hier niet alleen een medisch maar ook een politiek oordeel uitsprak; hij verraadde zijn sympathie voor de politieke dominantie van de conservatieve