• No results found

Een toetsingskader voor natuurontwikkeling in Vlaanderen

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Een toetsingskader voor natuurontwikkeling in Vlaanderen"

Copied!
195
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Een toetsingskader voor Natuurontwikkeling

in Vlaanderen

Verslag van het Instituut voor Natuurbehoud 2003.7

Studie uitgevoerd door het Instituut voor Natuurbehoud

in opdracht van de Vlaamse Landmaatschappij

(2)
(3)

Colofon

Opdrachtgever

Vlaamse Landmaatschappij

Leidend ambtenaar: Hilde Heyrman

Opdrachthouder

Instituut voor Natuurbehoud Kliniekstraat 25

1070 Brussel

medewerkers: Jan Van Uytvanck en Kris Decleer

Wijze van Citeren

Van Uytvanck J. & Decleer K., 2003. Een Toetsingskader voor Natuurontwikkeling in Vlaanderen. Verslag van het Instituut voor Natuurbehoud: IN.O. 2003.7. Instituut voor Natuurbehoud, Brussel. 195 pp.

(4)
(5)

Inhoudstafel

Samenvatting

8

1.

Inleiding

9

1.1. Natuurontwikkeling? 9

1.2. Toetsingskader voor Natuurontwikkeling? 10

1.3. Waarom een toetsingskader ontwikkelen? 11

2.

Methodiek

12

2.1. Bevraging buitendiensten AMINAL-VLM, Natuurverenigingen 12 2.2. Enkele veelgebruikte termenbij het opstellen van gebiedsfiches 13

2.3. Veldwerk 13 2.3.1. Vegetatie 13 2.3.2. Hydrologie 15 2.3.3. Nutriëntenhuishouding 15 2.4. Verwerking en beoordeling 15 2.4.1. Overzicht resultaten 15 2.4.2. Beoordeling 16 2.4.3. Algemene beoordeling 17

2.5. Overzicht Maatregelen – Effecten 17 2.6. Overzicht eenmalige maatregelen en “materialen” in de praktijk 17

3.

Praktijkvoorbeelden Natuurontwikkeling in Vlaanderen

19 3.1. Herstel en ontwikkeling van soortenrijke droge graslanden 19 (ev. met zomen en struwelen) op (zand)leemgronden

3.1.1. Doelstellingen 19

3.1.2. Milieuproblemen en herstel in voormalige akkers op (zand)leem. 20

3.1.3. Resultaten in de geselecteerde gebieden 21

3.1.4. Integratie van de resultaten 37

3.1.5. Hoofdlijnen 40

3.2. Herstel van voedselarme droge (tot matig vochtige) graslanden en heiden 41

3.2.1. Doelstellingen 41

3.2.2. Milieuproblemen en herstel van soortenrijke droge tot vochtige graslanden 42 en heides

3.2.3. Resultaten in de geselecteerde terreinen 42

3.2.4. Terreinbezoeken + gesprekken met beheerders 58

3.2.5. Integratie van de resultaten 67

3.2.5. Hoofdlijnen 71

3.3. Herstel van soortenrijke natte heide en vochtig tot nat heischraal grasland 73

3.3.1. Doelstellingen 73

3.3.2. Milieuproblemen bij herstel van natte heiden en natte heischrale graslanden 74 3.3.3. Resultaten in de geselecteerde onderzoeksblokken 74

3.3.4. Terreinbezoeken + gesprekken met beheerders 82

3.3.5. Werken in uitvoering of niet gescreende projecten 85

3.3.6. Integratie van de resultaten 86

3.3.7. Hoofdlijnen 88

3.4. Herstel soortenrijke natte graslanden en ruigtes, kleine 89 en grote zeggenvegetaties

3.4.1. Doelstellingen 89

3.4.2. Milieuproblemen bij herstel van soortenrijke natte graslanden en ruigtes, 90 kleine en grote zeggenvegetaties

3.4.3. Resultaten in de geselecteerde gebieden 91

3.4.4. Terreinbezoeken + gesprekken met beheerders 104

3.4.5. Integratie van de resultaten 107

3.4.6. Hoofdlijnen 110

3.5. Herstel en ontwikkeling van natte poldergraslanden 111

3.5.1. Doelstellingen 111

3.5.2. Milieuproblemen en herstel in natte poldergraslanden 111

(6)

3.5.3. Resultaten in de geselecteerde gebieden 112

3.5.4. Integratie van de resultaten 130

3.5.5. Hoofdlijnen 133

3.6. Ontwikkeling en herstel van vegetatierijke plassen en vennen 135 3.6.1. Doelstellingen 135

3.6.2. Milieuproblemen en biotische interacties 136

3.6.2.1. Alternatieve evenwichten 136

3.6.2.2. Actief biologisch beheer en manipulatie van het nutriëntenaanbod 139 3.6.3. Resultaten in geselecteerde gebieden 139

3.6.3.1. Herstel van geëutrofieerde, troebele plassen door actief biologisch beheer 140 3.6.3.2. Herstel van Vennen 145

3.6.3.3. Nieuwe plassen 146

3.6.4. Hoofdlijnen 149

3.7. Spontane verbossing op “niet-bosgronden” 151

3.7.1. Sturende factoren in het verbossingsproces op “niet-bosgronden” 151 3.7.1.1. Standplaatskarakteristieken 151

3.7.1.2. Dispersie van zaden 151

3.7.1.3. Zaadpredatie 152

3.7.1.4. Kieming van zaad 152

3.7.1.5. Begrazing 152

3.7.2. Kenmerken van spontaan bos 152

3.7.3. Conclusies van het onderzoek 153

3.7.4. Algemene conclusies naar de praktijk 153

4.

Eenmalige ingrepen en Herstelmaatregelen

155 4.1. Inleiding 155

4.2. Eenmalige ingrepen en herstelmaatregelen in vochtige 157 tot natte ecotopen 4.2.1. Natte heiden 158

4.2.2. Vochtige heischrale graslanden 159

4.2.3. Soortenrijke natte graslanden 159

4.2.4. Kleine zeggenvegetaties 160

4.2.5. Moeras en Grote zeggenvegetaties 161

4.2.6. Soortenrijke poldergraslanden 161

4.2.7. Vennen 162

4.2.8. Mesotrofe en eutrofe vegetatierijke plassen 163

4.3. Eenmalige ingrepen en herstelmaatregelen in droge ecotopen 164 4.3.1. Droge heide en droge zure graslanden 164

4.3.2. Droge graslanden op (zand)lemige, niet alluviale gronden 165 4.4. Effecten van eenmalige ingrepen en herstelmaatregelen 165 4.4.1. Verhoging van grondwaterstand en stijghoogte 165

4.4.2. Verbetering van de waterkwaliteit 167

4.4.3. Ingrepen in de nutriënten- en ionenhuishouding 169 4.4.4. Eenmalige omvormingsmaatregelen 170

5.

Eenmalige werken in de praktijk

171 5.1. Inleiding 171

5.2. Praktische knelpunten op het terrein 171

(uit gesprekken met beheerders/inrichters en offertes 5.2.1. Maatschappelijk draagvlak vs. Natuurstreefbeeld 171

5.2.2. Het plaatsen van rasters 171

5.2.3. Maaibeheer bij omvormingsbeheer van akker naar grasland 172 5.2.4. Graasbeheer bij omvormingsbeheer van akker naar grasland 172

5.2.5. Financiële problemen bij graafwerken 172

5.2.6. Onzekerheden t.a.v. het resultaat bij graafwerken 173 5.2.7. Vergunningen 173

5.2.8. Conflicten door ontbossing 173

(7)

5.3.1. Knelpunten en randvoorwaarden 174

5.3.2. Aandachtspunten 175

(8)

Samenvatting

Natuurontwikkeling in Vlaanderen is een vrij jonge discipline die zich hoofdzakelijk op kleine schaal afspeelt, nl. het perceelniveau. In een gering aantal gevallen gebeurt natuurontwikkeling op

gebiedsniveau of landschapsniveau. De eenmalige maatregelen en het ontwikkelingsbeheer dat er op volgt zijn zeer divers. Opvallend is dat bij zeer veel projecten het voorbereidende studiewerk

onvoldoende is uitgewerkt of zelfs ontbreekt. Ook monitoring en evaluatie van de uitgevoerde werken staan nog in de kinderschoenen. Er is duidelijk nood aan een meer gerichte aanpak.

In dit rapport wordt gepoogd om aan de hand van praktijkvoorbeelden en literatuurgegevens de voornaamste knelpunten en succesfactoren te detecteren in een aantal zeer uiteenlopende situaties (verschillende natuurtypen). De hieruit voorkomende (vnl. praktische) kennis moet vermijden dat in de toekomst dezelfde fouten worden herhaald. In delen 1 en 2 worden resp. inleiding en methodiek besproken.

In deel 3 komen achtereenvolgens volgende grote typen aan bod:

Soortenrijke droge graslanden (ev. met zomen en struwelen) op (zand)leemgronden; voedselarme droge (tot matig vochtige) graslanden en heiden; soortenrijke natte heide en vochtig tot nat heischraal grasland; soortenrijke natte graslanden en ruigtes, kleine en grote zeggenvegetaties; natte

poldergraslanden; vegetatierijke plassen en vennen; spontane bossen op “niet bosgronden”. Aan de hand van een evaluatie van de ingrepen, de abiotiek (nutriëntenhuishouding, hydrologie) en de soortenrijkdom (doelsoorten), worden conclusies geformuleerd die bruikbaar zijn voor de praktijk van de eenmalige maatregelen en het ontwikkelingsbeheer.

Belangrijk is een goede kennis van de abiotiek van de doelsystemen of referentieterreinen in de omgeving, zodat daar gericht naar kan gewerkt worden. Al te vaak worden vage doelstellingen geformuleerd, waardoor ook de maatregelen zelf niet nauwkeurig kunnen worden uitgevoerd. Dit is zeker het geval bij de vaak toegepaste maatregel van afgraven, die vaak enkel de vage doelstelling “vernatting” realiseert, maar voorbij gaat aan de gewenste standplaatsfactoren van de belangrijke doeltypes (stijghoogtes van grondwater, voedselarme situaties, aanwezigheid van zaadbanken…). Naast de moeilijkheden die ontstaan bij het creëren van gunstige uitgangssituaties voor de

verschillende besproken types, is de succesvolle kolonisatie van doelsoorten in de meeste natuurontwikkelingterreinen een zwaar onderschat probleem.

In deel 4 wordt voor de verschillende natuurtypen de koppeling gemaakt tussen de uitgangssituatie (op ecotoopniveau: akker, bos, grasland… en op het niveau van de standplaats: verzuurd, verdroogd, vermest….) en de mogelijke maatregelen. Hierbij komen zowel inrichtings- als herstelmaatregelen aan bod, die schematisch worden voorgesteld. Daarbij wordt gebruik gemaakt van de praktijkervaring in de onderzochte terreinen en (vnl. buitenlandse) literatuurgegevens. Tevens worden voor een hele reeks maatregelen de belangrijkste effecten beschreven.

(9)

1. Inleiding

1.1. Natuurontwikkeling?

Natuurontwikkeling is het vergroten van natuurwaarden op terreinen die een geringe (of sterk verminderde) natuurwaarde kennen, door middel van het creëren van een gunstige uitgangssituatie door éénmalige inrichting (natuurtechnische milieubouw), gevolgd door doelgerichte

beheersmaatregelen (ontwikkelingsbeheer) (Figuur 1.1) (Londo, 1997). Onder natuurtechnische milieubouw wordt verstaan het complex van doelbewuste handelingen gericht op het initiëren van natuurlijke abiotische processen en/of het scheppen van gunstige uitgangssituaties. Onder ontwikkelingsbeheer wordt verstaan het complex van doelbewuste handelingen gericht op het begeleiden of sturen. Bij natuurontwikkeling gaat het over het tot standkomen van ‘nieuwe’ of het herstel van ‘oude’ natuurwaarden. In alle gevallen gaat het om menselijke ingrepen.

Onder terreinen die een geringe (of sterk verminderde) natuurwaarde kennen, worden hoofdzakelijk sterk gedegradeerde of cultuurlijke systemen bedoeld. Degradatie kan ook optreden door het achterwege blijven van een bepaald beheer

.

Natuurwaarde en/of graad van natuurlijkheid

uitgangstoestand eindtoestand tijd

HERS TELB

EHEE R

INSTANDHOUDINGSBEHEER

Einddoel: min of meer gestabiliseerde (half-)natuurlijke levensgemeenschap

ONTW IKKEL INGSB EHEE R Min of meer gedegradeerde (half-) natuurlijke levensgemeenschap Cultuurlijke of sterk gedegradeerde levensgemeenschap NATUURONTWIKKELING STA R T-BE HE ER NATUURBEHEER

Figuur 1.1. : natuurontwikkeling – natuurbeheer – herstelbeheer – ontwikkelingsbeheer – instandhoudingsbeheer – startbeheer (figuur Kris Decleer, zonder datum)

(10)

1.2. Toetsingskader voor Natuurontwikkeling?

Met een toetsingskader voor natuurontwikkeling wordt bedoeld: het geheel van streefdoelen

(uitgedrukt in ecosystemen, levensgemeenschappen (natuurtypen), soorten), die kunnen gekoppeld worden aan welbepaalde éénmalige beheersingrepen gevolgd door ontwikkelingsbeheer

(natuurontwikkelingsmaatregelen) en ecologische randvoorwaarden.

Voor het opstellen van een dergelijk toetsingskader wordt geput uit bestaande praktijkvoorbeelden in de Vlaamse context, aangevuld met binnen- en buitenlandse literatuur. Het is geen handboek of een receptenboek, waar voor een veelheid van uitgangssituaties de geschikte maatregelen en doeltypes geformuleerd worden. In dit onderzoek konden niet alle streefbeelden (of natuurtypen) behandeld worden. De meest voorkomende en relevante typen komen wel aan bod, met uitzondering van de grote en complexe landschappen, met meerdere types in mozaïek (waar vaak complexe natuurlijke processen bepalend zijn (natuurontwikkelingsprojecten langs de Maas, Dijlevallei)) en bossen. De schaal waarop in Vlaanderen aan natuurontwikkeling wordt gedaan is bijna steeds de

ecotoopschaal. In deze studie wordt ook in hoofdzaak op deze schaal gewerkt. In figuur 1.1. wordt deze schaal in relatie gebracht met het hiërarchisch rangordemodel van landschapscomponenten (Londo, 1997). atmosfeer en klimaat reliëf (grond)water bodem vegetatie fauna natuurtechnische milieubouw ontwikkelingsbeheer geologische gesteldheid

(11)

1.3. Waarom een toetsingskader ontwikkelen?

In diverse natuurterreinen van diverse terreinbeherende instanties werden in het recente verleden zeer uiteenlopende natuurontwikkelingsmaatregelen getroffen, gaande van het herstel van biotopen die in het verleden aanwezig waren (b.v. heideherstel door ontbossen) tot het creëren van volledig nieuwe biotopen (door b.v. afgravingen in akkergebieden). Slechts in een gering aantal van deze projecten, werd de ingreep geëvalueerd. Er is m.a.w. weinig inzicht in de aard van de uitgangssituatie, de uitgevoerde maatregelen, noch de resultaten. Hierdoor bestaat de kans, dat naast veel

wetenschappelijke informatie, ook veel praktijkervaring verloren gaat, die kan aangewend worden voor toekomstige projecten. Ook de gemaakte fouten (ook in andere landen) worden onvoldoende

onderkend. Het toetsingskader wil juist die praktijkervaring aan de hand van een aantal relevante voorbeelden bundelen.

Het aanreiken van een toetsingskader heeft meerdere doelen:

- realistische verwachtingen stellen ten aanzien van streefdoelen (doeltypes, levensgemeenschappen, soorten).

- de passende inrichtings- en beheersmaatregelen en –technieken voorzien.

- leren uit de ervaringen van bestaande projecten, die tot op heden nauwelijks zijn gemonitord en geëvalueerd. Zo kunnen regelmatig terugkerende fouten en ontgoochelingen worden vermeden. - Het verhogen van het ecologisch en maatschappelijk rendement van natuurontwikkeling in de op

til zijnde natuurinrichtingsprojecten.

- Een stimulerend, maar kritisch kader scheppen voor natuurontwikkeling in Vlaanderen, waarbij geslaagde projecten belangrijke positieve uitstraling krijgen.

- Het opstellen van een eindrapport dat als uitgangspunt kan fungeren voor een uitgewerkt referentiedocument (vademecum natuurontwikkeling) voor iedereen die in Vlaanderen met natuurontwikkeling bezig is.

(12)

2. Methodiek

Het toetsingskader start vanuit praktijkvoorbeelden in Vlaanderen. Er werd gericht gezocht naar uitgevoerde projecten via bevraging. Daarnaast werden in een selectie van terreinen de

verwachtingen getoetst in het veld.

2.1. Bevraging buitendiensten AMINAL-VLM, Natuurverenigingen

Vanuit twee juist afgeronde Vlina-projecten (Vlina 9908 (Van Uytvanck & Decleer, 2002) en Vlina9902 (Bogaert & Cliquet, 2002)) werd een gemeenschappelijke enquête opgesteld en verstuurd naar de provinciebesturen, de VLM (hoofdbestuur en alle provinciale afdelingen van de diensten landinrichting en ruilverkaveling), Aminal Afdeling Natuur (hoofdbestuur en buitendiensten), Aminal Afdeling Bos en Groen (hoofdbestuur en houtvesterijen) en de terreinbeherende verenigingen (Natuurreservaten vzw en De Wielewaal vzw (nu gefusioneerd tot Natuurpunt vzw), Stichting Limburgs Landschap vzw en de vzw Durme) om inzicht te krijgen in aard en aantal natuurontwikkelingsprojecten, uitgevoerd door deze instanties. De nadruk lag evenwel op ontwikkelingen op voormalig intensief gebruikte

landbouwgronden (akkers, sterk bemeste graslanden). De resultaten werden ingevoerd in een acces-databestand. Voor de selectie van terreinen werd voor een deel een beroep gedaan op deze

databank. De bedoeling is deze databank uit te bouwen tot centrale databank voor Vlaanderen, raadpleegbaar door alle betrokkenen en/of geïnteresseerden. In maart 2003 werd een nieuwe enquête verstuurd voor de updating van deze databank.

Om tot een uitgebreider inzicht te komen van lopende projecten werd literatuur geraadpleegd (beheersplannen, erkenningsdossiers, informatiebladen van de verschillende overheden en van natuurverenigingen) en werden afspraken gemaakt met terreinbeheerders (buitendiensten van VLM, Afdeling Natuur en de terreinbeherende verenigingen).

In eerste instantie werd gezocht naar gegevens met een nauwkeurige aanduiding van: - uitgangstoestand

- doelstellingen - uitvoeringsjaar

- aard van de uitgevoerde maatregelen

Indien aanwezig werd ook informatie over de resultaten verzameld: - ontwikkelingen in de waterhuishouding

- ontwikkelingen in de vegetatie - ontwikkelingen in de fauna

Er gebeurde een eerste verwerking van de op deze manier verkregen gegevens door het vertalen van het doel van de maatregelen naar doelgemeenschappen (in hoofdzaak

(13)

2.2. Enkele veelgebruikte termen bij het opstellen van gebiedsfiches

(zie ook figuur 2.1)

Gebied: natuurgebied of -reservaat, met een naam die gebruikt wordt door de terreinbeherende instanties. Een gebied bestaat uit afzonderlijke deelgebieden, waar verschillende éénmalige maatregelen (of beheerswerken) worden uitgevoerd. Bij de bespreking van de praktijkvoorbeelden wordt steeds de naam van dit gebied vermeld, B.v. Het Maldegemveld

Natuuurontwikkelingsproject: het geheel van natuurontwikkelingsmaatregelen gekoppeld aan een welbepaald gebied. B.v. het omvormen van naaldbossen naar droge en vochtige heide + het

kleinschalig plaggen in deze vegetaties + het inrichten van extensieve graasblokken in het Maldegemveld.

Deelgebied: deel van een (natuur)gebied waarin bepaalde eenmalige maatregelen en

beheersmaatregelen werden of worden uitgevoerd. B.v. een extensief begraasd blok met ontboste en niet ontboste delen en enkele plagplekken.

Onderzoeksblok: homogeen (naar vegetatie en abiotiek) deel van een gebied of van een deelgebied, waaraan eenduidig de uitgevoerde eenmalige ingrepen en/of het ontwikkelingsbeheer kunnen

gekoppeld worden. B.v. een plagplek in een deels ontbost en nadien begraasd deelgebied van het Maldegemveld. In een dergelijk onderzoeksblokken werden de veldgegevens (zie verder) verzameld. Soms wordt voor onderzoeksblok “terrein” als synoniem gebruikt. Dit is echter steeds duidelijk door de context waarin deze term wordt gebruikt.

Referentieterrein: homogeen (naar vegetatie en abiotiek) deel van een gebied of van een

deelgebied, met een goed ontwikkelde vegetatie van één van de doeltypes. Referentieterreinen die worden vermeld, liggen altijd in hetzelfde gebied als de onderzoeksblokken. Enkele bijzondere referentieterreinen zijn deze waarin gelijkaardige maatregelen in het verleden hebben geleid tot het ontstaan van goed ontwikkelde doeltypes (b.v. oude klei- en veenwinningen in de kustpolders). Dergelijke referentieterreinen worden ook apart besproken.

Extensieve begrazing: (jaarrond) begrazing met minder dan 1 grootvee-eenheid (GVE) per ha. Halfextensieve begrazing: seizoensbegrazing (ev. ook winter) met 1-2 GVE/ha

Maaibeheer: houdt ook steeds de afvoer van het maaisel in.

2.3. Veldwerk

Het veldwerk in deze studie is bedoeld om een eerste inzicht te krijgen in resultaten van natuurontwikkeling in diverse situaties. De voorkeur ging daarbij uit naar projecten die reeds voldoende lang zijn uitgevoerd, waardoor min of meer gestabiliseerde levensgemeenschappen konden worden onderzocht; een doorgedreven monitoring, waarbij de uitgangssituatie vastgelegd is en over een langere periode (± 10 jaar) na de ingreep, de ontwikkelingen gevolgd kunnen worden, viel buiten het bestek van deze studie. Toch werden ook pionierssituaties onderzocht omdat deze in bepaalde gevallen belangrijke informatie over de aard en levensvatbaarheid van zaadvoorraden inhielden. In een aantal gevallen waren pionierssituaties ook het doel van natuurontwikkeling (vegetaties van tijdelijk droogvallende vijvers, pionierssoorten van natte heide).

Waar mogelijk werden voor de onderzochte projecten referentiesituaties onderzocht. Daarmee worden zowel referentiesituaties voor natuur als uitgangssituaties (blanco’s) bedoeld, die in de onmiddellijke omgeving en onder gelijkaardige omstandigheden (gelijkaardige bodems, drainageklasse) werden aangetroffen.

2.3.1. Vegetatie

2.3.1.1. Vlakdekkende inventarisatie: vegetatiekaarten

In grote terreinen, worden de verschillende vegetaties, die voorwerp waren van natuurontwikkeling in kaart gebracht. Hierbij worden ze in een ruimere context met aanpalende vegetaties in kaart gebracht. Voor de typologie wordt gebruik gemaakt van de Vlaamse natuurtypen (Vandenbussche et al. 2002; Zwaenepoel et al., 2002; Envico et al., 2002) en de Biologische Waarderingskaart.

(14)

2.3.1.2. Vegetatieopnames

In onderzoeksblokken, die eenduidig kunnen gekoppeld worden met een bepaalde

natuurontwikkelingsmaatregel, en in de referentieterreinen werden vegetatieopnames gemaakt volgens een aangepaste Tansley-schaal (zie Tabel 2.1; figuur 2.1.), die wellicht zal toegepast worden bij de monitoring van Vlaamse en erkende natuurreservaten.

Tabel 2.1. : Aangepaste schaal van Tansley

symbool bedekking aantalschatting

Da Dominant >75%

Db Dominant 50-75%

C Codominant 25-50%

Aa Abundant 5-25% >1001

Ab Abundant <5% >1001

F Frequent, soort vrij talrijk <5% 101-1000 O Occasioneel, soort verspreid <5% 11-100

R Rare, soort zeldzaam <5% 4-10

S Sporadic/seldom <5% 1-3

(L) lokaal

Van een aantal terreinen waar peilbuizen aanwezig zijn, werden rond deze peilbuizen opnames (2 x 2 m tot 5 x 5 m) gemaakt met de decimale schaal van Londo (1975). Deze kunnen waardevol zijn met het oog op verdere monitoring.

Gebied X onderzoeksblokken

ontbost terrein

I

II

afgegraven zone

binnen begraasd

III

terrein

begraasd terrein (voormalige akker)

referentieterrein heide

(15)

2.3.1.3. Terreinbezoeken en gesprekken met beheerders

Voor het maken van opnames in alle terreinen was er te weinig tijd tijdens het vegetatieseizoen. Door een aantal gerichte terreinbezoeken samen met beheerders kon veel extra informatie ingewonnen worden. De vegetatiegegevens beperken zich hier tot soortenlijsten van de belangrijkste (meest voorkomende of aspectbepalende) soorten en doelsoorten.

2.3.2. Hydrologie

Zoveel mogelijk zal worden aangesloten op een meetnet van bestaande peilbuizen.

Hoogste en laagste grondwaterpeilen tijdens het vegetatieseizoen (± eind maart tot eind augustus) werden genoteerd, evenwel met de nodige voorzichtigheid (o.m. de lengte van de tijdsreeks, eenmalige overstromingen kunnen interpretatie beïnvloeden).

Naar verwachting waren er in veel terreinen geen dergelijke peilbuizen voorhanden, waardoor het zeer moeilijk was om effecten van ev. maatregelen die herstel van de waterhuishouding beogen te beoordelen.

In het kader van deze studie was het evenwel onmogelijk om in de onderzochte terreinen nog bijkomende peilbuizen (zelf) te plaatsen.

2.3.3. Nutriëntenhuishouding

In een selectie van onderzoeksblokken, waarbij verschraling van de bodem een belangrijke rol speelt, werden gewasanalyses (het meten van NPK-gehaltes in de spruiten). Dit gebeurde ook in een aantal referentieterreinen. In de praktijk is het vnl. van belang om te weten welk nutriënt limiterend is voor de groei. Limitatie is van invloed op de vegetatieontwikkeling en –samenstelling, doordat selectie optreedt voor planten die specifiek aangepast zijn aan een relatief lage beschikbaarheid van een specifiek nutriënt (Verhoeven et al., 1996). Verhagen & Van Diggelen (2001) geven een overzicht voor een groot aantal vegetaties op zandgronden. De meest directe methoden zijn het bepalen van de productie, bemestingsexperimenten en de N/P-ratio in plantenweefsel (Koerselman & Meuleman, 1996). Indien gegevens voorhanden waren van het productieniveau of de bodem, werden deze meegenomen. Het productieniveau van de onderzoeksblokken werd (indien relevant) in een grove indeling (laag, matig, hoog) ingeschat.

2.4. Verwerking en beoordeling

De vegetatieopnames werden ingevoerd in Turboveg. De projecten worden eerst ingedeeld op basis van het nagestreefde doeltype.

2.4.1. Overzicht resultaten

Welke resultaten zijn van belang in functie van het toetsingskader?

Per gebied werden volgende items besproken en werden antwoorden gegeven op de belangrijkste onderzoeksvragen.

2.4.1.1. Vegetatie

Welke kensoorten en rode lijstsoorten (eigenlijke doelsoorten) hebben zich in het terrein gevestigd? Welke soorten zijn uitgebreid? Welke zijn achteruitgegaan of verdwenen? Welke verband is er tussen de waargenomen vegetatieontwikkeling en de uitgevoerde natuurontwikkelingsmaatregelen? Op welke manier speelden ev. bronpopulaties hierin een rol?

(16)

De resultaten werden waar mogelijk vergeleken met referentiesituaties (uitgangssituatie,

natuurreferentie), indien deze aanwezig zijn. Van kensoorten en typische soorten (doelsoorten, cf. Vlaamse Natuurtypen volgens Zwaenepoel et al., 2002; Vandenbussche et al., 2002) werd de presentie en ev. de abundantie weergegeven.

2.4.1.2. Waterhuishouding

Indien gegevens voorhanden waren: zijn er wijzigingen in grondwaterpeilen en –kwaliteiten opgetreden? Welke relatie hadden deze peilen of kwaliteiten met ontwikkelingen (verdroging, verzuring, eutrofiëring) en soortensamenstelling voor en na de ingreep?

2.4.1.3. Nutriëntenhuishouding

Hier werd een antwoord gegeven op volgende vragen. Is er limitatie van de productie opgetreden? Welk(e) element(en) is(zijn) limiterend? Hoe is deze limitatie tot stand gekomen? Hoe verhoudt zich de actuele situatie t.o.v. de referentiesituaties?

2.4.1.4. Fauna

Voor de evaluatie van de fauna wordt een beroep gedaan op reeds bestaande inventarisatiegegevens van beheerders en occasionele waarnemingen.

2.4.2. Beoordeling

Om het vergelijken van de resultaten van de verschillende projecten te vereenvoudigen, werd een aantal categorieën van effecten onderscheiden. In de resultaten werden deze categorieën als score bij de conclusie per project aangegeven. Voor het beoordelen van de ontwikkelingen in de vegetatie werden volgende scores gebruikt (cf. Nuis, 2001):

o maatregelen hebben (nog) geen effect gehad;

+ maatregelen hebben geleid tot afname van ongewenste plantensoorten of – gemeenschappen;

++ maatregelen hebben geleid tot afname van ongewenste plantensoorten of gemeenschappen én vestiging en/of uitbreiding van een beperkt aantal karakteristieke soorten of gemeenschappen van het oorspronkelijk systeem; +++ maatregelen hebben geleid tot afname van ongewenste plantensoorten of

gemeenschappen én vestiging en/of uitbreiding van meerdere karakteristieke soorten of gemeenschappen van het oorspronkelijk systeem én vestiging en/of uitbreiding van rode lijstsoorten van het oorspronkelijk systeem; Het doeltype heeft zicht over een groot deel van de oppervlakte gevestigd met doelsoorten in grote aantallen. ++++ maatregelen hebben geleid tot volledig en duurzaam herstel van de typische

gemeenschappen van het oorspronkelijk systeem mét bijhorende rode lijstsoorten. Voor het beoordelen van de resultaten in de waterhuishouding en nutriëntenhuishouding worden volgende scores gebruikt:

o maatregelen hebben nog geen effect gehad;

# maatregelen hebben de abiotiek in het terrein licht verbeterd; ## maatregelen hebben de abiotiek in het terrein sterk verbeterd;

(17)

Met een verbetering van de abiotiek wordt een evolutie in de richting van de referentiesituatie bedoeld. Dit is voor de waterhuishouding het herstel van de geschikte peilen (hoogste en laagste grodwaterpeil in het vegetatieseizoen); voor de nutriëntenhuishouding betekent dit een evolutie in de richting van het gewenste productieniveau en bij volledig herstel de aard (welk nutriënt) en mate van

nutriëntenlimitatie. Volledig en duurzaam herstel van het oorspronkelijk systeem verwijst naar referentiesystemen in de omgeving en literatuurgegevens.

Deze manier van beoordelen van effecten van projecten is uiteraard niet volledig waterdicht. Dit kan deels te wijten zijn aan het feit dat veel belang wordt gehecht aan het verschijnen of uitbreiden van zeldzame soorten of rode lijstsoorten, die niet per definitie kwaliteit aangeven. Evenzeer kunnen locale aspecten meespelen (soorten kunnen in de ene regio van meer betekenis zijn dan in een andere). Het globale beeld van de effecten wordt in ieder geval duidelijk en geeft een overzicht van de effectiviteit van bepaalde maatregelen.

De uiteindelijke conclusies werden getrokken op basis van soorten, natuurtypes en (indien relevant) structuurvariatie op onderzoeks- en/of gebiedsniveau. Vooral het gebruik van soorten is in dit stadium (vaak vrij korte ontwikkelingstijd) geschikt omdat soorten vooral veel zeggen over de actuele

resultaten. Bovendien kan het doel van de projecten soms ook zijn het laten overleven van soorten zonder dat het hele systeem hersteld wordt.

In sommige doeltypes is een hoge structuurvariatie kenmerkend of van bijzonder belang. Voor deze types werd een eenvoudige beoordeling van de structuurvariatie gebruikt.

o uniforme vegetatiestructuur

+ matige structuur in grasland/beginnende struweelvorming ++ structuurrijk grasland met struwelen

+++ rijke vegetatiestructuur met wisseling grasland, struweel en jong bos

2.4.3. Algemene beoordeling

De algemene beoordeling gebeurde door een horizontale verwerking (over de verschillende projecten heen), waarbij maatregelen vs. doeltypen (beschreven a.d.h.v. doelsoorten (kenmerkende soorten van natuurtypen) werden geëvalueerd.

Hierbij werd rekening gehouden met de factor tijd.

Volgende doeltypen (grove indeling) kwamen aan bod (relevante doeltypen waarvoor in Vlaanderen reeds projecten werden opgestart of waarvoor plannen zijn).

• droge graslanden (ev. met zomen en struwelen) op (zand)leemgronden • droge (tot matig vochtige) graslanden en heides

• natte heide en vochtig tot nat heischraal grasland

• natte graslanden en ruigtes, kleine en grote zeggenvegetaties • natte poldergraslanden

• Vegetatierijke plassen en vennen

2.5. Overzicht Maatregelen - Effecten

Afsluitend wordt aan de hand van het onderzoek en literatuurgegevens een overzicht gegeven van de mogelijke natuurontwikkelingsmaatregelen: waar kunnen ze toegepast worden (en waar niet)?, welke processen beïnvloeden ze? Welke effecten zijn te verwachten?

2.6. Overzicht eenmalige maatregelen en “materialen” in de praktijk

Voor het uitvoerende werk wordt (a.d.h.v. literatuurgegevens, internetonderzoek en gesprekken met uitvoerders van grote natuurontwikkelingswerken) een overzicht gegeven van randvoorwaarden en praktische tips (werkschema’s, timing, materiaalkeuze).

(18)
(19)

3. Praktijkvoorbeelden Natuurontwikkeling in Vlaanderen

3.1. Herstel en ontwikkeling van soortenrijke droge graslanden (ev. met

zomen en struwelen) op (zand)leemgronden

De laatste 5 jaar komen bij uitbreidingen van natuurgebieden steeds meer intensief gebruikte landbouwgronden in beheer. In vele gevallen gaat het om akkers, die deel uit maken van helling- of plateaugronden in de (zand)leemstreek. Ook bij de afbakening van natuurinrichtingsprojecten worden dergelijke terreinen mee opgenomen omdat ze vaak in eenzelfde landschappelijke en logische (naar beheer) entiteit liggen (b.v. in de Dijlevallei, Osbroek) en na grondruil worden verworven . Ook in diverse landinrichtingsprojecten (b.v. Leie en Schelde, Brabants plateau) wordt men geconfronteerd met omvorming van akkers naar halfnatuurlijke graslanden.

3.1.1. Doelstellingen

In de meeste gevallen is de doelstelling de ontwikkeling van soortenrijk grasland, al dan niet met struweelvorming.

3.1.1.1. Natuurtypen

Volgende natuurtypen (Zwaenepoel et al., 2002) kunnen hier aan gekoppeld worden:

Tabel 3.1.1 : doeltypes voor natuurontwikkeling

natuurtypegroep natuurtype BWK-eenheden

droge graslanden Glanshaver-verbond hu, hu*, hu°

Glanshaver-verbond met kalksoorten hu, hu*, hu° (vermelding “kalksoorten” in digitale versie)

Kamgraslanden hp*, hpr*

zomen zoomvegetaties (met kalksoorten) hu, hu*, hu° (vermelding “kalksoorten” in digitale versie)

struwelen struwelen (met kalksoorten) sz, sg, sk, sp, ev. in combinatie met ”/hu”, hub

Kamgraslanden zijn behalve in de polders in heel Vlaanderen enorm in oppervlakte afgenomen Ook van Glanshavergraslanden zijn nauwelijks nog grote oppervlakten buiten de reservaatssfeer bewaard gebleven (Kuijken, 1999; Zwaenepoel et al., 2002). Op bermen en dijken komt het type wel nog talrijk voor. De kalkrijke varianten van beide voorgaande types hebben een zwaartepunt in de Brabantse en Limburgse leemstreek en het Maasland en komen ook vnl. in wegbermen, holle wegen en op taluds voor.

De natuurtypes worden hier samen behandeld omdat ze vaak eerder in structuur verschillen, dan wel in soortensamenstelling, zeker voor wat de minder goed ontwikkelde vormen en

rompgemeenschappen ervan betreft, die vaak in natuurontwikkelingsgebieden voorkomen.

(20)

Figuur 3.1.1 : Marjoleingrasland (referentieterrein) met Wilde Marjolein, Gewone agrimonie, Peen, Smalle weegbree, Sint-Janskruid…(Rosdel Hoegaarden)

3.1.1.2. Structuurvariatie

In de (zand)leemstreek zal, rekening houdend met de relatief geringe oppervlakte die in deze streken voor natuurherstel in aanmerking komt, bijna steeds voor halfnatuurlijke (al dan niet geperceleerde) landschapstypen gekozen worden. De hierbij gewenste structuurvariatie op de droge tot matig vochtige terreinen is vaak een afwisseling van grasland, ruigte, struweel en ev. bos.

In aansluiting met bos is ook de ontwikkeling van mantel- en zoomvegetaties een vaak voorkomende doelstelling.

3.1.2. Milieuproblemen en herstel in voormalige akkers op (zand)leem.

Het belangrijkste milieuprobleem bij het herstel van waardevolle natuur in voormalige akkers situeert zich op het vlak van de nutriëntenvoorziening, met name de beschikbaarheid van de belangrijkste macronutriënten (stikstof, fosfor, kalium). Voor de ontwikkeling van de doeltypes is het van belang om eenzelfde vorm en mate van nutriëntenlimitatie te herstellen als die waarbij deze vegetatietypes zich in het verleden handhaafden of ontwikkelden (Verhagen & Van Diggelen, 2001). Het herstel en behoud van waardevolle graslanden van diverse types vereist evenwel een veel gedetailleerdere kennis van het ecosysteem. Naast het verkrijgen van een goede uitgangssituatie zullen diverse

(detail)beheersmaatregelen of bijkomende effectgerichte maatregelen nodig zijn om waardevolle graslanden te herstellen of te handhaven (Jansen et al., 1997). Deze maatregelen stemmen overeen met het ontwikkelingsbeheer en later het onderhoudsbeheer.

In Vlaanderen zijn nauwelijks gebieden bekend waar door een éénmalige ingreep de abiotiek van voormalige akkers op (zand)leem wordt gewijzigd. Vrijwel steeds wordt door ontwikkelings- of herstelbeheer getracht het nutriëntenaanbod te wijzigen. In een aantal gebieden wordt hier evenwel onvoldoende aandacht aan geschonken.

In referentieterreinen voor natuurontwikkeling voor de hier beschouwde doeltypes worden N-gelimiteerde vegetaties aangetroffen (Van Uytvanck, 2002). Janssens et al. (1998) echter onderzochten in een grote set van zeer diverse halfnatuurlijke graslanden verschillende

bodemchemische variabelen. Vooral de rol van beschikbaar P lijkt cruciaal te zijn. Enkel in plots met minder dan 5 mg extraheerbaar P per 100 g droge stof worden soortenrijke graslandvegetaties (> 20 soorten) aangetroffen. De verklaring zou zijn dat beschikbaar P, hoewel N limiterend is, de

N-beschikbaarheid controleert.

(21)

al., 1996; Oomes, 1990) Door eenmalig afgraven of plaggen kan zeer snel veel beschikbaar N worden verwijderd. Voor P is deze werkwijze echter niet steeds doeltreffend omdat het moeilijk is om in te

(22)

Uitgangssituatie vegetatie geoogste graanakker

Resultaten waterhuishouding niet relevant

Resultaten nutriëntenhuishouding

Nog een zeer hoge productie aanwezig; nog geen nutriëntenlimitatie. Resultaten vegetatie

De braakfase resulteerde in hoge bedekkingen en een zeer hoge productie van ongewenste soorten (Akkerdistel, Gestreepte witbol, Kropaar). In kleine aantallen en bedekkingen treden begeleidende soorten van de doeltypes op, nl. Rapunzelklokje, Sint-Janskruid, Gewone brunel, Grote bereklauw, Bleke bermzegge.

In delen van de onderzoeksblokken trad spontane bos- en struweelvorming op met Eenstijlige meidoorn, Sleedoorn, Gewone brem, Hondsroos, Bosrank, Zoete kers, Gewone es, Gewone vlier, Esdoorn, Grauwe wilg. Deze opslag werd evenwel volledig weggemaaid.

Figuur 3.1.3 : Ruigtevegetatie met dominantie van akkerdistel en abundant voorkomen van Grote brandnetel en Bijvoet na drie jaar “niets doen” (Altenbroek 1).

Resultaten fauna onbekend

Conclusie

De braakfase na intensief landbouwgebruik levert een weinig interessante en hoogproductieve vegetatie op van ruderale en competitieve soorten. Het maaibeheer na 3 jaar komt te laat (opbouw van een reeds vrij dikke organische laag) en zal nog geruime tijd moeten volgehouden worden. De vrij snelle bosvorming in deze percelen, welke bij de ontwikkeling van zoomgemeenschappen

noodzakelijk is, wordt hierbij teniet gedaan. In de zeer hoge ruigte kunnen boompjes en struikjes niet ontweken worden, hetgeen bij een maaibeheer vanaf het eerste jaar gemakkelijker zou zijn. Hierbij moet wel opgemerkt worden dat onder een maaibeheer van in het begin de struweelvorming moeilijker op gang kan worden gebracht.

nutriëntenhuishouding : o

vegetatie : +

fauna : ?

(23)

3.1.3.2.

Altenbroek 2 (Sint-Martens Voeren)

Systeemtype : droge, kalkrijke hellingen van leemplateau, bosomgeving Uitgangssituatie : akker

Maatregelen : na korte braakperiode halfextensieve begrazing met runderen (tot nu). Doel : Glanshaver-Verbond met kalksoorten, Kamgraslanden met kalksoorten,

Zoomgemeenschappen met Wilde marjolein Uitvoeringsjaar : 1997

# onderzoeksblokken : 1(0,85 ha) Uitgangssituatie waterhuishouding niet relevant

Uitgangssituatie vegetatie stenige geoogste akker

Resultaten waterhuishouding niet relevant

Resultaten nutriëntenhuishouding

laagproductieve vegetatie met zeer schrale plekken, die afwisselen met grazige vegetaties en boomopslag. Nutriëntenanalyse wijst op N-limitatie

Resultaten vegetatie

Het beheer op deze stenige akkers resulteerde snel in een forse productiedaling en kolonisatie door doelsoorten van zoomgemeenschappen. Langs de bosranden treedt snelle bosvorming met Gewone es op. Zoomsoorten zoals Gewone agrimonie, Wilde marjolein, Rapunzelklokje en Bosrank komen, zij het nog in vrij lage bedekkingen, verspreid voor. Ruige leeuwentand een soort uit kalkrijke

Kamgraslanden komt plaatselijk zeer abundant voor. Overige doelsoorten zijn Kamgras, Margriet en Gewoon knoopkruid. Abundant voorkomende grassen zijn Gestreepte witbol, Rood zwenkgras, Glanshaver en Fioringras. Jacobskruiskruid komt verspreid over het onderzoeksblok voor.

Figuur 3.1.4 : bloemrijk grasland met veel Ruige leeuwentand, Leverkruid, Wilde marjolein… op voormalige akker (drie jaar uit productie) onder halfextensief graasbeheer.

Resultaten fauna onbekend

(24)

Conclusie

Stenige akkers vormen een vrij goede uitgangssituatie voor de vestiging van doelsoorten als de productie laag genoeg is. Het gevoerde beheer en de stenige ondergrond verhinderden de vorming van een strooisel- en organische laag, waardoor relatief goede kiemingskansen ontstonden voor soorten uit aanpalende holle wegen. Het trofieniveau in deze akker was eerder gering en wordt door het beheer onder controle gehouden.

Verschillende doelsoorten uit de directe omgeving zoals Blaassilene, Kleine bevernel, Kruipend stalkruid, Knautia en Gewone rolklaver en diverse struweelsoorten (Eenstijlige meidoorn, Hondsroos, Sleedoorn…) koloniseerden het onderzoeksblok nog niet. De massale opslag van Gewone es moet nauwgezet gevolgd worden wil men vermijden dat het terrein snel evolueert naar bos. De jonge essen worden goed aangevreten door de runderen maar overleven bijna allemaal.

nutriëntenhuishouding : ##

vegetatie : ++

fauna : ?

structuurvariatie : +

3.1.3.3. Altenbroek 3 (Kattenrot) (Sint-Martens Voeren)

Systeemtype : droog leemplateau, bosomgeving

Uitgangssituatie : akker, met ingesloten strook matig voedselrijk, droog weiland Maatregelen : braakfase + extensieve begrazing met runderen (+ delen van bos en

soortenrijk grasland begraasd)

Doel : mozaïek van soortenrijke droge (Kam)graslanden, struweel en bos Uitvoeringsjaar : 1997

# onderzoeksblokken : 1(7,5 ha, deel van één begrazingsblok van ± 40 ha, bestaande uit grasland en bos (meer dan de helft))

Uitgangssituatie waterhuishouding niet relevant

Uitgangssituatie vegetatie

geoogste akker; grasland met dominantie van Witbol, ruigtekruiden en soorten van verarmd Glanshavergrasland in zeer lage bedekkingen (Gewone Brunel, Gewoon duizendblad, Reukgras, Gewoon biggekruid).

Resultaten waterhuishouding niet relevant

Resultaten nutriëntenhuishouding

Er is wellicht nog geen sprake van nutriëntenlimitatie in het hier beschouwde onderzoeksblok: de vegetatie is matig tot zeer productief.

Resultaten vegetatie

akkers: in korte tijd ontstond hier een ruderale ruigte met veel opslag van Boswilg, Ruwe berk en in minder mate Gewone esdoorn. Deze jonge boompjes worden hier sterk aangevreten door de runderen maar overleven bijna allemaal.

Abundant voorkomende soorten zijn hier Kweek, Engels raaigas en Witte klaver. Verder komen frequent ruigtekruiden en ruderale soorten voor zoals Leverkruid, Akkerdistel, Speerdistel, Bezemkruiskruid, Grote brandnetel. Doelsoorten van zoomgemeenschappen komen in zeer lage aantallen en bedekkingen voor (Wilde marjolein, Sint-Janskruid).

Van de samen met dit blok begraasde soortenrijke glanshavergraslanden, hebben zich nog bijna geen doelsoorten kunnen vestigen (Reukgras, Kamgras, Rapunzelklokje, Gewone rolklaver, Gewoon knoopkruid, Margriet, Veldzuring, Gewone veldbies, Muizenoortje).

(25)

Conclusie

Op vier jaar tijd zijn nauwelijks positieve ontwikkelingen in de vegetatie merkbaar. Soorten van voedselrijke ruigtes en ruderale soorten overheersen. De opbouw van een strooisellaag kon tot op heden niet verhinderd worden door de begrazing. Of de snelle bosvorming (hoofdzakelijk met Boswilg) door de begrazing kan evolueren naar een structuurrijke mozaïek moet nog afgewacht worden. De voedselrijke uitgangssituatie met een hoge productie als gevolg en de extensieve beheersvorm lijkt tot nu in ieder geval positieve ontwikkelingen te verhinderen.

Figuur 3.1.5 : Ruderale ruigtevegetatie (Canadese fijnstraal; Bijvoet, Akkerdistel, Jacobskruiskruid, Witte klaver) onder extensief graasbeheer (Altenbroek)

nutriëntenhuishouding : o

vegetatie : +

fauna : ?

structuurvariatie : ++

3.1.3.4. Osbroek – Molenkouter (Aalst)

Systeemtype : akkers en graslanden op hogere leemgronden, grenzend aan een oud erosietalud van de Dender.

Maatregelen : extensieve jaarrond-begrazing met paarden (20 ha bos, akker, grasland) Doel : ontwikkeling van mozaïek van soortenrijke (Kam)graslanden met struweel en

bos Uitvoeringsjaar : 1998

# onderzoeksblokken : 1(3,5 ha, deel van één begrazingsblok van ± 20 ha) Uitgangssituatie waterhuishouding

niet relevant

Uitgangssituatie vegetatie

geoogste akkers; voedselrijke raaigrasweiden met vnl. Ruw beemdgras, Gestreepte witbol en Witte klaver.

Resultaten waterhuishouding niet relevant

(26)

Resultaten nutriëntenhuishouding

In sommige delen van het onderzoeksblok ontstaan laagproductieve vegetaties; andere zijn matig tot hoog productief. In de laagproductieve delen werd N-limitatie vastgesteld.

Resultaten vegetatie

De akkers zijn onder begrazing vrij snel geëvolueerd naar vrij soortenrijke graslanden met een gesloten grasmat. Abundant voorkomende grassoorten zijn Ruw beemdgras, Gestreepte witbol en Grote vossenstaart. Naast de frequent voorkomende ruderalen zoals Akkerdistel, Perzikkruid en basterdwederiken komen ook reeds frequent soorten voor van matig voedselrijke graslanden zoals Reukgras, Scherp boterbloem en Gewoon duizendblad. In geringe aantallen en bedekking zijn ook Pinksterbloem, Gewoon knoopkruid, Liggend hertshooi en Gewoon biggekruid aanwezig. Verspreid over het blok komen jonge boompjes voor van hoofdzakelijk Boswilg, Zachte berk en Gewone vlier. Plaatselijk (bosranden) zijn (meestal aangevreten) jonge boompjes abundant aanwezig (Zwarte els, Boswilg en Gewone es).

Op één perceel komt nog een groot aantal ruderale soorten voor samen met de

frequent voorkomende Mariadistel, die hier voor de braaklegging werd gekweekt en

doodgesproeid. Toch wordt op dit perceel

de grootste soortenrijkdom aangetroffen, zij het met een beperkt aantal doelsoorten in geringe aantallen en bedekkingen (Margriet, Liggend hertshooi, Eenstijlige meidoorn, Bleekgele droogbloem).

Problematisch voor het halen van de doelstelling (mozaïek met struweel en bos) is de te hoge graasdruk, waardoor de spontane bosvorming (met vnl. de graag gegeten Boswilg) niet doorzet. Wellicht is het begraasde blok ook te klein voor jaarrond begrazing. Een bijkomend probleem is dat om reden van goed nabuurschap de nog frequent voorkomende akkerdistels moeten gemaaid worden, waardoor eveneens de bosvorming wordt geremd.

De voormalige graslanden evolueren nauwelijks onder het gevoerde graasbeheer en blijven vrij structuur- en soortenarm.

Resultaten fauna onbekend

Conclusie

Enkel in de braakgelegde akkers treden gunstige ontwikkelingen op: vestiging van boomsoorten en gering aantal doelsoorten. Het gevoerde graasbeheer is wellicht te intensief om de ontwikkeling van struweel en bos te begeleiden. Daarnaast is de zeer voedselrijke uitgangssituatie niet geschikt voor de meeste doelsoorten van matig voedselrijke graslanden. Het gevoerde graasbeheer verandert daaraan niets. Het risico bestaat zelfs dat de doelsoorten die zich in een vroeg stadium in open terrein

gevestigd hebben worden weggeconcurreerd door competitieve soorten (vnl. grassen). nutriëntenhuishouding : #

vegetatie : +

fauna : ?

structuurvariatie: : ++

3.1.3.5. Moenebroek 1 (Lierde + Geraardsbergen)

Systeemtype : droge hellingen van leemplateau

Maatregelen : halfextensieve begrazing (samen met vallei- en hellinggraslanden) met runderen na braaklegging

Doel : ontwikkeling van mozaïek van soortenrijke kamgraslanden met struweel Uitvoeringsjaar : 1993

# onderzoeksblokken : 1(1,5 ha, deel van één begrazingsblok (vnl. valleigraslanden) van ± 12 ha) Uitgangssituatie waterhuishouding

niet relevant

(27)

Resultaten waterhuishouding niet relevant

Resultaten nutriëntenhuishouding

Er ontstond een matig productieve vegetatie met N-limitatie.

Het stikstofgehaltes in de bodem is te vergelijken met het referentiegebied (schrale berm), maar is hoger dan in de uitgangssituatie (bemeste akker). Het extraheerbaar fosfaat is veel hoger dan in het referentieterrein.

Resultaten vegetatie

Onder begrazing heeft zich een matig voedselrijk en vrij soortenrijk grasland ontwikkeld met

dominantie van Gestreepte witbol, maar ook soorten uit het Kamgrasverbond (Madeliefje, Kamgras, Gewone rolklaver) en begeleidende soorten uit dit verbond (frequent tot abundant: Grote

vossenstaart, Gewoon biggenkruid, Ruw beemdgras, Fioringras en Witte klaver voor. Plaatselijk komen Rood zwenkgras, Grasmuur, Fluitenkruid, Reukgras, Glanshaver, Veldzuring en Scherpe boterbloem). Het aantal ruderale soorten (distels) is beperkt tot enkele vlekken. Wellicht van uit een aanpalende houtkant heeft ook Eenstijlige meidoorn het onderzoeksblok gekoloniseerd met op dit ogenblik verspreid in het grasland voorkomende kleine struikjes. Naast braam sp. hebben in gering aantal ook jonge boompjes van Grauwe wilg en Boswilg het terrein gekoloniseerd.

Resultaten fauna onbekend

Conclusie

Zowel doelsoorten uit het Kamgrasverbond als struweelsoorten konden het terrein koloniseren. De productie is teruggevallen naar een niveau dat verdere gunstige ontwikkelingen kan toelaten, indien er voldoende zaadbronnen in de omgeving aanwezig zijn. Dit is voor de ontwikkeling van soortenrijke Kamgraslanden niet evident. De struweelvorming moet nog verder kunnen ontwikkelen, zodat zich ook zoomsoorten kunnen vestigen.

nutriëntenhuishouding : #

vegetatie : ++

fauna : ?

structuurvariatie : +

3.1.3.6. Moenebroek 2 (Lierde + Geraardsbergen)

Systeemtype : droge hellingen van leemplateau

Maatregelen : halfextensieve begrazing (samen met valleigraslanden) met runderen na braaklegging

Doel : ontwikkeling van mozaïek van soortenrijk kamgrasland met struweel Uitvoeringsjaar : 1993

(28)

Resultaten vegetatie

Onder begrazing heeft zich een matig voedselrijk grasland ontwikkeld met dominantie van grassen (Gestreepte witbol, Ruw beemdgras en Engels raaigras). De vegetatie is vrij soortenarm en lijkt zich op de minst voedselrijke delen te ontwikkelen naar een Kamgrasland met o.m. Kamgras, Madeliefje, Scherpe boterbloem, Grote vossenstaart en Reukgras, die in lage bedekkingen aanwezig zijn. Plaatselijk ontwikkelt zich een zeer structuurrijke vegetatie met de opvallende en stevige pollen van Trosraaigras en vlekken Boerenwormkruid. In tegenstelling met Moenebroek 1, konden zich geen struweelsoorten vestigen (ondanks aanpalende gevarieerde houtkant).

Figuur 3.1.6 : structuurrijk grasland (Trosraaigras (pollen), Scherpe boterbloem, Ruw beemdgras, Kamgras…. op voormalige akker (Moenebroek) onder halfextensieve begrazing.

Resultaten fauna onbekend

Conclusie

Plaatselijk ontwikkelde zich een structuurrijk kamgrasland; grote delen van het ondrzoeksblok zijn na acht jaar evenwel nog te beschouwen als een voedselrijke Beemdgras-raaigrasweide. De

struweelvorming kon niet tot ontwikkeling komen, wellicht als gevolg van onvoldoende zaadaanbod in de braakfase.

(29)

Uitgangssituatie vegetatie

verlaten weilanden met ruigte (Akkerdistel, Grote brandnetel) en vervilte grasmat (na 9 jaar niets doen beheer). Deze gronden waren van oudsher en tot op het einde van de jaren zestig in gebruik als akker.

Resultaten waterhuishouding niet relevant

Resultaten nutriëntenhuishouding Matig productieve vegetatie met N-limitatie Resultaten vegetatie

De Hazeberg ontwikkelde zich tot een soorten- en structuurrijk mesofiel grasland met soorten van zomen, struwelen, Glanshaver- en Kamgrasland. Er komen geen echt zeldzame soorten voor maar het vegetatietype zelf is in goed ontwikkelde vorm zeldzaam in Vlaanderen.

Struweelvorming treedt op met o.m. Eenstijlige meidoorn, Hondsroos, Brem, bramen en Sleedoorn. Plaatselijke is er opslag van Witte abeel.

In de graslanden, waar Gestreepte witbol en plaatselijk Rood Zwenkgras de belangrijkste grassen zijn, komen soorten voor van licht zure (zoals Gewone brem, Schapezuring, Valse salie, Boshavikskruid en Grasklokje) tot neutrale en licht basenrijke gronden voor (Aardbeiganzerik, Grote bevernel,

Rapunzelklokje, Wilde peen, Kantig hertshooi, Gewone vogelmelk, Knautia, Gewone agrimonie, Margriet, Reukgras, Gewone berenklauw, Gewoon duizendguldenkruid, Gewone brunel en Sint-Janskruid).

Vele van deze soorten komen ook voor in aangrenzende holle wegen en taluds. Resultaten fauna

Enkel losse waarnemingen:

- vlinders: Koevinkje, Argusvlinder, Sleedoornpage, Icarusblauwtje, Kleine vuurvlinder… - broedvogels: Geelgors, Grasmus, Spotvogel, Bosrietzanger, Fitis…

Figuur 3.1.7 : Soortenrijk, halfextensief begraasd glanshavergrasland met struweelvorming (o.m. Hondsroos) (Hazeberg)

Conclusie

Op 7 jaar tijd heeft zich onder een maai- en later graasbeheer (winterperiode!) een zeer waardevol, struweelrijk mesofiel grasland ontwikkeld. Positief sturende factoren zijn de relatief lange

omvormingstijd (stopzetting akkerbeheer eind jaren 60), goede kolonisatiemogelijkheden vanuit dichtbij gelegen holle wegen en bermen, de vrij steile helling, gericht maaibeheer in de beginperiode, een braakfase met struweelvorming en het “onderhoudsbeheer” door grazen (2 pony’s in het

winterhalfjaar). Hoewel concrete gegevens over de initiële voedselrijkdom van de bodem ontbreken,

(30)

kan men aan de hand van dit voorbeeld toch spreken van een herstel van nutriëntengradiënten in een voormalig intensief gebruikt terrein.

Zowel floristisch als landschappelijk kan de Hazeberg als een goed referentieterrein gebruikt worden voor (grootschaligere) natuurontwikkeling op intensief gebuikte landbouwgronden in de leemstreek.

nutriëntenhuishouding : ##

vegetatie : +++

fauna : ++

structuurvariatie : ++

Figuur 3.1.8 : De Hazeberg: soorten- en structuurrijk grasland met struweelvorming

3.1.3.8. Sulferberg (Heuvelland-Westouter)

Systeemtype : plateaugronden op leem met keien (bosomgeving)

Maatregelen : 2 jaar braaklegging; daarna halfextensieve begrazing met runderen : aanplant houtkant rondom de onderzoeksblokken

Doel : ontwikkeling van mozaïek van soortenrijk kamgrasland met struweel Uitvoeringsjaar : 1995

(31)

Resultaten vegetatie

Gestreepte witbol en plaatselijk Engels raaigras zijn de dominante grassoorten in de bestudeerde onderzoeksblokken. Abundant voorkomende soorten zijn Witte klaver en Kruipende boterbloem. Ruw beemdgras, Reukgras, Gewone hoornbloem en Madeliefje komen frequent en verspreid voor. Andere soorten van matig voedselrijke graslanden komen occasioneel voor: Veldzuring, Ruige zegge,

Gewoon biggenkruid, Grasmuur, Kleine klaver, Rode klaver en Pinksterbloem. Ook grote brandnetel komt nog occasioneel voor; andere “probleemsoorten” zoals Akker- en Speerdistel, die in de

beginfase frequent aanwezig waren, gaan sterk achteruit.

Struweelvorming is in de eerste jaren tot stand gekomen en handhaaft zich onder het gevoerde beheer. Plaatselijk is er veel opslag van Esdoorn (tot ± 50 meter van de bosrand). Zeldzamer zijn Gewone es, Meidoorn, Hondsroos, Vlier en Boswilg, die vnl. in andere delen van de

onderzoeksblokken voorkomen.

Figuur 3.1.9 : Structuurrijk grasland met opslag van struwelen (Meidoorn) en jonge bomen (Gewone es) (Sulferberg)

Resultaten fauna onbekend

Conclusie

De initiële braakfase was essentieel voor de vestiging van struweelsoorten. Het graasbeheer laat evenwel weinig kansen voor het volledig uitgroeien van struwelen en bomen, maar is anderzijds noodzakelijk voor het tegengaan van vervilting van de grasmat.

De graslanden ontwikkelen traag in de richting van Kamgraslanden. Deze graslanden zijn vrij soortenrijk. Bedekkingen en aantallen van doelsoorten zijn echter laag. Wellicht zijn op termijn en plaatselijk ook schralere graslandtypes te verwachten. Over het algemeen gaat de productiviteit echter zeer langzaam omlaag.

nutriëntenhuishouding : ##

vegetatie : ++

fauna : ?

structuurvariatie : ++

(32)

3.1.3.9. Walsbergen (Linter – Wommersom)

Systeemtype : plateau- en hellinggronden op leembodems Maatregelen : maaien + nabegrazing

Doel : soortenrijke graslanden Uitvoeringsjaar : 1998 # onderzoeksblokken : 1 (± 1,5 ha) Uitgangssituatie waterhuishouding niet relevant Uitgangssituatie vegetatie geoogste akker bemest raaigrasland Resultaten waterhuishouding niet relevant Resultaten nutriëntenhuishouding geen gegevens Resultaten vegetatie

De voormalige akkers hebben zich onder graasbeheer ontwikkeld tot graslandvegetaties met dominantie van Gestreepte witbol en/of Ruw beemdgras. Plaatselijk zijn Kruipende boterbloem of Witte klaver codominant. In lage bedekkingen, maar verspreid, komen o.m. Scherpe boterbloem, Hazezegge, Gewoon Knoopkruid, Kleine klaver en Rode klaver voor. In geringe aantallen komen Veldzuring, Biezeknoppen en Reukgras voor. Plaatselijk komen ook Egelboterbloem, Wilde bertram, Grote vossenstaart, Trosraaigras en Gewone berenklauw frequent voor. Storingssoorten zoals de distels vormen lokaal nog vlekken.

Bosvorming treedt vooral op met Boswilg; plaatselijk komen ook Gewone es en Zwarte els frequent voor (nabijheid bos).

Resultaten fauna onbekend

Conclusie

De op de akkers ontwikkelde graslanden zijn reeds vrij soortenrijk, maar eveneens nog steeds zeer productief. Het gevoerde graasbeheer laat spontane ontwikkeling van bos en struweel toe, maar plaatselijk ook verruiging (productief systeem). Er moet nog afgewacht worden of de soorten die zich snel in de voormalige akkers vestigden zich ook kunnen handhaven in de door Gestreepte witbol en Engels raaigras gedomineerde vegetaties onder begrazing.

Op de voormalige bemeste graslanden zijn nog geen noemenswaardige positieve ontwikkelingen te zien.

Kolonisatie vanuit aanpalend vochtig schraalland is enkel in de overgangszones met de natuurontwikkelingsterreinen te verwachten (Zeegroene zegge, Blauwe knoop).

nutriëntenhuishouding : ?

vegetatie : ++

fauna : ?

(33)

3.1.3.10. Hoegaardse valleien 1 (Hoegaarden)

Systeemtype : plateau- en hellinggronden op leembodems

Maatregelen : inzaai Italiaans raaigras, 2 maaibeurten/jaar of maaien + nabegrazing Doel : soortenrijk (kalkrijk) glanshavergrasland (marjoleingrasland) met

zoomvegetaties en struwelen Uitvoeringsjaar : 1999

# onderzoeksblokken : 8 (resp. 1,30 - 1,75 - 3,25 - 1,20 - 2,30 - 0,75 - 3,25 en 3,90 ha) Uitgangssituatie waterhuishouding niet relevant Uitgangssituatie vegetatie geoogste akker Resultaten waterhuishouding niet relevant Resultaten nutriëntenhuishouding Alle gewasanalyses wijzen op N-limitatie.

In vergelijking met de matig of niet bemeste referentiegraslanden, die tot de droge en/of kalkrijke variant (Marjoleinverbond) van het glanshaververbond mogen gerekend worden, vallen de relatief lage N-concentraties in de bodem op, eigen aan recent braak liggende akkers.

Limitatie door kalium zou een rol kunnen spelen in 2 onderzoeksblokken. Wellicht speelt fosfaat in dergelijke systemen een minder grote rol bij de vegetatieontwikkeling, gezien de limitatie door stikstof in alle gevallen en het voorkomen van vrij hoge of vergelijkbare fosfaatgehaltes in een zeer soortenrijk marjoleingrasland (referentieterrein).

Resultaten vegetatie

Er zijn gegevens over acht onderzoeksblokken (gemiddeld ± 2,2 ha groot). In alle blokken was Italiaans raaigras nog dominant aanwezig, zij het vaak in een ijle vegetatiemat. De ruderale fase (hier vnl. met Canadese fijnstraal en Bijvoet) was met het gevoerde beheer na 1-2 jaar reeds achter de rug. Gewone paardebloem (s.l.), Witte klaver en Kruipende boterbloem zijn in vrijwel alle

onderzoeksblokken frequent tot abundant aanwezig. Basterdwederik sp., Gewone melkdistel en Leverkruid zijn frequent voorkomende soorten. Plaatselijk zijn Akkerdistel en Grote brandnetel abundant aanwezig. Naast deze zeer algemene soorten hebben zich in beperkte mate ook al soorten gevestigd van matig voedselrijke milieus. In de meeste onderzoeksblokken komen occasioneel tot frequent Kleine klaver, Gewoon biggekruid, Madeliefje, Boerenwormkruid. Zeldzamer zijn liggende klaver, Bleekgele droogbloem, Koningskaars, Sint-Janskruid en Gewone brunel. In enkele zones zijn reeds vrij schrale begroeiingen ontwikkeld (vaak hoog gelegen, droge zones) met o.m. Muizenoortje en de akkeronkruiden Kleine wolfsmelk en Akkerandoorn. Beide laatste soorten zijn rode lijstsoorten (resp. potentieel en sterk bedreigd).

De doelsoorten (struweel-, glanshavergrasland- en zoomsoorten) komen in beperkte mate voor, maar zijn in de meeste percelen reeds aanwezig. Vnl. Wilde marjolein (vleksgewijs), Wilde peen, Gewoon duizendblad, Grote berenklauw, Gele morgenster en Bosrank (vaak abundant). Op enkele plaatsen heeft zich ook het zeldzame Donderkruid (Rode lijst: potentieel bedreigd) gevestigd vanuit een kleine relictpopulatie. Ondanks het overgangsbeheer van maaien, is er in sommige onderzoeksblokken toch schaarse struweelopslag aanwezig (weliswaar afgemaaid maar overlevend). Het betreft vnl. Rode kornoelje, Grauwe wilg en Gewone vlier. Aan de randen van een aantal onderzoeksblokken (grenzend aan taluds) is er opslag van Sleedoorn en Eenstijlige meidoorn.

In een enkel onderzoeksblok is er een probleem met de voorgaande teelt van witloof, dat nog massaal aanwezig is en plaatselijk zelf aspectbepalend is.

Resultaten fauna onbekend

Conclusie

De vegetatieontwikkeling is nog onvoldoende ver gevorderd om al definitieve conclusies te kunnen trekken. Het overgangsbeheer van maaien is gericht op het verlagen van de productie van het terrein.

(34)

Er zijn geen productiemetingen voorhanden, maar er kan op grond van ervaring in andere gebieden nu al geconcludeerd worden dat op drie jaar tijd een niveau bereikt is dat de ontwikkeling van

soortenrijke graslanden toelaat (geschatte productie op basis van het aantal geoogste hooibotten: 5-6 ton/ha/j).

De mate waarin en de snelheid waarmee de terreinen gekoloniseerd worden door doelsoorten, zal bepalend zijn voor het succes voor de natuurontwikkeling.

Doelsoorten die zich vrij snel en op meerdere plekken vestigen zijn Wilde marjolein, Bosrank en Donderkruid. Soorten die zich nog niet konden vestigen, hoewel ze in de nabije omgeving (enkele relict-graslanden + bermen, holle wegen etc.) aanwezig zijn, zijn o.m. Gewone agrimonie, Knautia, Margriet, Knoopkruid, Borstelkrans, Wilde tijm, Kattedoorn, Echt walstro, Veldlathyrus, Graslathyrus... Verwacht mag worden dat in de nabije toekomst het aandeel Italiaans raaigras nog verder daalt en dat onder een toekomstig graasbeheer struwelen en zomen tot ontwikkeling zullen kunnen komen. Rode lijstsoorten zijn vnl. akkeronkruiden, die slechts tijdelijk zullen aanwezig zijn onder het gevoerde beheer.

nutriëntenhuishouding : ##

vegetatie : +/++

fauna : ?

structuurvariatie : o

3.1.3.11. Hoegaardse Valleien 2 (Hoegaarden)

Systeemtype : plateau- en hellinggronden op leembodems

Maatregelen : 2 jaar braaklegging, nadien extensieve seizoensbegrazing Doel : soortenrijk (kalkrijk) glanshavergrasland (marjoleingrasland) met

zoomvegetaties en struwelen Uitvoeringsjaar : 1999

# onderzoeksblokken : 5 (resp. 4,5 - 0,60 - 0,75 - 0,40 en 0,8 ha; alle in grote graasblokken > 20 ha gelegen) Uitgangssituatie waterhuishouding niet relevant Uitgangssituatie vegetatie geoogste akker Resultaten waterhuishouding niet relevant Resultaten nutriëntenhuishouding

Vergelijkbaar met Hoegaardse Valleien 1. In alle onderzoeksblokken is N limiterend; de vegetatie is echter in de meeste onderzoeksblokken een stuk productiever dan in Hoegaardse Valleien 1, hoewel vaak een zeer heterogene productie binnen één onderzoeksblok merkbaar is.

Resultaten vegetatie

Na drie jaar zijn op de meeste onderzoeksblokken ruderale ruigtevegetaties aanwezig. Frequent tot abundant aanwezige soorten zijn Gewone/Gekroesde melkdistel, Echte kamille, Basterdwederik s.l., Varkensgras, Ruw beemdgras, Rode ganzevoet, Canadese fijnstraal, Kweek, Perzikkruid, Duist, Grote windhalm, Gewone paardebloem. Dergelijke vegetaties kunnen vrij soortenrijk zijn (gemiddeld 23 soorten per beheerd blok), zij het met weinig kenmerkende soorten van de doeltypes en vrijwel steeds in lage bedekkingen.

Lokaal komen evenwel doelsoorten voor in vlekken (Zeegroene zegge, Wilde marjolein, Donderkruid, Aardaker, Bosrank) of soorten die reeds een matig trofieniveau indiceren (Gewone bereklauw, Gewoon biggekruid, Sint-Janskruid, Koningskaars). Daarbij komen lokaal ook zeldzame

akkeronkruiden voor (Groot spiegelklokje, Gele ganzebloem, Kleine leeuwenbek, Kleine wolfsmelk, Akkerandoorn).

(35)

Boswilg; meestal echter is er verspreide opslag met Rode kornoelje, Hazelaar, Zomereik, Hondsroos, Gewone es, Grauwe wilg, Gewone vlier of braam.

Figuur 3.1.10. spontane ontwikkeling van bloemrijk ruigte (Speerdistel, Boerenwormkruid, Moesdistel, Leverkruid, Wilde chicorei…) op voormalige akkers (Hoegaarden, Mene – en Jordaanvallei)

Resultaten fauna onbekend

(36)

3.1.3.12. Gevaerts Noord (Beernem)

Systeemtype : Droge zand- en lemig zandbodems in de kanaaldepressie van het kanaal Gent-Brugge

Maatregelen : Vergraving en afgraving akkers

Doel : soortenrijk droog grasland met zoomvegetaties en struwelen; extensieve seizoensbegrazing met runderen in graasblok van ± 6 ha (ook natte ruigtes en grasland, eveneens in afgraving).

Uitvoeringsjaar : 1998

# onderzoeksblokken : 1 (± 3 ha) (droge delen) Uitgangssituatie waterhuishouding niet relevant Uitgangssituatie vegetatie geoogste akker Resultaten waterhuishouding niet relevant Resultaten nutriëntenhuishouding Laag productieve vegetaties met N-limitatie

Figuur 3.1.11: struweelvorming met o.m. Gewone brem in Gevaerts Noord

Resultaten vegetatie

Op de droge delen ontwikkelde zich snel een soortenrijke en structuurrijke vegetatie met o.m. zeldzame soorten als Reukgras, Gewoon biggekruid, Kandelaartje, Vogelpootje, Gewoon duizendblad, Sint-Janskruid, Peen, Hazenpootje, Liggende klaver en Liggend walstro. In deze vegetaties is Gestreepte witbol echter abundant tot dominant. Een uniek resultaat is het verschijnen van de met uitsterven bedreigde Grote bremraap (populatie van ± 80 planten) op nieuwe

bremstruwelen. Er ontwikkelden zich ook mooie Gaspeldoornstruwelen. De struweelsoorten koloniseerden het terrein zeer snel vanuit de kanaalbermen.

Resultaten fauna

waarnemingen van Hooibeestje, Gouden sprinkhaan Conclusie

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Een politieke partij heeft kritiek op dit besluit, omdat daardoor de rol van de overheid groter lijkt te worden?. De partij beweert:

a. A kiest roor expansie van de collectieue sector en oefent intioed uit op B Land A tracht structureel het aandeel van de consumptieve bestedingen te vergroten ten koste van

In deze vergadering wordt eerst tel- kens afzonderlijk gelegenheid gegeven aan de leden van de Tweede Kamer die de in artikel 6, vierde lid, bedoelde

1-1-2017 1-7-2017 FCA 51 Geharmoniseerde veilingregels Alle NRA’s 6 mdn na inwerkingtreding Verordening 1-1-2017 1-7-2017.

natuurbeleidsplannen, (concept)beheervisies en werkdocumenten zal een 16-tal pro- jecten in kustgebieden in Zeeland en Groningen worden beschreven en geanalyseerd. De documentatie

Nu de grote bedrijven, welke zich, door omvang en beschikbaarheid van een des­ kundige staf, de ontwikkeling van nieuwe methoden op het gebied van bedrijfs­ planning

Terwijl men vóór de tweede wereldoorlog voornamelijk slechts het zg. „Anlagekredit&#34; als zodanig in de literatuur tegenkwam, leest men tegen­ woordig over

In de huidige ontwerpen van de Groene Hoofdstructuur daarentegen beslaan de natuur- kern- en ontwikkelingsgebieden samen zowat 25%- De niet in oppervlakte uit te drukken waar- den