• No results found

Het coöperatieve businessmodel

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Het coöperatieve businessmodel"

Copied!
75
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)
(2)
(3)

Managementsamenvatting  

Kernwoorden: coöperatie, businessmodel, coöperatief businessmodel    

Onder invloed van de kredietcrisis, die zich in 2008 wereldwijd manifesteerde, werd het “Jaar van de  Coöperatie” (2012) door de VN gemotiveerd met de voordelen die het coöperatieve businessmodel  kan  bieden  aan  de  wereldeconomie:  ‘versterken  van  lokale  economieën  en  vergroten  van 

zelfredzaamheid  van  burgers,  in  het  bijzonder  burgers  in  de  marge  van  de  samenleving,  die  een  beroep  doen  op  de  middelen  in  hun  directe  leefomgeving’  (VN‐resolutie  64/136,  2010).  Er  is  dus 

belangstelling  voor  dit  model.  De  vraag  is  wat  het  coöperatieve  businessmodel  is  als  je  daar  wetenschappelijk  naar  kijkt  en  wat  het  bijzonder  maakt.  Een  metastudie  van  literatuur  over  businessmodellen sinds 1995 door Zott et al. (2011) wijst bijvoorbeeld uit dat een definitie van ‘het  (coöperatieve)  businessmodel’  niet  zonder  meer  voorhanden  is  en  dat  wetenschappers  moeite  hebben met heldere afbakening van het concept businessmodel in relatie met het concept strategie.  Dit vormt de aanleiding van dit onderzoek, waarvan de hoofdvraag als volgt luidt:           Uit de literatuur blijkt dat het zinvol kan zijn theorieën over en definities van businessmodellen  te  classificeren naar 1) e‐commerce, voor het beschrijven van nieuwe vormen van ondernemen via het  internet,  2)  technologie  en  innovatiemanagement,  voor  begrip  van  het  vertalen  van  technologie  naar  marktuitingen  en  3)  strategie,  voor  het  verklaren  van  waardecreatie  en  bronnen  van  concurrentievoordeel.  Op  die  wijze  kunnen  antecedenten,  mechanismen  en  resultaten  worden  afgebakend en definities aangescherpt. Scherp gedefinieerde modellen bieden de  mogelijkheid tot  afbakening  wat  het  businessmodel  niet  is,  empirisch  testen,  implementeren  en  innoveren  als  startpunt voor toekomstig succes voor ondernemingen. In toenemende mate gaat innovatie van het  businessmodel vooraf aan het bepalen van de strategie, met succes.  

 

Het praktijkonderzoek heeft een holistische benadering ‘hoe de coöperatie zaken doet’ en benoemt  binnen  de  strategieclassificatie  factoren  die  bijdragen  aan  coöperatieve  waardecreatie.  Uit  de  casestudy  bij  Rabobank,  een  moderne  retailbank  in  de  private  financiële  sector,  kan  worden  geconcludeerd dat ‘het coöperatieve businessmodel’ veel facetten heeft. Naast algemene factoren,  zoals  klantgerichtheid,  innovatie  en  sectorspecifieke  factoren,  zijn  bij  Rabobank  coöperatieve 

(4)

waardefactoren  naar  voren  gekomen,  zoals  afwezigheid  van  aandeelhouders,  langetermijnfocus, 

ontbreken van winstoogmerk, lokale betrokkenheid, wederkerige relatie met leden, de ledeninvloed  en  zelfstandigheid  van  de  lokale  bank.  Deze  factoren  beïnvloeden  de  cultuur  van  Rabobank  en 

verklaren  volgens  respondenten  ‘waarom  Rabobank  de  Rabobank  is’.  Verder  komen  vertrouwen, 

cultuur en coöperatieve identiteit naar voren als succesfactoren, ondersteund door het gedrag van  medewerkers  vanuit  de  kernwaarden  respect,  integriteit,  professionaliteit  en  duurzaamheid,  de  centrale plek van klanten en leden in het stakeholdermodel en de historische relatie met de directe  omgeving  van  de  lokale  banken.  Voor  het  beïnvloeden  van  toekomstig  succes  hanteert  Rabobank 

het  concept  strategie,  waarbij  het  coöperatieve  bestuursmodel  met  wettelijke  verankering  als  gegeven wordt beschouwd.   

 

Opvallend resultaat is dat de meningen verdeeld zijn over de noodzaak van de wettelijke basis van  een  coöperatieve  rechtsvorm  voor  het  coöperatieve  businessmodel.  Voor  de  coöperatieve  rechtsvorm  zijn  het  doel,  de  winstbestemming  en  de  (eigendoms)rechten,  verplichtingen,  aansprakelijkheid, kapitaalinbreng en stemrecht van de leden juridisch en statutair geregeld. Als de  coöperatieve  rechtsvorm  randvoorwaardelijk  is  voor  ‘het  coöperatieve  businessmodel’  zou  een  definitie daarvan ‘het coöperatieve bestuursmodel’ kunnen zijn, blijkens de casestudy. Bij Rabobank  is  dit  het  ‘Rabomodel’  dat  als  bestuursmodel  de  interactie  met  klanten,  leden  en  het  werkgebied  bevordert.  Als  de  rechtsvorm  niet  van  belang  is  zouden  vier  veel  geciteerde  definities  van  businessmodellen, blijkens de metastudie van Zott et al. (2011), ook van toepassing kunnen zijn op  ‘het coöperatieve businessmodel’. De  definitie van Margretta (2002), die als uitgangspunt  voor dit  onderzoek dient zou, aangevuld met coöperatieve elementen (cursief), als volgt luiden: 

 

‘verhalen  die  uitleggen  hoe  coöperatieve  ondernemingen  werken.  Een  goed  businessmodel  beantwoordt  Peter Druckers vragen: Wie  is de  klant? Wie zijn de 

leden en wat is hun statutaire rol? Waaraan hechten de klanten en leden waarde? 

Het  beantwoordt  daarnaast  de  fundamentele  vragen  die  elke  manager  moet  stellen:  Hoe  verdienen  we  geld  in  deze  business?  Wat  is  de  onderliggende  economische  logica  die  uitlegt  hoe  we  waarde  aan  klanten  en  leden  kunnen  bieden tegen acceptabele kosten en waarmee we tegemoet komen aan het doel 

van de coöperatie?’  

 

(5)

coöperatieve businessmodel nadrukkelijker te benoemen. Daarbij is het aan te bevelen onderscheid  te  maken  tussen  sectorspecifieke  en  coöperatieve  factoren  en  causale  relaties  te  benoemen.  In  navolging  daarvan  kunnen  relevante  factoren  worden  gemeten  en  kan  daarop  worden  gestuurd.  Inzicht  in  relaties  en  werking  van  factoren  in  het  model  kan  bijdragen  aan  effectievere  implementatie, sturing en innovatie van het coöperatieve businessmodel.     In toenemende mate heerst bij coöperaties waardering voor het gegeven dat ledenparticipatie een  kernstrategie is voor het behalen van coöperatief voordeel. Participatie vereist actief lidmaatschap.  Indien de gewenste participatie of wederkerigheid van klanten en leden onvoldoende volgt vanuit de  statuten is het aan te bevelen de klantrelatie nadrukkelijk in het businessmodel op te nemen en van  daaruit te werken aan een (toekomstig) onderscheidende propositie ten opzichte van concurrenten.   

Tot  slot  is  het  aan  te  bevelen  rekening  te  houden  met  regionale  sociale,  demografische  en  economische verschillen. Hoewel aanvullend onderzoek wenselijk is, lijkt het er op dat in steden met  economische  en  demografische  groei  het  sociale  klimaat  lager  is.  Dit  leidt  tot  een  passievere  houding van leden van de coöperatie, waardoor de focus van klantwaarde in het businessmodel op  de  sectorspecifieke,  in  dit  geval  bancaire,  waarden  ligt.  Daarentegen  lijkt  in  perifere  of  agrarische  (krimp‐)gebieden  de  historische  relatie  tussen  de  coöperatie  en  haar  leden  sterker,  het  sociale  klimaat  hoger  en  de  interactie  met  leden  actiever,  waardoor  de  coöperatieve  klantwaarde  meer  nadruk krijgt. Dit zou te maken kunnen hebben met een grotere behoefte aan het ‘versterken van 

lokale economieën en vergroten van zelfredzaamheid van burgers’  in gebieden met demografische 

(6)
(7)
(8)

   

1  Inleiding 

1.1  Aanleiding 

Onder invloed van de kredietcrisis, die zich in 2008 wereldwijd manifesteerde, besloot de Algemene  Vergadering  van  de  Verenigde  Naties  in  2010  met  Resolutie  64/136  de  coöperatieve  ondernemingsvorm in 2012 mondiaal in de schijnwerpers te zetten onder de noemer "Cooperative  Enterprises Build A Better World"1. Tijdens de persconferentie op 31 oktober 2011 werd een aantal  voordelen  benadrukt  die  het  coöperatieve  businessmodel  kan  bieden  aan  de  wereldeconomie:  ‘versterken van lokale economieën en vergroten van zelfredzaamheid van burgers,  in het  bijzonder 

burgers  in  de  marge  van  de  samenleving,  die  een  beroep  doen  op  de  middelen  in  hun  directe  leefomgeving.’ De vraag is wat het coöperatieve businessmodel is als je daar wetenschappelijk naar  kijkt en wat het bijzonder maakt.     Coöperaties zijn belangrijk in de wereldeconomie. De International Co‐operative Alliance (ICA) schat  het aantal leden van coöperaties wereldwijd momenteel op meer dan 800 miljoen, ruim 10 procent  van de wereldbevolking2. De gezamenlijke omzet van coöperaties in Nederland in 2011 bedroeg 111  miljard euro, ongeveer 19% van het Bruto Binnenlands Product, afgezet tegen 235 miljard euro door  43  in  Amsterdam  genoteerde  beursondernemingen  in  2010.  Daaruit  mag  worden  afgeleid  dat  ze  succesvol  zijn.  Een  jaarlijks  onderzoek  naar 500  Nederlandse  bedrijven  met  het  beste  imago  heeft  uitgewezen dat de coöperatieve Rabobank in het jaar van de coöperatie met stip op nummer 1 staat  (MT  Management  Team  –  MT  500,  2012).  In  de  resultaten  van  dat  onderzoek  worden  de  kernwaarden  respect,  integriteit,  professionaliteit  en  duurzaamheid  als  succesfactoren  genoemd.  Daaruit kan echter onvoldoende worden afgeleid of deze waarden bijdragen aan het succes van het  coöperatieve businessmodel. 

 

(9)

te  vinden.  Verder  is  er  tot  op  heden  nog  weinig  bekend  over  causale  verbanden  tussen  acties  en  resultaten die besloten liggen in businessmodellen (Huelsbeck et al., 2011).    

Recent onderzoek door Battaglia et al. (2010) toont aan dat sociale, demografische en economische  omstandigheden  waarin  een  coöperatieve  bank  opereert  significante  invloed  hebben  op  respectievelijk  de  kosten‐  en  winstefficiency  van  coöperatieve  banken.  Uit  dit  onderzoek,  dat  overigens  niet  was  gericht  op  het  definiëren  van  het  coöperatieve  businessmodel,  bleek  dat  “het 

coöperatieve  businessmodel  heterogeen  van  aard  is,  al  naar  gelang  de  omstandigheden  in  de  markt”. Sociale, demografische en economische omstandigheden op regionaal niveau in Nederland 

zijn  recent  beschreven  in  de  studie  Demografische  Krimp  (Oevering,  2010).  Er  is  echter  geen  onderzoek bekend naar de invloed van deze omstandigheden op (de werking van) businessmodellen  van coöperatieve banken in Nederland.  

1.2  Onderzoeksvraag 

De  centrale  onderzoeksvraag  luidt:  wat  is  het  coöperatieve  businessmodel  en  welke  factoren  dragen bij aan het succes van coöperatieve banken in Nederland?     Deze centrale vraag leidt tot de volgende deelvragen:  1.  Wat is het coöperatieve businessmodel?   2.  Welke resultaten volgen uit het coöperatieve businessmodel?  3.  Welke antecedenten zijn onderdeel van het coöperatieve businessmodel?  4.  Welke mechanismen beïnvloeden de resultaten van het coöperatieve businessmodel? 

5.  Op  welke  wijze  draagt  het  coöperatieve  businessmodel  bij  aan  toekomstig  succes  van  een  coöperatie? 

1.3  Doelstelling 

Het  doel  van  deze  paper  is  om  inzicht  te  verwerven  in  de  aspecten  van  het  coöperatieve  businessmodel  die  van  invloed  zijn  op  het  succes  van  de  coöperatieve  bank.  Dit  inzicht  kan  coöperatieve banken, andere coöperaties of ondernemingen in het algemeen helpen in de toekomst  succesvol in een moeilijke markt te kunnen blijven opereren. 

1.4  Begripsbepaling 

(10)

een aantal begrippen. Deze begrippen worden hier kort geïntroduceerd en in het theoretisch kader  in het volgende hoofdstuk verder uitgewerkt.  

 

Het  concept  ‘businessmodel  van  een  coöperatieve  bank’  valt  uiteen  in  een  aantal  begrippen,  te  weten  “business”,  “model”,  “coöperatie”  en  “bank”.  Als  tegenhanger  van  de  coöperatieve  rechtsvorm geldt in dit onderzoek de “kapitaalvennootschap”. Tot slot komt het begrip “waarde” in  definities van businessmodellen vrijwel altijd voor.  

 

Business  Drie  dimensies  waarmee  klanten  tevreden  moeten  worden  gesteld,  te  weten  1)  wie,  welke  klantgroepen,  2)  wat,  welke  klantwensen  en  3)  hoe,  met welke alternatieve technologieën (Abell, 1980)  

Model  Een  vereenvoudigde,  abstracte  weergave  van  de  werkelijkheid  (online  encyclopedie3)  

Businessmodel  Verhalen  die  uitleggen  hoe  ondernemingen  werken.  Een  goed  businessmodel  beantwoordt  Peter  Druckers    vragen:  Wie  is  de  klant?  Waaraan  hecht  de  klant  waarde?  Het  beantwoordt  daarnaast  de  fundamentele  vragen  die  elke  manager  moet  stellen:  Hoe  verdienen  we  geld  in  deze  business?  Wat  is  de  onderliggende  economische  logica  die  uitlegt  hoe  we  waarde  aan  klanten  kunnen  bieden  tegen  acceptabele  kosten? (Margretta, 2002) 

Coöperatie  Samenwerking (Wolters’ Koenen, 1992/1993), of 

Een  autonome  vereniging  van  mensen  die  vrijwillig  samenkomen  om  gemeenschappelijke  economische,  sociale  en  culturele  behoeften  en  ambities  te  verwezenlijken  door  een  onderneming  die  gezamenlijk  in  eigendom  is  en  democratisch  wordt  bestuurd  (International  Co‐operative  Alliance4)  

(11)

Bank  Een  kredietinstelling  die  de  omloop  van  geld,  het  krediet  bevordert  (Wolters’ Koenen, 1992/1993) 

Waarde  Betekenis  in  het  materiële  verkeer  van  de  mensen  (Wolters’  Koenen,  1992/1993) 

1.5  Onderzoeksaanpak 

Het onderzoek is opgezet in twee delen. Het eerste deel, de deskresearch, bestaat uit het uitwerken  van  het  concept  ‘businessmodel  van  een  coöperatieve  bank’  aan  de  hand  van  wetenschappelijke  artikelen.  De  literatuur  werd  opgezocht  in  de  (online)  bibliotheken  van  de  Rijksuniversiteit  Groningen5 en de Universiteit Utrecht6, ondersteund door Google Scholar7. Daarbij is gezocht aan de  hand van de kernwoorden ‘businessmodel’, ‘coöperatie’ en ‘coöperatieve bank’. In de aangetroffen  literatuur heb ik vervolgens de gehanteerde literatuur in de literatuurlijsten nagekeken op relevantie  aan  de  hand  van  dezelfde  kernwoorden.  De  verdieping  leidde  tot  een  theoretisch  kader  en  een  conceptueel  onderzoeksmodel.  Het  onderzoeksmodel  vormde  de  basis  voor  het  formuleren  van  deelvragen voor de tweede fase, de casestudy. 

 

Het tweede deel van het onderzoek betrof een casestudy bij geselecteerde coöperatieve banken van  de  Rabobank  Groep in Nederland. Dit vormde  een toets van de theorie en gaf mij de  gelegenheid  invulling  te  geven  aan  ‘het  coöperatieve  businessmodel’.  Het  onderzoeksdesign  en  de  verantwoording zijn opgenomen in hoofdstuk 3. De resultaten van het onderzoek vormden de basis  voor de conclusies over het concept ‘het coöperatieve businessmodel’. 

1.6  Documentstructuur 

(12)

2  Theoretisch kader 

2.1  Inleiding 

Het theoretisch kader start met een beschrijving van het concept businessmodel. Daarna volgt een  uiteenzetting over de wijze waarop ondernemingen in het huidige tijdperk succes kunnen bereiken  en de rol van strategie en businessmodellen daarbij. Uit de literatuur blijkt dat deze concepten nauw  verwant zijn en soms door elkaar heen worden gebruikt. Paragraaf 2.2 besluit met een afbakening  van  deze  concepten.  Paragraaf  2.3  beschrijft  de  coöperatie  en  reflecteert  op  een  aantal  perspectieven.  Uit  deze  reflectie  volgt  een  beschrijving  van  factoren  die  deel  uit  maken  van  het  coöperatieve businessmodel. In paragraaf 2.4 volgt de theoretische verdieping op het coöperatieve  businessmodel  en  de  factoren  daarin  die,  volgens  de  theorie,  bijdragen  aan  het  succes  van  een  coöperatieve bank. Paragraaf 2.5 besluit dit hoofdstuk met een conceptueel onderzoeksmodel, dat  dient als basis voor de toets in de praktijk.  

2.2  Businessmodel  

2.2.1  Definitie 

Businessmodellen  beschrijven,  kort  gezegd,  de  businesslogica  van  een  onderneming.  Een  onderneming  is  een  organisatie  die  regelmatig  deelneemt  aan  het  normale  economische  verkeer,  goederen  of  diensten  levert  voor  meer  dan  1  opdrachtgever,  waarvoor  een  vergoeding  wordt  gevraagd  en  waarbij  werkzaamheden  naar  eigen  inzicht  kunnen  worden  uitgevoerd8.  Elke 

onderneming  zal  dit  conform  haar  eigen  logica  organiseren.  Dat  impliceert  dat  elke  onderneming  een  businessmodel  heeft;  bewust  of  onbewust,  expliciet  beschreven  of  impliciet  bedreven.  In  het  vakgebied  over  businessmodellen  bestaat  onvoldoende  overeenstemming  over  een  eenduidige  definitie. Daarnaast wordt vaak onvoldoende expliciet gemaakt wat onder een businessmodel wordt  verstaan; en wat niet (Morris et al., 2005; Osterwalder et al., 2005; Zott et al., 2011).  

 

In  zijn  boek  ‘Defining  The  Business’  gaat  Abell  (1980)  in  op  factoren  die  het  succes  van  een  businessdefinitie  bepalen.  Deze  kunnen  worden  gegroepeerd  naar  het  koopgedrag  van  klanten,  verschillen  in  ondernemingsfuncties,  zoals  marketing,  productie,  et  cetera  als  resultaat  van  marktsegmentering, kostgedrag en vaardigheden van de onderneming. Hij beschrijft drie dimensies  voor  de  definitie  van  de  business,  te  weten  1)  klantgroepen,  ofwel  wie  tevreden  moet  worden  gesteld, de 2) klantfuncties, ofwel de klantwensen of wat tevreden wordt gesteld en 3) alternatieve         

8

(13)

technologieën, ofwel hoe klanten tevreden worden gesteld. Volgens Abell (1980) dient de business  altijd  op  basis  van  drie  dimensies  te worden  beschreven  in  plaats  van  twee,  zoals  een  keuze  voor  producten aan de ene kant en markten aan de andere kant, die invulling geven aan de strategie van  de onderneming. Het product zou in feite moeten worden beschouwd als een fysieke manifestatie  van  de  toepassing  van  een  bepaalde  technologie  met  als  doel  een  bepaalde  functie  voor  een  bepaalde  klantgroep  naar  tevredenheid  uit  te  voeren.  De  keuze  is  derhalve  ingegeven  door  de  factoren technologie, de functie en de klanten die moeten worden bediend en niet door de fysieke  producten die moeten worden geboden. Het product is een resultaat van keuzes, dat resulteert in  keuzes  op  de  drie  dimensies,  en  niet  een  onafhankelijk  besluit.  Dit  impliceert  dat  het  ‘businessmodel’ beschrijft op welke wijze de keuzes op deze drie dimensies worden gemaakt.    

Onderzoek door Casadesus‐Mansanell en Ricart (2011) heeft uitgewezen dat managementbesluiten  over  hoe  de  organisatie  dient  te  opereren  een  essentiële  component  van  het  businessmodel  is.  Besluiten  hebben  immers  consequenties.  Bijvoorbeeld  de  prijsstelling,  een  keuze,  beïnvloedt  het  verkoopvolume,  dat  op  zijn  beurt  de  schaalgrootte  en  de  onderhandelingspositie,  beiden  consequenties,  vormt.  Deze  consequenties  beïnvloeden  de  logica  van  waardecreatie,  waardoor  managementbesluiten  en  de  consequenties  daarvan  onderdeel  horen  te  zijn  van  de  conceptualisering van het businessmodel (Casadesus‐Mansanell en Ricart, 2011).  

 

De  vier  meest  geciteerde  auteurs  in  de  literatuur  hanteren  uiteenlopende  definities  voor  het  businessmodel (Zott et al., 2011). Zo spreekt Margretta (2002) over: 

(14)

Volgens Amit & Zott (2001, 2010) verbeeldt het businessmodel: 

‘de inhoud, structuur en besturing van transacties, zodat het ontwerp waarde creëert door de  exploitatie  van  businesskansen’  (2001:  511)  en  ‘een  systeem  van  onderling  afhankelijke  activiteiten dat de focusonderneming overstijgt en haar grenzen omspant’ (2010: 216).     Casadesus‐Masanell & Ricart (2010) spreken tot slot over:   ‘een reflectie van de gerealiseerde strategie van een onderneming’.     In navolging van de definitie van ‘business’ door Abell (1980) met haar drie dimensies die gericht zijn  op de klant, sluit de definitie van ‘businessmodel’ door Margretta (2002) daar in mijn ogen het beste  bij aan. De definities van Morris et al. (2005) en Amit & Zott (Zott et al., 2011) benaderen vooral de  structuurkant  van  de  business;  de  klant  komt  daar  feitelijk  niet  in  voor.  Het  belang  van  managementbesluiten, die leiden tot consequenties die op hun beurt invloed hebben op de logica  van  waardecreatie  komt  bij  alle  drie  definities  tot  uitdrukking  in  achtereenvolgens  ‘onderliggende  economische  logica’,  ‘set  van  beslissingsvariabelen’  en  ‘besturing’.  De  definitie  van  Casadesus‐ Masanell  &  Ricart  (Zott  et  al.,  2011)  relateert  het  businessmodel  nadrukkelijk  aan  de  strategie.  In  paragraaf 2.2.4 ga ik daar dieper op in. Voor dit onderzoek haak ik aan op de definitie van Margretta  (2002) in verband met de nadrukkelijke relatie met de klant.  

2.2.2  Classificatie 

De analyse van 133 artikelen uit een initiële populatie van 1253 artikelen over businessmodellen in  de  periode  januari  1975  tot  december  2009  door  Zott  et  al.  (2011)  heeft  een  suggestie  voor  een  drieledige classificatie van literatuur over businessmodellen opgeleverd. Literatuur kan volgens Zott  gericht zijn op 1) e‐commerce, waarbij het businessmodel nieuwe vormen van ondernemen via het  internet beschrijft, 2) technologie en innovatiemanagement, waarbij het businessmodel dient om te  begrijpen  hoe  technologie  wordt  vertaald  naar  marktuitingen  en  3)  strategie,  waarbij  het  businessmodel waardecreatie op basis van nieuwe netwerk‐ en activiteitensystemen en bronnen van  concurrentievoordeel verklaart.  

 

De  activiteiten  van  een  bank  in  relatie  tot  deze  classificatie  impliceren  dat  deze  het  beste  zouden  passen in de classificatie van de strategie. Een bank is als ‘instelling die geld ontvangt en verstrekt’  immers  niet  uitsluitend  gericht  op  ondernemen  via  internet,  noch  een  onderneming  die  primair  technologie voortbrengt. Voor het doel van dit onderzoek neem ik daarom de strategieclassificatie  als uitgangspunt.  

(15)

De  classificaties  zijn  door  Zott  et  al.  (2011)  als  volgt  afgebakend.  Zij  beargumenteren  wat  de 

antecedenten  van  de  businessmodellen  zijn,  de  mechanismen  die  de  resultaten  van  de 

businessmodellen beïnvloeden, de resultaten of consequenties van de businessmodellen en wat het  businessmodel  niet  is.  Voor  de  strategieclassificatie  zijn  de  beschreven  antecedenten  ‘waardeverbeterende  factoren  en  externe  druk  en  regulering’,  de  mechanismen 

‘concurrentievoordeel door een unieke waardepropositie, voordelige kostenstructuren en innovatie’  en  de  resultaten  ‘waardecreatie,  concurrentievoordeel  en  de  prestatie  van  de  onderneming  in  financiële  termen’.  In  deze  classificatie  is  het  businessmodel  niet  de  feitelijke  corporate‐  of  productmarktstrategie  of  businessprocessen.  Dit  correspondeert  met  het  onderscheid  door  Abell  (1980)  tussen  het  driedimensionale  concept  ‘business’  en  de  tweedimensionale  productmarktstrategie. 

 

Vier  terugkerende  thema’s  die  Zott  et  al.  (2011)  zien  uitkristalliseren  in  de  literatuur  zijn  het  businessmodel  als  1)  een  nieuwe  analyse‐eenheid,  waarbij  het  tevens  kan  dienen  als  conceptuele  link  tussen  strategie,  de  organisatie  van  activiteiten  en  technologie  (Osterwalder  et  al.,  2005),  2)  organisatieactiviteit, die het ontwerp, de financiering en de inbedding van het businessmodel in de  organisatie  behelst,  3)  een  verklaring  hoe  waarde  kan  worden  gecreëerd  en  gegrepen  en  4)  holistische  benadering  ‘hoe  te  ondernemen’,  waarbij  de  nadruk  ligt  op  de  totaliteit.  Volgens  Osterwalder  et  al.  (2005)  omvat  een  holistische  benadering  beleidselementen  zoals  prijsmechanisme,  klantrelatie,  partnerschap,  omzetdeling,  et  cetera  die  de  onderlinge  samenhang  van delen in de totaliteit verklaren.  

 

Aangezien een definitie van het coöperatieve businessmodel zich nog niet expliciet in de bestaande  literatuur  heeft  gemanifesteerd,  kies  ik  voor  mijn  onderzoek  een  holistische  benadering  ‘hoe  de  coöperatie  zaken  doet’.  Daarbij  streef  ik  binnen  de  strategieclassificatie  naar  het  isoleren  van  factoren die zouden kunnen verklaren hoe succesvol coöperatieve waarde kan worden gecreëerd.   

2.2.3  Strategie 

Onder  invloed  van  de  kredietcrisis,  toenemende  globalisering,  complexiteit  en  innovatie  zoeken  ondernemingen  in  toenemende  mate  houvast  om  toekomstig  succes  te  beïnvloeden.  De  vraag  is  ‘waar te beginnen’. Sinds de introductie van relatief nieuwe managementinzichten over strategie10  halverwege de vorige eeuw heeft het concept een opmars gemaakt als factor die bijdraagt aan het  beïnvloeden  van  succes  van  ondernemingen  in  de  toekomst  (Langfield‐Smith,  1997;  Porter,  1998;         

10

(16)

Johnson  et  al.,  2008).  De  ‘founding  fathers’  zijn  Igor  Ansoff,  Alfred  Chandler,  Henry  Mintzberg,  Michael  Porter  en  Jay  Barney  (Langfield‐Smith,  1997;  Mansfield  &  Fourie,  2004;  Johnson  et  al.,  2008).   

 

Strategie kan al naar gelang de mate van rationaliteit, creativiteit en legitimiteit met diverse lenzen  worden beschouwd, zoals analytisch als gepland ontwerp, als resultaat van ervaring en cultuur, als  innovatie  op  basis  van  ideeën  of  als  basis  voor  identiteit  en  machtsverhoudingen  (Johnson  et  al.,  2008). Daarnaast kan, al naar gelang de positie van de beschouwer, de organisatie in de context van  haar  omgeving  en  concurrenten  worden  beschouwd  vanuit  de  buitenwereld  (Porter,  1998)  of  de  organisatie  van  binnenuit  met  haar  vaardigheden,  cultuur  en  ervaring  (Prahalad  &  Hamel,  1990;  Barney, 2001). Verder kan een hiërarchie worden onderkend, te beginnen bij het hoofddoel en de  scope  van  de  hele  onderneming  (‘corporate’  niveau),  afdalend  naar  product‐marktcombinaties  in  een  specifieke  markt  met  specifieke  concurrenten  (‘business’‐niveau)  en  uiteindelijk  het  operationele niveau dat zich buigt over de processen en middelen. Het is denkbaar dat het tactisch‐ operationele  niveau  van  de  strategie  van  een  onderneming  de  basis  zou  kunnen  vormen  van  een  impliciet of expliciet, maar ongedefinieerd businessmodel van een onderneming.  

 

Definities  van  strategie  hebben  over  het  algemeen  betrekking  op  de  doelstellingen  van  een  organisatie,  haar  vaardigheden,  waardecreatie,  tegemoet  komen  aan  belanghebbenden,  betere  resultaten dan concurrenten, langere termijn gericht en duurzaam inspelen op veranderingen in de  omgeving (Langfield‐Smith, 1997; Mansfield & Fourie, 2004; Johnson et al., 2008). 

 

(17)

Fourie,  2003).  Dit  veronderstelt  een  verschuiving  van  strategie  naar  businessmodel  als  startpunt  voor duurzaam concurrentievoordeel.  

 

Het feit dat Casadesus‐Mansanell & Ricart (2010) het businessmodel definiëren als de ‘reflectie van  een  gerealiseerde  strategie  van  een  onderneming’  impliceert  dat  de  volgtijdelijkheid  van  ‘businessmodel’  en  ‘strategie’  arbitrair  is.  Seddon  &  Lewis  (2003)  hebben  de  expliciete  vraag  ‘wat  het  eerst  komt,  strategie  of  businessmodel’  bij  de  wijze  waarop  ondernemingen  waarde  creëren  beantwoord  met  ‘businessmodel’.  Zij  suggereren  dat  combinaties  van  businessmodellen  kunnen  worden gebruikt voor het ontwerpen van nieuwe strategieën voor bestaande en nieuwe activiteiten.  

2.2.4  Afbakening strategie en businessmodel 

Uit  de  literatuur  blijkt  dat  de  concepten  businessmodel  en  strategie  door  elkaar  heen  worden  gebruikt  en  dat  de  scheidslijnen  onvoldoende  scherp  zijn  afgebakend  (Margretta,  2002;  Seddon &  Lewis, 2003; Zott et al., 2011). Een analyse door Seddon & Lewis (2003) over de verschillen tussen  strategie en businessmodel  luidt  dat het concept strategie is geworteld in de echte wereld, terwijl  een businessmodel een abstracte representatie is van een aantal aspecten van de strategie van een  onderneming. Zott et al. (2011) bakenen de concepten strategie en businessmodel af op basis van  twee  onderscheidende  factoren:  1)  de  nadruk  en  2)  het  doel  van  de  concepten.  Het  concept  strategie  legt  traditioneel  de  nadruk  op  concurrentie,  grip  op  waarde  en  concurrentievoordeel,  terwijl  het  businessmodel  meer  focust  op  samenwerking,  netwerkrelaties  en  gezamenlijke  waardecreatie.  Het  doel van  de  concepten  ligt  bij  het  businessmodel  op  de  waardepropositie met  een  nadrukkelijke  rol  voor  de  klant,  terwijl  deze  factoren  in  de  strategieliteratuur  minder  uitgesproken naar voren komen.  

 

Het onderscheid door Zott et al. (2011) sluit aan bij de eerder beschreven definities van ‘business’ en  ‘businessmodel’,  die  nadrukkelijk  ingaan  op  het  tevreden  stellen  van  klanten  ‘in  het  hier  en  nu’,  waardecreatie en managementbesluiten. Definities van strategie kunnen ook betrekking hebben op  waardecreatie, maar de nadruk ligt eerder op het op lange termijn inspelen op veranderingen in de  omgeving en behalen van voordeel op concurrenten. Het concept strategie is daarmee eerder extern  en lange termijn gericht, terwijl het businessmodel meer gericht is op het opereren in het ‘hier en  nu’ in directe relatie met de klant. Het onderscheid in termen van activiteiten zou kunnen worden  beschreven als ‘denken’ voor het concept strategie en ‘doen’ voor het concept businessmodel.   

(18)

bij strategie immers om langetermijndoelen waarbij de externe focus op concurrenten ligt, die niet  of  moeilijk  te  beïnvloeden  zijn.  Terwijl  activiteiten  in  de  onderneming,  het  benoemen  van  beslissingsvariabelen en samenwerking in een netwerk in de directe invloedssfeer van managers en  medewerkers van een onderneming ligt. Dit gaat verder dan het operationaliseren van strategische  processen  en  middelen  vanwege  de  interne  gerichtheid  hiervan.  De  externe  klantgerichtheid  ontbreekt  in  het  strategisch  concept  of  is  (te)  impliciet  aanwezig.  Dit  zou  mede  kunnen  verklaren  waarom  de  laatste  jaren  een  (succesvolle)  verschuiving  optreedt  in  de  richting  van  het  businessmodel als startpunt voor het beïnvloeden van toekomstig succes van een onderneming.  

2.3  De coöperatie  

2.3.1  Historie en classificatie 

(19)
(20)

Coöperaties functioneren volgens zeven principes, die zijn benoemd door de ICA14. Volgens Birchall  &  Ketilson  (2009)  bepalen  de  eerste vier  principes  de  coöperatieve  identiteit: 1)  vrijwillig  en open  lidmaatschap,  2)  democratische  controle  door  leden,  3)  participatie  door  leden,  4)  autonomie  en  onafhankelijkheid van de coöperatie15. Het vijfde principe opleiding, training en informatiedeling is 

een  voorwaarde  voor  democratische  controle  waarmee  de  coöperatie  zich  committeert  aan  effectieve  ledenparticipatie.  Het  zesde  principe  van  ‘coöperatie  tussen  coöperaties’  refereert  aan  een  businessstrategie:  coöperaties  dienen  hun  leden  het  meest  effectief  en  versterken  de  coöperatieve  beweging  door  samen  te  werken  via  lokale,  regionale,  nationale  en  internationale  structuren. Het zevende en laatste principe, ‘aandacht voor de gemeenschap’, onderkent dat leden  van de coöperatie ook deel uitmaken van een lokale gemeenschap, waarbij overigens het primaire  economische  doel  van  de  coöperatie  niet  uit  het  oog  mag  worden  verloren  (Birchall  &  Ketilson,  2009).  Volgens  de  ICA‐definitie  is  dit  primaire  doel  ‘gemeenschappelijke  economische,  sociale  en  culturele behoeften en ambities te verwezenlijken’.  

 

Vanuit de definities en principes blijkt dat diverse elementen een rol spelen bij het functioneren van  een  coöperatie.  De  coöperatieve  ondernemingsvorm  is  in  de  basis  een  rechtsvorm  met  bepaalde  eigendomsverhoudingen  (Chaddad  &  Cook,  2004),  wat  leidt  tot  een  juridisch  perspectief.  De  traditionele  bijdrage  aan  emancipatie  van  individuen  en  de  gemeenschap  en  de  rol  van  de  leden  leiden tot een sociaal perspectief. De traditionele vereniging van producenten en consumenten met  als  doel  economische  resultaten  te  verbeteren  leidt  tot  een  bedrijfseconomisch  perspectief.  Hieronder schets ik achtereenvolgens een juridisch‐, sociaal‐ en bedrijfseconomisch perspectief van  de  coöperatie  waarbij  ik  in  ga  op  de  factoren  die  relevant  zouden  kunnen  zijn  in  de  holistische  benadering van het coöperatieve businessmodel. In navolging van de aanleiding van dit onderzoek  en met het oog op de casestudy wordt dit, waar mogelijk en nodig, afgebakend naar coöperatieve  banken in Nederland.  

2.3.2  Juridisch perspectief 

(21)

tot  andere  rechtspersonen  is  in  het  wetboek  voor  een  coöperatie  het  doel  omschreven,  naast  andere materiële bestanddelen. Dit doel is gericht op de leden en luidt als volgt: “De coöperatie […] 

moet  zich  blijkens  de  statuten  ten  doel  stellen  in  bepaalde  stoffelijke  behoeften  van  haar  leden  te  voorzien krachtens overeenkomsten, anders van verzekering, met hen gesloten in het bedrijf dat zij te  dien  einde  te  hunnen  behoeve  uitoefent  of  doet  uitoefenen.”,  waarbij  “stoffelijk”  kan  worden 

geïnterpreteerd als “economisch” (Galle & Van der Sangen, 1999).    

De  coöperatie manifesteert  zich, ondanks  de  betrekkelijk specifieke wettelijk omschrijving, als een  hybride  rechtsvorm  als  gevolg van  de  flexibiliteit  van  het  Nederlandse  systeem van  rechtsvormen.  De  coöperatie  is  daardoor  én  rechtspersoon,  én  vereniging  én  onderneming  (Galle  &  Van  der  Sangen,  1999).  In  de  Nederlandse  praktijk  wordt  de  rechtsvorm  bepaald  door  de  mate  van  zelffinanciering  en  de  mate  van  ledenaansprakelijkheid.  De  variaties  in  financiering  en  aansprakelijkheid leiden  er toe  dat  coöperaties  kunnen variëren tussen een (gesloten) traditionele  coöperatie  tot  een  (open)  beleggers  georiënteerde  coöperatie,  elk  met  een  eigen  vorm  van  financiering en besturing. Dit correspondeert met de classificaties van Chaddad & Cook (2004), die  zich  onderscheiden  op  basis  van  het  type  eigendomsrechten.  Zo  kennen  grotere  coöperaties  in  Nederland onder invloed van schaalvergroting en internationalisatie een structuurregime dat gelijk is  aan het structuurregime van vennootschappen (Galle & Van der Sangen, 1999). Dit betekent dat er  in  de  praktijk  grenzen  zijn  aan  de  zelffinanciering  van  de  coöperatie  door  leden  en  dat  ledenaansprakelijkheid  wordt  beperkt  of  uitgesloten,  waardoor  de  betrokkenheid  van  de  leden  afneemt  en  de  ondernemingsraad  een  rol  speelt  bij  benoeming  van  bestuurders  (Galle  &  Van  der  Sangen,  1999;  Duijzer,  2010).  Deze  ontwikkelingen  impliceren  dat  de  ledenfinanciering  en  ledenaansprakelijkheid de juridische vorm van een coöperatie bepalen en dat deze factoren de rol  van leden bij de besturing van de coöperatie beïnvloeden.  

 

(22)

aan zichzelf. In die zin zijn leden van de coöperatie hun eigen toezichthouder. Dit is fundamenteel  anders  dan  verantwoording  afleggen  aan  aandeelhouders,  die  overdraagbaar  beleggingskapitaal  inbrengen waarop ze, uit eigen belang, rendement verwachten en op wie geen toezicht plaatsvindt.    

Wetgeving  en  corporate  governance  codes  zijn  in  toenemende  mate  expliciet  beschreven  onder  invloed van diverse economische crises in de afgelopen eeuw en de recente kredietcrisis. Sinds 29  september 2006 is in Nederland de Wet op het financieel toezicht (Wft) van kracht, ‘houdende regels 

met betrekking tot de financiële markten en het toezicht daarop’ (Staatsblad, 2006). Daarnaast is in 

2004 de Code‐Tabaksblat aangewezen als gedragscode, zoals bedoeld in artikel 391 lid 4 van boek 3  van het burgerlijk wetboek. De herziene publicatie in het Staatsblad in 2009 laat zien dat gekozen is  voor  een  langetermijnbenadering  voor  alle  belanghebbenden,  het  zogenaamde  stakeholdermodel,  in  plaats  van  een  aandeelhoudersbenadering,  het  zogenaamde  shareholdermodel  (Duijzer,  2010).  Daarnaast  heeft  de  Nederlandse  Vereniging  van  Banken  (NVB),  onder  invloed  van  de  achtereenvolgende commissies De Wit en Maas, in 2009 de Code Banken gevormd, die in 2009 door  publicatie in de Staatscourant is verankerd in de wet. De Code Banken zet nog nadrukkelijker dan de  Code Tabaksblat het stakeholdermodel centraal met daarin een prominente plaats voor de belangen  van klanten, die als volgt is verwoord in de preambule: ‘de klant zal te allen tijde zorgvuldig worden 

behandeld’  (Duijzer  2010).  De  wettelijke  verplichtingen  impliceren  dat  elke  bank,  ongeacht  haar 

rechtsvorm, de klant centraal stelt. Voor klanten, die tevens lid zijn van een coöperatieve bank, geldt  dat zij zowel in hun rol als klant als in hun rol als medebestuurder of toezichthouder centraal staan.   

(23)

2.3.3  Sociaal perspectief 

Het  sociale  perspectief  van  de  coöperatie  gaat  er  van  uit  dat  de  coöperatie  een  vrijwillige  civielrechtelijke associatie is, die, naast bijvoorbeeld de overheid, kan bijdragen aan het voorkomen  of  oplossen  van  scheve  marktverhoudingen  en  daarmee  gepaard  gaande  sociale  mistoestanden  (Galle & Van der Sangen, 1999). Dit impliceert minimaal een tweeledige sociale focus: op de leden,  die  ‘vrijwillig’  actief  zijn,  en  op  de  maatschappij  waar  de  coöperatie  ‘sociale  mistoestanden’  wil  helpen voorkomen. Daarnaast zijn er talloze stakeholders, zoals de klant en de wetgever, die in de  vorige  paragraaf  al  naar  voren  kwamen.  Deze  paragraaf  wordt  afgebakend  tot  de  meest  directe  stakeholders, te weten de leden, de klanten, de medewerkers en de maatschappij.  

 

Bij  de  opkomst  van  coöperaties  in  Europa  hadden  leden  een  sterk  economisch  (eigen)belang.  De  betrokkenheid  van  leden  van  een  coöperatie  is  daarom  van  oudsher  meer  omvattend  en  meer  existentieel  dan  die  van  aandeelhouders  bij  een  kapitaalvennootschap  waar  gestreefd  wordt  naar  een  zo  hoog  mogelijk  kapitaalrendement  en  vermogensgroei  (Galle  &  Van  der  Sangen,  1999).  De  solidariteit tussen leden is een wezenlijk kenmerk van de coöperatieve samenwerkingsvorm (Galle &  Van der  Sangen, 1999). Solidariteit komt  van het Latijnse  ‘solidare’, dat stevig maken betekent,  of  het  samenvoegen  van  delen  tot  een  sterk  geheel.  Van  Dale  spreekt  van  ‘het  voelen  van  gezamenlijkheid  en  de  bereidheid  daaraan  gevolg  te  geven’.  Aan  het  abstracte  begrip  solidariteit  wordt ook wel invulling gegeven door ‘het bevorderen van zelfredzaamheid en gelijkwaardigheid’16

begrippen waarmee het VN‐jaar is gemotiveerd. Dit impliceert dat de mate waarin een coöperatieve  bank in Nederland haar doel bereikt, te weten wettelijk voorzien in de economische behoeften van  haar  leden,  afhangt  van  de  mate  waarin  leden  gezamenlijkheid  voelen  en  bereid  zijn  daaraan  in  coöperatief  verband  bij  te  dragen.  Het  belang  van  solidariteit  voor  het  functioneren  van  coöperatieve banken is bijvoorbeeld aangetoond door Battaglia et al. (2010). Hun onderzoek onder  Italiaanse  coöperatieve  banken  wees  uit  dat  coöperatieve  banken,  gericht  op  kostenefficiëntie,  gunstiger prijzen aan klanten/leden berekenden ten koste van hogere winsten in gebieden waar de  waarden  van  coöperatie  en  solidariteit  sterker  waren.  Naar  verwachting  zal  solidariteit  een  rol  spelen in het functioneren van het coöperatieve businessmodel.  

 

In de vorige paragraaf bleek al dat de klant in het stakeholdermodel, conform wettelijk vastgelegde  corporate governance codes, centraal staat. Daarbij bleek ook de zogenaamde dubbelrol van klanten  die ook  lid zijn van de  coöperatie, omdat ze meebesturen of toezicht houden op het functioneren  van  het  stakeholdermodel.  Van  klanten,  die  geen  lid  zijn  van  een  coöperatieve  bank,  kan  worden         

16

(24)

verondersteld dat ze in de markt van aanbieders van financiële producten en diensten op zoek gaan  naar een passende propositie die ze tegen betaling afnemen. Het is echter ook denkbaar dat klanten  bewust  kiezen  voor  de  producten  en  diensten  van  een  coöperatie  vanuit  een  overtuiging  van  de  coöperatieve principes of het doel van de coöperatie. Recent onderzoek heeft aangetoond dat leden  loyaler  zijn  aan  hun  coöperaties  dan  kapitaalverschaffers  aan  hun  kapitaalvennootschap17.  In  het  verlengde  hiervan  zou  het  mogelijk  kunnen  zijn  dat  klanten,  hoewel  ze  geen  lid  zijn  van  een  coöperatie,  vanuit  hun  overtuiging  toch  loyaler  aan  de  coöperatie  zijn  dan  klanten  van  kapitaalvennootschappen. Refererend aan de  businessdefinitie van Abell (1980) is het aannemelijk  dat  de  loyaliteit  van  klanten  aan  de  coöperatie  een  rol  speelt  in  het  functioneren  van  het  businessmodel. Een coöperatie zou immers een specifieke coöperatieve waardepropositie aan loyale  klanten en leden kunnen bieden, die afwijkt van de waardepropositie aan ‘gewone klanten’. 

 

De actor “de coöperatie” in de wettelijke definitie staat feitelijk synoniem met de medewerkers in  een  organisatie.  Zoals  in  paragraaf  2.2.1  betoogd,  vervullen  medewerkers  en  in  het  bijzonder  managers die besluiten nemen een essentiële rol bij de definitie en werking van het businessmodel.  De rol van medewerkers bij een coöperatie kan op uiteenlopende wijze worden geformaliseerd: in  loondienst, als lid, waarbij ze al dan niet kapitaal inbrengen, of als medewerkerdirecteur (Derek C.  Jones, 1987). Medewerkers in loondienst kunnen om zeer uiteenlopende redenen kiezen voor een  baan  bij  een  coöperatie,  zoals  de  uitdaging  in  een  functie  of  de  beloning.  Op  basis  van  het  ideologische doel van het ‘voorkomen van sociale mistoestanden’ zou kunnen worden verondersteld  dat medewerkers, behalve om eerder genoemde rationele redenen, om ideologische redenen kiezen  voor een baan bij een coöperatie, in loondienst of op basis van zelffinanciering. 

 

Het maatschappelijke element in dit perspectief betreft het nastreven van economische, sociale en  ecologische  doelen.  Deze  manier  van  ondernemen  staat  ook  wel  bekend  als  ‘maatschappelijk  verantwoord  ondernemen’  (MVO)  of  ‘people,  planet,  profit’  (‘Triple  P’),  begrippen  die  zijn  geïntroduceerd door John Elkington in 199418. Cooymans en Hintzen (2001) beschrijven voor MVO 

(25)

goede  klantrelaties  door  milieuvriendelijke  producten  met  een  goede  prijs‐/kwaliteitverhouding,  goede  informatie  en  eerlijke  verkoopmethoden,  goed  inkoopbeleid  en  integere  maatschappijrelaties.  Het  vijfde  coöperatieve  principe  van  de  ICA  impliceert  opleiding,  training  en  informatiedeling  voor  leden  en  medewerkers.  De  externe  investeringen  betreffen  bijvoorbeeld  sponsoring,  bijdragen  aan oplossingen  voor maatschappelijke  vraagstukken of  inzet  voor  bepaalde  doelgroepen  (Cooymans  &  Hintzen,  2001).  Gelet  op  het  zevende  ICA‐principe,  ‘aandacht  voor  de  gemeenschap’ mag worden  verondersteld  dat een coöperatie  doelgericht  investeert  in  de  externe  omgeving. 

 

Resumerend kan vanuit het sociale perspectief worden verondersteld dat de factoren solidariteit, de  loyaliteit  van  klanten  en  leden,  de  overtuiging  van  medewerkers  en  managers,  de  ‘in‐company’  investeringen  en  gemeenschapsinvesteringen  een  significante  rol  zouden  kunnen  spelen  bij  het  functioneren van een coöperatie en aldus onderdeel uitmaken van het coöperatieve businessmodel.  

2.3.4  Bedrijfseconomisch perspectief 

In  de  externe  omgeving  waarin  een  coöperatie  functioneert,  kan  een  economische  driedeling  in  sectoren  worden  onderscheiden.  Daarin  wordt  de  eerste,  private,  sector  gevormd  door  de  markt  waar winstmaximalisatie centraal staat, de tweede sector door de overheid, die gekenmerkt wordt  door bureaucratie en een derde, sociale sector met non‐profit en sociale ondernemingen (Anheier &  Seibel,  1990).  De  derde  sector  wordt  gekenmerkt  door  ‘het  combineren  van  de  flexibiliteit  en  efficiency  van  de  markt  met  de  billijkheid  en  voorspelbaarheid  van  de  bureaucratie’19.  Uit  nader  onderzoek blijkt dat de derde sector een aantal hybride ondernemingsvormen kent, al naar gelang  de sociale of de marktfocus en de doelen van de organisatie (Brandsen et al., 2005). Volgens Anheier  &  Seibel (1990)  behoort de  coöperatie  tot  de  derde sector.  Voor dit onderzoek sluit ik me  daarbij  aan. 

 

Bij een coöperatie kan sprake zijn van een primair bedrijf, ofwel de rechtstreekse interactie met de  leden  op  basis  van  zelffinanciering,  een  secundair  bedrijf,  waarbij  de  coöperatie  activiteiten  ontplooit in het verlengde van het primaire bedrijf of zelfs integreert in de verticale bedrijfskolom en  een  tertiair  bedrijf waarin  transacties  worden  afgesloten  met  niet‐leden  (Galle  &  Van  der  Sangen,  1999). In de afgelopen decennia van economische voorspoed is gebleken dat de financieel benarde  ledencoöperaties van weleer zich als commerciële organisatie breed en los hebben gemaakt van het  oorspronkelijke  primaire  bedrijf.  Hierbij  fungeert  de  coöperatie  als  holding  van  één  of  meer  vennootschappen waarin op de markt gerichte ondernemingsactiviteiten worden uitgeoefend (Galle         

19

(26)

&  Van  der  Sangen,  1999).  Zoals  ook  uit  de  wettelijke  definitie  blijkt,  dient  de  coöperatie  naast  de  sociale  functie  dus  duidelijk  een  economisch  doel.  Dit  impliceert  dat  coöperaties  een  plek  in  de  eerste,  private,  sector  zouden  kunnen  hebben,  waarin  winstmaximalisatie  centraal  staat.  Deze  veronderstelling  wordt  onderstreept  door  de  wijze  waarop  recente  wettelijke  bepalingen  en  ontwikkelingen door corporate governance codes in de hele financiële sector zijn doorgevoerd; op  gelijke wijze voor alle financiële instellingen, ongeacht hun rechtsvorm.     In de markt dienen coöperatieve banken te opereren volgens de industriële economie, dus volgens  de specifieke structuur en eisen van de financiële markt, om hun economische doelen te bereiken en  te overleven in de markt (Diepenbeek, 2007). Voor coöperatieve banken betekent dit dat ze dienen  te opereren volgens de structuur en eisen van de markt van financiële instellingen. Op basis van de  definitie  van  een  bank  betekent  dit  dat  een  coöperatieve  bank  de  omloop  van  geld,  het  krediet  bevordert, tegen een vergoeding. De bancaire activiteiten vormen de kern van de wijze waarop een  coöperatieve bank haar klanten bedient en een gezonde bedrijfsvoering navolgt. Dit impliceert dat  een  coöperatieve  bank  acteert  volgens  de  ‘wetten’  van  de  private  financiële  sector  en  in  een  concurrerende markt streeft naar continuïteit.  

 

(27)

In haar oorspronkelijke vorm is de coöperatie ‘een samenwerkingsverband van ondernemers die uit  overwegingen van doelmatigheid en marktwerking een deel van hun bedrijfshuishouding wensen te  doen verzorgen door een door hun daartoe  in het leven geroepen organisatie, waarbij winst geen  doel, maar een middel is’ (Galle & Van der Sangen, 1999). Coöperaties functioneren traditioneel op  basis  van  het  kostendekkingsbeginsel,  waarbij  ze  waarde  creëren  met  specifieke  dienstverlening  voor, door en met haar leden tegen zo gering mogelijke kosten en met zo gering mogelijke financiële  risico’s, overigens zonder charitatief doel (Galle & Van der Sangen, 1999). Coöperaties zijn daarmee  traditioneel  eerder  gericht  op  risico‐  en  kostenbeheersing  dan  op  winstmaximalisatie.  Ze  keren  verkregen winst niet uit, zoals ondernemingen met aandeelhouders, maar voegen winst toe aan hun  reserves (Hesse & Cihak, 2007; Mooij & Boonstra, 2009). Deze reserve wordt ook wel ‘vermogen in  de  dode  hand’  genoemd,  omdat  leden  geen  aanspraak  kunnen  doen  gelden  op  de  opgebouwde  reserves gedurende het bestaan van de coöperatie (Galle & Van der Sangen, 1999).  

  

Resumerend vanuit het bedrijfseconomische perspectief zou kunnen worden verondersteld dat een  coöperatieve  bank  actief  is  in  de  eerste,  private,  financiële  sector  en  met  concurrenten  meedingt  naar de gunsten van de klant. Daarbij is het aannemelijk dat factoren in het bancaire businessmodel  bepalend zijn voor de wijze waarop klanten en leden worden bediend. Deze aanname sluit aan bij de  businessdefinitie  van  Abell  (1980).  Het  ‘wat’  en  ‘hoe’  voor  de  klant  zal  bij  een  retailbank  immers  anders worden ingevuld dan bij een wholesale‐ of investmentbank, en in de financiële sector anders  dan in een andere sector. Verder mag worden verondersteld dat risico‐ en kostenbeheersing voor,  door  en  met  haar  leden  en  het  toevoegen  van  winst  aan  reserves  antecedenten  zijn  in  het  coöperatieve businessmodel. Ook mag worden verondersteld dat de sectorspecifieke factoren in het  coöperatieve businessmodel (minstens) even zwaar wegen als de specifieke coöperatieve factoren.    

2.4  Het coöperatieve businessmodel 

2.4.1  Inleiding 

(28)

2.4.2  Antecedenten 

Het  begrip  ‘antecedent’  dient  in  het  kader  van  dit  onderzoek  niet  taalkundig  te  worden  geïnterpreteerd,  maar  als  variabele  in  het  onderzoeksmodel  dat  conform  logische  argumentatie  gerelateerd  is  aan  de  consequentie  (Blumberg  et  al.,  2008),  in  dit  geval  het  resultaat  van  het  coöperatieve  businessmodel.  Binnen  de  strategieclassificatie  benoemen  Zott  et  al.  (2011)  onder  meer  ‘externe  druk  en  regulering’  en  ‘waardeverbeterende  factoren’  als  veel  voorkomende  antecedenten van het businessmodel.  

 

De  ‘externe  druk  en  regulering’  voor  een  coöperatieve  bank  in  Nederland  blijkt  duidelijk  uit  het  juridische perspectief in paragraaf 2.3.2. In de conclusie werd verondersteld dat de juridische vorm,  die de rol van de leden bepaalt, en het stakeholdermodel, dat de klant centraal stelt, een rol spelen  bij de definitie en het functioneren van het coöperatieve businessmodel. En dat de juridische vorm  blijkt uit een keuze van het al dan niet beperken van de eigendomsrechten, een keuze in de mate  van  zelffinanciering  door  leden  en  de  mate  van  ledenaansprakelijkheid.  Daaruit  volgt  dat  het  stakeholdermodel,  de  eigendomsrechten,  de  wijze  van  financiering  en  de  ledenaansprakelijkheid  relevante antecedenten van het coöperatieve businessmodel zouden kunnen zijn.  

 

Voor  zover  gesproken  kan  worden  over  ‘externe  druk  en  regulering’  voor  een  coöperatieve  bank  vanuit  het  sociale  perspectief  betreft  dit  ‘externe  druk’  van  klanten  en  de  maatschappij.  De  verdieping  van  dit  perspectief  in  paragraaf  2.3.3  leidde  tot  de  veronderstelling  dat  de  factoren  solidariteit, loyaliteit van klanten en leden, overtuiging van medewerkers en managers, ‘in‐company’  investeringen  en  gemeenschapsinvesteringen  een  significante  rol  zouden  kunnen  spelen  bij  het  functioneren van een coöperatie en aldus onderdeel uitmaken van het coöperatieve businessmodel.  Dit  zouden  ‘waardeverbeterende  factoren’  kunnen  zijn  in  de  strategieclassificatie  van  businessmodellen door Zott et al. (2011). 

 

(29)

  Tabel 1: Antecedenten in coöperatief businessmodel op basis van analyse        Antecedenten:  Perspectieven:  Externe druk & regulering  Waardeverbeterende factoren  Juridisch  ‐  Stakeholdermodel  ‐  Eigendomsrechten  ‐  Wijze van financiering  ‐  Ledenaansprakelijkheid  n.v.t.  Sociaal  ‐  Klanten   ‐  Maatschappij  ‐  Klanten en leden kennen (‘wie’)  ‐  Solidariteit leden  ‐  Loyaliteit klanten en leden  ‐  Overtuiging medewerkers  ‐  In‐ en externe MVO‐investeringen  Bedrijfseconomisch  ‐  Markt    ‐  Klant‐ en ledenwaarde (‘wat’)  ‐  Alternatieve technologie (‘hoe’)  ‐  Kostendekkingsbeginsel  ‐  Risicoanalyse  ‐  Winst als middel om leden te dienen  ‐  Toevoegen winst aan reserve    

2.4.3  Mechanismen 

Zott  et  al.  (2011)  benoemen  ‘concurrentievoordeel  door  een  unieke  waardepropositie,  voordelige  kostenstructuren en innovatie’ als mechanismen voor het businessmodel in de strategieclassificatie.  Margretta (2002) verwacht van managers antwoorden op ‘de fundamentele vragen: Hoe verdienen 

we  geld  in  deze  business?  Wat  is  de  onderliggende  economische  logica  die  uitlegt  hoe  we  waarde  aan  klanten  kunnen  bieden  tegen  acceptabele  kosten?’.  Deze  sluiten  aan  bij  de  mechanismen  van 

Zott  et  al.  (2011).  Hieronder  volgt  een  verdieping  op  de  mechanismen  van  het  coöperatieve  businessmodel aan de hand van de drie perspectieven en de antecedenten uit de vorige paragraaf.    

De  waardepropositie  betekent  hier  de  klantfuncties  (Abell,  1980)  of  het  geheel  van  goederen  en  diensten  (Osterwalder  &  Pigneur,  2010)  en  de  alternatieve  technologieën  (Abell,  1980).  De  antecedenten  hiervoor  werden  beschreven  in  de  vorige  paragraaf.  De  vraag  is  wat  de  propositie  voor een coöperatieve bank “uniek” maakt en waardoor concurrentievoordeel kan worden behaald.   

(30)

(Wyman,  2008).  Daarbij  vergroten  activiteiten  dicht  bij  (de  bron  van)  klanten/leden  en  gericht  op  klanten/leden  de  kans  op  succes  (Wyman,  2008).  Dit  impliceert  dat  de  waardepropositie  van  een  coöperatieve bank coöperatieve nuances van de marktconforme producten en diensten kent en dat  deze nuancering gedreven wordt door accumulatie van historisch kapitaal en focus van activiteiten  dicht bij klanten en leden. Volgens Birchall & Ketilson (2009) benoemde Ferri in 2006 drie redenen  waarom  coöperatieve  banken  tijdens  een  kredietcrisis  afwijken  van  commerciële  banken:  1)  ze  hebben minder de neiging krediet te bevriezen, 2) ze hebben minder stijging in rentetarieven en 3)  ze zijn meestal meer stabiel door andere kapitalisatie en kredietpraktijken. De laatste reden leidt tot  concurrentievoordeel.  Meer  stabiliteit  betekent  immers  meer  vertrouwen;  dit  is  een  factor  van  belang  in  de  bancaire  sector.  De  eerste  twee  redenen  duiden  op  een  “unieke”  propositie.  Een  verklaring  hiervoor  zou  kunnen  zijn  dat  de  klanten, die  lid  zijn,  de  bank  mede  besturen,  dus  in  de  gelegenheid  zijn  voor  hun  eigen  belang  op  te  komen.  Een  andere  verklaring  zou  zijn  dat  een  coöperatieve bank haar klanten, die lid zijn, beter kent, onder meer door de nabijheid, en daardoor  een betere risico‐inschatting en betere langetermijnafspraken kunnen maken.  

 

De  factor  ‘innovatie’  als  mechanisme  in  het  businessmodel  kan  van  toepassing  zijn  op  producten,  diensten  of  markten  of  op  het  businessmodel.  De  opkomst  van  open  innovatie  betekent  dat  innovatiemanagement meer gericht zal zijn op samenwerking en dat businessmodelinnovatie net zo  belangrijk  zal  worden  als  technologische  innovatie  (Chesbrough,  2011;  Casadesus‐Mansanell  &  Ricart,  2011).  Uit  de  drie  perspectieven  kan  onvoldoende  worden  opgemaakt  in  hoeverre  een  coöperatie innovatie anders of beter zou doen dan kapitaalvennootschappen. 

 

Het mechanisme ‘voordelige kostenstructuur’ of het ‘leveren van waarde tegen acceptabele kosten  voor  klanten’  wordt  bij  een  coöperatie  ingegeven  door  het  kostendekkingsbeginsel.  Door  de  samenwerking tussen de leden en de noodzaak van een rendabele bedrijfsvoering is het aannemelijk  dat leden van een coöperatie scherp op de prijzen en de kwaliteit van de dienstverlening letten. In  de wederkerige relatie zouden leden daarnaast genoegen kunnen nemen met een lagere marge in  moeilijke tijden ten gunst van de continuïteit. Daarmee is echter niet gezegd dat de kostenstructuur  van  een  coöperatie  per  definitie  voordeliger  zou  zijn  dan  de  kostenstructuur  van  een  kapitaalvennootschap.  Als  een  concurrent  in  de  sector  een  voordeligere  kostenstructuur  heeft  of  meer  klantwaarde  levert  dan  de  coöperatie  zal  dit  effect  hebben  op  het  coöperatieve  businessmodel. 

(31)

Resumerend  zou  kunnen  worden  verondersteld  dat  de  mechanismen  van  het  businessmodel  voor  een  coöperatieve  bank  worden  gevormd  door  het  unieke  coöperatieve  karakter  van  de  waardepropositie, gericht op het belang van de klant en de lange termijn, de rol van de leden, die  gebaat  zijn  bij  wederkerigheid  en  continuïteit,  voordelige  kostenstructuren  en  innovatie  van  producten, diensten, markten en het businessmodel.  

2.4.4  Resultaten  

Zott  et  al.  (2011)  benoemt  ‘waardecreatie,  concurrentievoordeel  en  de  prestatie  van  de  onderneming in financiële termen’ als resultaten van het businessmodel in de strategieclassificatie.    

De resultaten van een coöperatie zijn wettelijk omschreven: “De coöperatie […] moet zich blijkens de 

statuten  ten  doel  stellen  in  bepaalde  stoffelijke  behoeften  van  haar  leden  te  voorzien  krachtens  overeenkomsten,  anders  van  verzekering,  met  hen  gesloten  in  het  bedrijf  dat  zij  te  dien  einde  te  hunnen  behoeve  uitoefent  of  doet  uitoefenen.”  Dit  leidt  tot  de  vraag  hoe  een  onderneming 

coöperatieve waardecreatie genereert, die afwijkt van waardecreatie bij kapitaalvennootschappen.  Een  onderzoek  naar  de  wijze  waarop  een  coöperatieve  bank  haar  coöperatieve  waarden  kan  definiëren, meten, waarderen en volgen in de tijd heeft geleid tot een model21 dat is weergegeven in  tabel  2.  Daarin  zijn  de  coöperatieve  waarden  over  materiële  individuele  waarden  enerzijds  en  immateriële  collectieve  waarden  anderzijds  weergegeven, waardoor  vier  relaties  ontstaan  met  elk  bijbehorende  prestatie‐indicatoren.  Een  voorbeeld  van  bijbehorende  meeteenheden  aan  de  hand  waarvan de scores per indicator worden bepaald zijn opgenomen in bijlage 1.  

       

21

(32)

   Tabel 2: Stappen naar meting van coöperatieve waarden (Klinkenberg & Stuivenwold, 2008)    

   

Het  stakeholdermodel  impliceert  een  prominente  plaats  voor  de  belangen  van  klanten/leden  van  een coöperatieve bank. Volgens Wyman (2008) zijn drie belangrijke succesfactoren daarbij 1) groei,  in  termen  van  een  groter  klanten‐/ledenbestand  in  combinatie  met  diepgang,  2)  efficiëntie,  waarmee coöperaties kunnen aantonen dat ze maximaal in het belang van hun klanten opereren en  3)  klanttevredenheid.  Overigens  zijn  efficiëntie  en  klanttevredenheid  universele  factoren,  die  niet  voorbehouden zijn aan coöperaties. Een alternatieve methode voor het meten van succes is de Net  Promoter Score, die de klantloyaliteit meet22 (Reichheldt, 2003).  

 

(33)

is  de  Z‐score.  Het  model  van  de  Altman  Z‐score  is  een  multivariate  formule  die  de  ‘afstand  tot  faillissement’ voorspelt: hoe hoger de verschillende componenten (brutowinstmarge, werkkapitaal,  marktefficiëntie, financiële buffer en dergelijke), hoe hoger de Z‐score en hoe kleiner de kans dat de  betreffende onderneming op korte termijn failliet zal gaan. Een waarde van 2,99 of hoger is goed,  een waarde van 1,80 of lager duidt op een naderend faillissement. De hoogte van de rating en de Z‐ score  zouden  dus  succesindicatoren  van  een  coöperatieve  bank  in  de  private  financiële  sector  kunnen zijn.  

 

De  prestatie van een coöperatieve bank  in financiële termen betekent in accountingtermen dat zij  financieel  succes  bereikt als  zij  winst maakt,  zodat  haar  continuïteit  kan  worden  gewaarborgd. Dit  kan worden uitgedrukt in residuele termen of met ratio’s (Proctor, 2009). Aangezien de coöperatie  niet  beursgenoteerd  is  en  geen  aandeelhouders  heeft,  is  er  geen  marktwaarde,  gereflecteerd  in  veranderingen  in  bijvoorbeeld  de  aandelenprijzen  of  dividenduitkering.  Coöperaties  voegen  verkregen winst wel toe  aan hun reserves, zodat  de residuele  of relatieve  stijging van de  reserves  een succesindicator zou kunnen zijn.  

 

Resumerend  zou  kunnen  worden  gesteld  dat  de  resultaten  of  succesfactoren  in  het  coöperatieve  businessmodel bestaan uit 1) het bereiken van het wettelijk doel van de coöperatie, 2) kpi’s in relatie  met  coöperatieve  waarden,  3)  groei  in  omvang  en  diepgang  van  het  klanten‐/ledenbestand,  4)  efficiëntie, 5) tevredenheid/loyaliteit van klanten/leden, 6) sectorspecifieke resultaten, 7) residuele  of relatieve stijging van de reserves door toevoeging van de winst.  

2.4.5  Definitie en implementatie 

(34)

‘het coöperatieve businessmodel’ heterogeen van aard was, al naar gelang de omstandigheden in de  markt.  

 

De  definities  van  de  vier  meest  geciteerde  auteurs  in  de  literatuur,  zoals  beschreven  in  paragraaf  2.2.1, zouden na de uiteenzetting over coöperaties ook bruikbaar kunnen zijn voor coöperaties, dus  ongeacht  de  rechtsvorm.  Een  toevoeging  van  de  coöperatieve  elementen  aan  de  definitie  van  Margretta (2002) zou tot de volgende definitie van ‘het coöperatieve businessmodel’ kunnen leiden:    

‘verhalen  die  uitleggen  hoe  coöperatieve  ondernemingen  werken.  Een  goed  businessmodel  beantwoordt  Peter  Druckers vragen:  Wie  is  de  klant?  Wie  zijn  de 

leden  en  wat  is  hun  statutaire  rol?  Waaraan  hechten  de  klanten  en  leden  waarde? 

Het beantwoordt daarnaast de fundamentele vragen die elke manager moet stellen:  Hoe  verdienen  we  geld  in  deze  business?  Wat  is  de  onderliggende  economische  logica  die  uitlegt  hoe  we  waarde  aan  klanten  en  leden  kunnen  bieden  tegen  acceptabele  kosten  en  waarmee  we  tegemoet  komen  aan  het  doel  van  de 

coöperatie?’. 

 

In navolging van de strategieclassificatie van Zott et al. (2011) is het coöperatieve businessmodel dus  niet de feitelijke corporate‐ of productmarktstrategie of de businessprocessen van een coöperatie.    

De  definitie  van  Margretta  (2002),  aangevuld  met  de  coöperatieve  elementen,  vormt  het  uitgangspunt voor verder onderzoek.  

 

(35)

businesslogica van een onderneming. Deze overtuiging wordt onderstreept door het belang van de  rol van managers bij veranderprocessen in organisaties  (Kotter, 2007; Kotter & Schlesinger, 2008).  Het  valt  echter  buiten  het  kader  van  dit  onderzoek  hier  voor  ‘het  coöperatieve  businessmodel’  dieper op in te gaan.  

2.5  Conceptueel onderzoeksmodel 

De verdieping in de vorige paragrafen leidt tot het conceptuele model in figuur 2, dat dient als basis  voor het onderzoeksontwerp.     Figuur 2: Antecedenten, mechanismen en resultaten van ‘het coöperatieve businessmodel’      De onderzoeksvraag: wat is het coöperatieve businessmodel en welke factoren dragen bij aan het  succes van coöperatieve banken in Nederland? leidt tot de volgende deelvragen:  1.  Wat is het coöperatieve businessmodel?   2.  Welke resultaten volgen uit het coöperatieve businessmodel?  3.  Welke antecedenten zijn onderdeel van het coöperatieve businessmodel?  4.  Welke mechanismen beïnvloeden de resultaten van het coöperatieve businessmodel? 

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Veranderingen in land en landgebruik kunnen echter alleen goed beschreven worden als al deze factoren gelijktijdig gesimuleerd worden.. Dit vraagt om een vergaande

Z i j n organisatie besloot voortaan niet meer samen te werken met SCLC, CORE en SNCC; deze beslissing werd door de Urban League overgenomen.. Ook de zomer van 1966 werd

Het kan bijvoorbeeld zijn dat een additief verband in een zin die expliciet weergegeven is, door interactie tussen beide voor een hogere/lagere gemiddelde

Na overleg met de beleidsarcheologe van het Agentschap R-O Vlaanderen – Onroerend Erfgoed werd besloten om de zone met relatief goed bewaarde podzolbodem net ten zuiden van de

o “Watchful waiting” met symptomatische behandeling (antihistaminica, decongestiva): meta-analyses moe- ten artsen (en patiënten) geruststellen dat dit volstaat bij bijna

Deze gedachte is niet nieuw, zij werd in feite reeds in 1927 door Dijker naar voren gebracht, zij het dat hij hetgeen in de praktijk ,,gemiddeld” werd verricht tot

Hoewel er, zoals hiervoor geschetst, op dit moment een forse personele capaciteit bij de Nederlandse politie voorhanden is, vooral voor opspo- ringstaken, is uiteraard nog niet

Copyright and moral rights for the publications made accessible in the public portal are retained by the authors and/or other copyright owners and it is a condition of