• No results found

Spontane verbossing op “niet-bosgronden”

Bij een bosuitbreiding uitgaande van voormalige landbouwgrond wordt in de praktijk veel meer gekozen voor aanplanting dan voor spontane verbossing. Aanplanten is zo ingeburgerd dat aan de mogelijkheid van spontane verbossing maar zelden wordt gedacht. Bovendien zijn goede gronden in Vlaanderen schaars, wat het braak leggen ervan maatschappelijk moeilijk aanvaardbaar maakt en niet zelden gelijk doet stellen met verwaarlozing. Een spontane verbossing houdt ook geen garantie voor succes in en levert soms niet het gewenste resultaat op, terwijl de ontwikkeling van een aanplanting vrij goed te voorspellen en sturen is. Spontane bossen zijn dan ook een zeldzaam verschijnsel. Recent echter heeft het artificieel karakter en de slechte vitaliteit van vele aanplantingen bij

wetenschappers en natuurbeschermers de vraag doen rijzen of het vanuit ecologisch standpunt niet beter is om in de toekomst meer gebruik te maken van spontane verbossing. De voor- en nadelen van spontane verbossing vanuit natuurbehoudsoogpunt zijn echter nog onvoldoende onderzocht om daarover een zinvolle uitspraak te doen (Verstraeten et al., 2002). In Vlaanderen zijn zeer weinig gegevens bekend van spontane verbossingen. Zeker langdurige projecten, hetgeen voor bosvorming met natuurdoelstellingen een vereiste is, zijn zeer zeldzaam. In Verstraeten et al. (2002) worden aan de hand van literatuurstudie en een 8-tal praktijkvoorbeelden de belangrijkste sturende factoren belicht. Vanaf 2003 krijgt deze studie een vervolg (opdracht AMINAL, Afdeling Bos en Groen). De voorlopige resultaten en conclusies worden hier samengevat.

3.7.1. Sturende factoren in het verbossingsproces op “niet-bosgronden”

(naar Verstraeten et al., 2002)

Spontane bosvorming wordt sterk bepaald door de karakteristieken van de standplaats, maar ook toevallige gebeurtenissen kunnen een doorslaggevende rol spelen. Verschillende factoren kunnen gelijktijdig inwerken, waardoor het uiterst moeilijk is de invloed van de factoren afzonderlijk in te schatten.

3.7.1.1. Standplaatskarakteristieken

3.7.1.1.1. (Micro)klimaat

Vnl. de aanwezigheid van randbomen op perceelsgrenzen en de openheid van de terrein (grenzend aan bos vs. volledig open terrein) bepalen het microklimaat.

3.7.1.1.2. Bodemkenmerken

Vnl. het vochtgehalte van de bodem is van belang voor de overleving van zaailingen. Anderzijds kunnen langdurige overstromingen nefast zijn. Verder spelen zuurtegraad (kieming van veel

bosplanten en bomen wordt geremd in zure milieus), nutriëntenhuishouding, uitwisselingscapaciteit en de aanwezigheid van bodemorganismen of herbiciden een belangrijke rol.

Vaak zijn de bodemkenmerken van voormalige landbouwgronden zeer geschikt voor bosvorming. 3.7.1.1.3. Microreliëf

Oneffenheden en depressies werken als “zaadvangers”, waardoor er meer zaden kunnen achterblijven. Een gevarieerd maaiveld zorgt eveneens voor een grotere variatie aan

bodemkenmerken en een diversere uitgangssituatie. Ook ploegen kan een gelijkaardig effect hebben.

3.7.1.2. Dispersie van zaden

De meeste houtige soorten hebben kortlevende zaden en bouwen dus geen langlevende zaadbanken op. Zaaddispersie is dus van geroot belang en wordt bepaald door fysische factoren zoals afstand tot zaadbomen en –struiken, het tijdstip waarop b.v. akkergronden vrijkomen en wisselende waterstanden (in alluviale gebieden met overstromingen).

De wijze waarop zaden zich verspreiden speelt eveneens een grote rol: Goede verspreiders kunnen gebruik maken van wind, water of dieren. Slecht enkele soorten kunnen zich verder dan 1 km verspreiden via de wind of water (berk sp., wilg sp., Zwarte els, populier sp., Grove den).

3.7.1.3. Zaadpredatie

Knaagdieren kunnen een grote invloed hebben op de overleving van zaden. De invloed van

knaagdieren werkt echter in twee richtingen; enerzijds zullen zaden die in gesloten vegetatiestructuren terecht komen meer kans hebben op predatie door knaagdieren (vnl. muizen) dan zaden die in open terrein terecht komen, anderzijds zorgt secundaire dispersie van zaden door knaagdieren naar beschutte plekken (gesloten vegetatiestructuren) voor meer overlevingskansen van kiemplanten (zgn. safe sites).

Niet alle zaden worden evenzeer gesmaakt; het predatiegedrag is dus selectief en heeft een invloed op de relatieve abundantie van zaden in het terrein.

3.7.1.4. Kieming van zaad

Zaden van pioniersbomen hebben over het algemeen een grote kiemkracht. Toch zijn ook gunstige fysische omstandigheden (zie standplaatsfactoren) belangrijk. Sommige zaden moeten eerste kunnen overwinteren (b.v. berken, Wilde lijsterbes); andere kiemen vrijwijl onmiddellijk (wilgen). De mate van begroeiing en de aanwezigheid van strooisel op de bodem levert ook belangrijke verschillen op in kiem- en groeisnelheid. Op akkers treedt sneller bosvorming op; anderzijds kunnen in grazige vegetaties zaailingen beschermd worden tegen strenge vorste.

3.7.1.5. Begrazing

Vooral zaailingen en jonge bomen zijn gevoelig aan begrazing. Allerlei diersoorten (insecten, slakken, muizen, konijnen, runderen, reeën, paarden…) kunnen bosvorming vertragen door vraat, waarbij niet alle bomen evenzeer worden gesmaakt. Zowel de aard van de begrazing (diersoort) als het aanbod van spontaan aanwezige bomen beïnvloed de uiteindelijke structuur en soortensamenstelling van het bos.

Begrazing kan anderzijds ook juist goede kiemingsmogelijkheden scheppen voor houtige soorten (vertrappeling, weg grazen van concurrentiekrachtige kruiden- en ruigte vegetaties) of zorgen voor zaadverspreiding naar geïsoleerde terreinen.

3.7.2. Kenmerken van spontaan bos

Vanuit het natuurbehoud wordt de laatste jaren steeds meer de nadruk gelegd op het belang van spontane processen, waaronder spontane bosvorming. De achterliggende idee is dat dergelijke bossen structuurrijker en soortenrijker zijn, een meer natuurlijk uitzicht en ook soortenrijke

overgangsfases hebben (bloemrijke ruigtes, struwelen…); kortom dat ze een hogere natuurwaarde hebben.

Deze hypothesen werden getest in het Heidebos (Wachtebeke en Moerbeke), De Stropers (Kemzeke), De Hutte (Houthalen) (terreinen op zandgronden), Het Bos t’ Ename (Ename), De

Rodeberg (Westouter), een wilgenbos in Sint-Maria-Oudenhove, Het Alserbos (Sint-Martens-Voeren), Het Altenbroek (’s Gravenvoeren-Noorbeek) (terreinen op leemgronden) en De Grote Netevallei te Westerlo (alluviaal terrein).

Voor de resultaten betreffende abiotiek en vegetatie, wordt verwezen naar het onderzoek van Verstraeten et al. (2002). De resultaten hebben een eerder voorlopig karakter omdat weinig goed vergelijkbare en langdurige projecten van bosaanplantingen en spontane bossen konden geëvalueerd worden.

3.7.3. Conclusies van het onderzoek

De belangrijkste conclusies kunnen als volgt worden samengevat: Bosvorming

Spontane bosvorming op voormalige landbouwgronden verloopt over het algemeen zeer vlot, waardoor het, in functie van natuurontwikkeling, een waardevol alternatief vormt voor

bosuitbreiding door aanplant. In de onderzochte terreinen waren in de onmiddellijke omgeving steeds bossen aanwezig, die konden dienst doen als zaadbron. Snelle vestiging van houtige soorten werd verhinderd door een concurrentiekrachtige kruidenvegetatie op natte

standplaatsen (alluviaal terrein langs de Grote Nete).

De boomlaag van spontane bossen bestaat in een eerste fase in hoofdzaak uit

pionierssoorten, waarbij Berk spp. en Boswilg het meest frequent voorkomen. Toch komen ook meereisende boomsoorten vrij snel in het terrein (op leemgronden zelfs vaak al van in het begin).

Bij spontane bossen is het aantal jonge bomen bijna altijd veel hoger dan het aantal dat bij aanplantingen wordt gebruikt (resp. > 50000/ha t.o.v. 2500-6400/ha).

Structuur en ontwikkeling

In vele gevallen treedt bij spontane verbossing in de buurt van bestaande bossen een volledige bezetting van het terrein op, waardoor er structureel weinig of geen verschillen zijn met uniforme en gelijkjarige aanplanten. Structurele verschillen treden op bij een graduele bezetting van het terrein (b.v. wanneer het terrein slechts aan één zijde grenst aan het bos) of bij het ontstaan van vleksgewijze verbossing. In de onderzochte terreinen komt een massale bezetting van de terreinen echter het vaakst voor.

Natuurwaarde

In spontane bossen werden in regel meer soorten aangetroffen dan in aangeplante bossen. Er zijn bovendien aanwijzingen dat bosplantensoorten (in de ruime zin) sneller verschijnen in spontane bossen. Dit heeft wellicht te maken met de aanwezige boomsoorten: de aanwezige dominante bomen in spontane bossen zijn pionierssoorten. Deze laatsten laten meer licht door dan soorten die vaak worden aangeplant en zorgen bovendien voor goed afbrekend strooisel en een goede humusontwikkeling als gevolg (bij de vaak aangeplante Zomereik en Beuk is dit niet het geval).

Veeleer dan verschillen tussen aanplant en spontane ontwikkeling, lijken de aanwezige boomsoorten zelf de soortenrijkdom te bepalen. Dit werd bevestigd door de geringe verschillen in soortenrijkdom tussen spontane bossen en aanplantingen met Boskers en Gewone es.

3.7.4. Algemene conclusies naar de praktijk

Spontane verbossing heeft een aantal belangrijke voordelen naar de praktijk toe. In de eerste plaats vallen de hoge kosten voor aanplant en onderhoudsbeheer in de eerste jaren na vestiging weg. Spontane bestanden zijn minder ziektegevoelig en steeds standplaatsgeschikt. Voor bosuitbreiding in functie van natuurdoelstellingen stellen zich bij spontane verbossing dus geen problemen,

integendeel.

Bij multifunctionele bossen, treden bij spontane bosvorming enkele mogelijke nadelen op zoals een moeilijker uitvoerbaar beheer, de afwezigheid van voldoende kwaliteit van commercieel interessante soorten, de onzekerheden in de tijd (hoelang duurt het voor een “volwaardig bos” ontstaat) en de appreciatie van het publiek hierbij. Anderzijds bieden zich in de toekomst wellicht mogelijkheden voor de commerciële exploitatie van pionierssoorten zoals berken.