• No results found

Integratie van de resultaten

3.5.4.1. Vegetatieontwikkeling

Positieve ontwikkelingen in de vegetatie worden in veel gevallen snel bereikt. Vele doelsoorten kunnen natuurontwikkelingsgebieden in het poldergebied goed koloniseren. Wellicht speelt

verbreiding via water een belangrijke rol (tijdelijk geïnundeerde deelgebieden). In vele terreinen wordt door afgraving een relatieve stijging van de grondwatertafel gerealiseerd, met herstel van de invloed van dit grondwater in de wortelzone. Zeker in zilte gebieden leidt dit tot een snelle vestiging van doelsoorten omdat deze door hun zouttolerantie een competitief voordeel hebben t.o.v. andere, vaak banale soorten die op niet zilte plaatsen de eerste kolonisators zouden zijn.

In een aantal gevallen wordt een positieve vegetatieontwikkeling geremd door inzaai van grasmengsels. In de meeste gevallen wordt na inzaai een graasbeheer gevoerd, hetgeen als

uiteindelijk beheer in vrijwel alle gevallen wenselijk is. Graasbeheer als initieel beheer kan echter zeer moeilijk de dominantie van de ingezaaide soorten (vaak zeer competitieve soorten zoals Italiaans of Engels raaigras) doorbreken, tenzij in zeer natte situaties, waarbij tredgaten dienst doen als

kiemplaatsen voor nieuwe soorten die het terrein koloniseren. Een initieel maaibeheer is vaak wenselijk, maar door de aard van het terrein (microreliëf) vaak moeilijk te realiseren.

Tabel 3.5.3 : Effecten van herstelmaatregelen op de vegetatie, in aantal onderzoeksblokken per score.

Effecten op de vegetatie (score)

Maatregeltype o + ++ +++ Termijn (j.) # Onderzoeksblokken

Referentie ontveende en/of

uitgebrikte terreinen 6 > 50 6

Afgraving + begrazing 2 5 4- 10 7

Afgraving + maaien 2 7 2

Vergraving + begrazing 3 1 1 2-6 5

Vergraving + inzaai

gras-mengsel + begrazing 3 2-3 3

Plaggen + maaien 1 6 1

Plaggen + bevloeien +

begrazen 2 7 2

Plaggen + herstel greppels +

begrazen 2 7 2

Afgraven + niets doen 1 1 2-8 2

inzaai grasmengsel +

begreppeling + begrazing 2 2 2

Totaal 7 5 1 19 32

De interpretatie van “+” (maatregelen hebben geleid tot afname van ongewenste plantensoorten of – gemeenschappen, cf. methodiek) moet hier (met name bij de omvorming van akkers, waarbij gestart wordt van een naakte bodem) geïnterpreteerd worden als: “er hebben zich nog geen dominante en ongewenste soorten gevestigd, maar ook geen doelsoorten”. Met begrazing wordt hier steeds seizoensbegrazing bedoeld.

De beste resultaten voor de vegetatie worden gehaald in onderzoeksblokken waar de bouwvoor is afgegraven of afgeplagd en waar de invloed van al dan niet zilt grondwater (of oppervlaktewater) werd hersteld. Restgronden in vergraven terreinen leveren in de meeste projecten banale soorten op.

3.5.4.2. Doelsoorten

Als doelsoorten worden de kensoorten en karakteristieke soorten (cf. Zwaenepoel, 2002; Westhoff & Den Held, 1975; Schaminée et al., 1996) van de hoger vermelde natuurtypen (op verbondsniveau) gekozen (+ de ken- en differentiërende (t.o.v. het verbond) soorten op een lager (plantensociologisch) niveau. Een aantal zeer zeldzame kensoorten, die slechts van enkele locaties in Vlaanderen bekend zijn, werden weggelaten. Verder worden ook een aantal begeleidende soorten meegenomen, die karakteristiek zijn voor de goed ontwikkelde vegetaties van dit type. Enkele van deze soorten komen in meer dan één type voor, maar worden hier slechts één keer vermeld. In tabel 3.5.4. wordt een overzicht gegeven van de doelsoorten en hun presentie in de verschillende locaties. Doelsoorten die cursief zijn weergegeven werden ook in bekende referentieterreinen in de omgeving niet aangetroffen, maar worden hier om reden van volledigheid toch vermeld.

Tabel 3.5.4. : Presentie van doelsoorten in de verschillende locaties (PB = Puidebroeken; UP = Uitkerkse

Polder; SW = Schorreweide; RP = Rode Poort; HC = Hoeve Cardinael; SJ = Schobbejak; TRP = Toeristisch recreatief park Raverseyde; GK = Grote Keignaert; PD = Polders rond Damme; DP = De Putten);

cursief gedrukte soorten zijn doelsoorten die noch in de onderzoeksblokken, noch in de omgeving ervan voorkomen; soorten zonder presentieaanduiding komen enkel in de omgeving van de

natuurontwikkelingsterreinen voor. Kensoorten zijn vet gedrukt.

doeltype \ locatie PB ref UP 1 UP2+3 SW RP HC SJ TRP GK PD DP1 DP2

Kamgrasland Kamgras * * * Madeliefje * * * * * Timoteegras * * Kattedoorn * Veldgerst * * * * Zilte graslanden s.l Stomp kweldergras * * * * Zilte schijnspurrie * * * Zilte rus * * * * * * * * Melkkruid * * * * Kortarige zeekraal * * * * Schorrekruid * * Dunstaart * * Schorrezoutgras * * * Bleek kweldergras * Blauw kweldergras * Gerande schijnspurrie * * * Zilt torkruid * Heen * * * * * * * * * * Spiesmelde * * * Zilte zegge * * * Zilte greppelrus * * * Zulte * * * * * * Hertshoornweegbree * Zeevetmuur * Zeegerst Zilverschoongrasland s.l. Valse voszegge * * * Zilverschoon * * * * * * * * Ruige zegge * * * Smalle rolklaver * * Fioringras * * * * * * * * * * * * Geknikte vossenstaart * * * * * * * * * * * * Behaarde boterbloem * * * * Pijptorkruid, * * * Lidrus * Slanke waterbies * * * * * * Aardbeiklaver * * * * * Zeegroene rus * * * * * * Moeraszoutgras * * * Platte rus * * * * * Watermunt * * * * Zeegroene zegge * * Andere Pinksterbloem * * Knopig doornzaad Selderij * Waterpunge * * * * Goudzuring * Moeraszuring. * Ruwe bies * * Fraai duizendguldenkruid * Echt duizendguldenkruid * * Zwanebloem * Witte/Slanke waterkers * Groot moerasscherm * * Blauwe zegge * Borstelbies * Heelblaadjes * * * *

131

3.5.4.3. Structuurvariatie

De waardevolste vegetatiestructuren worden aangetroffen in oude klei- of veenontginningen. Samen met begrazing en tijdelijke inundatie levert dit vaak het typische bult-slenkpatroon op dat vaak zeer soortenrijk is door de sterke gradiëntwerking in dergelijke terreinen. Door machinale afgraving kunnen dergelijke structuren op korte termijn niet gerealiseerd worden. Het begrazingsbeheer zal hier naar verwachting op termijn een belangrijke rol spelen.

De beoordeling van de waarde van vegetatiestructuren is voor natte poldergraslanden echter moeilijk omdat in sommige gevallen ook afgravingen gebeuren in functie van het creëren van ondiep water zonder bultig patroon (vnl. voor vogels). In tegenstelling tot b.v. Tureluur en Watersnip, die bultige terreinen prefereren, worden andere stellopers aangetrokken door dergelijke ondiepe open

waterpartijen met schraal begroeide slikoevers (b.v. Witgatje, Kleine plevier, Kluut) (mond. med. G. Spanoghe). Dergelijke slikken zijn eveneens bijzonder voor de vegetatie. Het is vaak op deze plaatsen dat grotere oppervlaktes met Schorrekruid en Zeekraal worden aangetroffen. Ook één van de weinige vindplaatsen van Bleek kweldergras bevindt zich in een dergelijk onderzoeksblok.

3.5.4.4. Fauna

De fauna werd slechts fragmentair onderzocht. Slechts van enkele gebieden waren broedvogelgegevens beschikbaar (Uitkerke, Keignaert, Rode poort).

In elk geval mag gesteld worden dat gerichte afgravingen en vergravingen in een geschikt en voldoende groot landschap vaak zeer succesvol zijn voor het herstel of de uitbreiding van

weidevogelpopulaties (Grutto, Tureluur). Ook herstel van reliëfrijke graslanden op akkers kan leiden tot succesvolle vestiging van doelsoorten (b.v. in de Grote Keignaert).

De rol van het omliggende landschap is echter zeer groot. In de Puidebroeken zijn geschikte en historische habitats aanwezig als “eiland” in een intensief gebruikt akkerlandschap. De

weidevogelpopulatie is eerder slecht ontwikkeld (Kievit). Natuurontwikkeling in de Grote Keignaert op een gelijkaardige oppervlakte levert op een ogenschijnlijk minder geschikt habitat veel betere

resultaten (omliggende weiden, kreken…).

Zowel in Damme als in de Grote Keignaert werden vanuit akker omgezette graslanden ook snel gebruikt als overwinteringsplaats voor Kleine rietgans, die nochtans bekend staat als een plaatstrouwe soort (zelfs op perceelsniveau) (mond. med. R. Pillen).

Van ongewervelden worden bij afgravingen zeer specifieke pionierssoorten aangetroffen, die

uitsluitend voorkomen in afgegraven terreinen. Dit kan voor een deel te wijten zijn aan de te beperkte kennis van ongewervelden, maar ook aan de relatieve zeldzaamheid van natte pionierssituaties in het polderlandschap.

In bijna alle gevallen gelden de algemene ecologische principes i.v.m. het voorkomen van vage grenzen. Het creëren van geleidelijke overgangen in abiotiek (vocht, bodem, zoutgehalte, hoogte) komt tot uiting in rijke levensgemeenschappen. In een enkel geval werd daarmee onvoldoende rekening gehouden (steile overgangen naar oevers, voedselrijke grond boven voedselarme door vergraving) .

3.5.4.5. Nutriënten

In een aantal onderzoeksblokken kon door gewasanalyses een idee verkregen worden van de nutriëntenhuishouding.

Tabel 3.5.5. effect maatregel nutriënten - huishouding

Effecten op de nutriëntenhuishouding

Maatregeltype o # ## ### Termijn (j.) # Onderzoeksblokken

Referentie ontveende en/of

uitgebrikte terreinen 4 > 50 4 Afgraving + begrazing 4 4- 10 4 Afgraving + maaien 2 7 2 Plaggen + bevloeien + begrazen 2 7 2 Totaal 6 6 12

Afgraving leidde in de overgangszone van duin naar polder tot een zeer sterke reductie van beschikbare nutriënten (vnl. P). In de zilte poldergraslanden was dit niet het geval, maar werden in gewasstalen wel N/P-ratio’s en absolute N- en P- gehaltes bereikt die zeer goed overeenkomen met de referentieterreinen. De maatregelen leidden tot een reductie van N. Hetzelfde resultaat werd bereikt in de onderzoeksblokken waar geplagd en bevloeid werd.