• No results found

Conclusie en discussie  5.1  Conclusie 5.1  Conclusie

In document Het coöperatieve businessmodel (pagina 61-74)

Uit  het  onderzoek  kan  worden  geconcludeerd  dat  ‘het  coöperatieve  businessmodel’  veel  facetten  heeft.  De  casestudy  heeft uiteenlopende  verhalen  opgeleverd  die  uitleggen  hoe  ‘het  coöperatieve  businessmodel’ werkt en welke factoren bijdragen aan succes. De verhalen zijn gestructureerd naar  de  strategieclassificatie  van  literatuur  over  businessmodellen  door  Zott  et  al.  (2011).  In  deze  classificatie  verklaart  het  businessmodel  ‘waardecreatie  op  basis  van  nieuwe  netwerk‐  en  activiteitensystemen  en  bronnen  van  concurrentievoordeel’  met  de  antecedenten 

‘waardeverbeterende  factoren  en  externe  druk  en  regulering’,  de  mechanismen 

‘concurrentievoordeel door een unieke waardepropositie, voordelige kostenstructuren en innovatie’  en  de  resultaten  ‘waardecreatie,  concurrentievoordeel  en  de  prestatie  van  de  onderneming  in  financiële  termen’.  Naast  algemene  factoren,  zoals  klantgerichtheid,  innovatie  en  sectorspecifieke  factoren, zijn bij Rabobank coöperatieve waardefactoren naar voren gekomen, zoals afwezigheid van 

aandeelhouders,  langetermijnfocus,  ontbreken  van  winstoogmerk,  lokale  betrokkenheid,  wederkerige relatie met leden, de ledeninvloed en zelfstandigheid van de lokale bank. Deze factoren 

beïnvloeden  de  cultuur  van  Rabobank  en  verklaren  volgens  respondenten  ‘waarom  Rabobank  de  Rabobank is’. Verder kwamen de factoren vertrouwen, cultuur en coöperatieve identiteit naar voren  als succesfactoren, ondersteund door het gedrag van medewerkers vanuit de kernwaarden respect, 

integriteit,  professionaliteit  en  duurzaamheid,  de  centrale  plek  van  klanten  en  leden  in  het  stakeholdermodel en de historische relatie met de directe omgeving van de lokale banken. Voor het 

beïnvloeden  van  toekomstig  succes  hanteert  Rabobank  het  concept  strategie,  waarbij  het  coöperatieve bestuursmodel met wettelijke verankering als gegeven wordt beschouwd. 

 

Opvallend resultaat is dat de meningen verdeeld zijn over de noodzaak van de wettelijke basis van  een  coöperatieve  rechtsvorm  voor  het  coöperatieve  businessmodel.  Voor  de  coöperatieve  rechtsvorm  zijn  het  doel,  de  winstbestemming  en  de  (eigendoms)rechten,  verplichtingen,  aansprakelijkheid, kapitaalinbreng en stemrecht van de leden juridisch en statutair geregeld. Als de  coöperatieve  rechtsvorm  randvoorwaardelijk  is  voor  ‘het  coöperatieve  businessmodel’  zou  een  definitie daarvan ‘het coöperatieve bestuursmodel’ kunnen zijn, blijkens de casestudy. Bij Rabobank  is  dit  het  ‘Rabomodel’  dat  als  bestuursmodel  de  interactie  met  klanten,  leden  en  het  werkgebied  bevordert. Als de rechtsvorm niet van belang is waardoor een aantal sociale en bedrijfseconomisch  afgeleide  factoren,  zoals  het  principe  van  wederkerigheid  en  ‘het  vermogen  in  de  dode  hand’ 

vervallen, zouden vier veel geciteerde definities van businessmodellen, blijkens de  metastudie van  Zott et al. (2011), ook van toepassing kunnen zijn op ‘het coöperatieve businessmodel’. De definitie  van  Margretta  (2002),  die  als  uitgangspunt  voor  dit  onderzoek  dient,  zou,  aangevuld  met  coöperatieve elementen (cursief), als volgt luiden: 

 

‘verhalen  die  uitleggen  hoe  coöperatieve  ondernemingen  werken.  Een  goed  businessmodel  beantwoordt  Peter Druckers vragen: Wie  is de  klant? Wie zijn de 

leden en wat is hun statutaire rol? Waaraan hechten de klanten en leden waarde? 

Het  beantwoordt  daarnaast  de  fundamentele  vragen  die  elke  manager  moet  stellen:  Hoe  verdienen  we  geld  in  deze  business?  Wat  is  de  onderliggende  economische  logica  die  uitlegt  hoe  we  waarde  aan  klanten  en  leden  kunnen  bieden tegen acceptabele kosten en waarmee we tegemoet komen aan het doel 

van de coöperatie?’  

 

Door de  kwalitatieve  aard van het onderzoek  kunnen geen causale verbanden worden gelegd met  het  historische  succes  en  de  winstgevendheid  van  de  coöperatie.  Wel  worden  sectorspecifieke  factoren  gemeten  en  factoren  die  van  algemeen  belang  zijn  voor  ondernemingen,  zoals  loyaliteit  (NPS‐score),  solvabiliteit  en  financieel  resultaat.  Daaruit  blijkt  dat  de  Rabobank  een  sterke  bank  is  met veel trouwe klanten en leden. Het succes van Rabobank als ‘new generation co‐op’ volgens het  model van Chaddad & Cook (2004) na het uitbreken van de kredietcrisis zou kunnen bestaan uit de  retailbank  als  basis  met  een  historische  verankering  in  de  reële  lokale  economieën  waarbij  de  coöperatieve  identiteit  wordt  gevormd  door  traditionele  coöperatieve  waarden,  waar  klanten  waarde  aan  hechten  en  die  het  verschil  maken  voor  de  wijze  waarop  de  bancaire  propositie  aan  klanten  wordt  aangeboden.  In  navolging  van  de  conclusie  dat  ‘het  coöperatieve  businessmodel’  zonder coöperatieve rechtsvorm zou kunnen bestaan, is het denkbaar dat ondernemingen met een  vergelijkbare  historie  of  toekomstige  keuzes  voor  waarden  in  ‘het  coöperatieve  businessmodel’  succesvol zouden kunnen zijn in de financiële sector of willekeurige andere private sectoren.  

 

Tot slot mag uit de casestudy worden geconcludeerd dat het ontbreken van een wetenschappelijke  definitie  van  ‘het  coöperatieve  businessmodel’,  dat  empirisch  wordt  getest  en  geïnnoveerd,  het  succes van Rabobank niet in de weg heeft gestaan.  

5.2  Managementconsequenties 

In navolging van de oproep van Wijffels dat ‘elke generatie het coöperatieve model opnieuw moet  definiëren’  en  de  overtuiging  van  respondenten  voor  een  hernieuwde  verkenning  van  haar  coöperatieve businessmodel is het interessant om het coöperatieve businessmodel ook door de bril  van  de  huidige  tijd  te  bekijken.  Actuele  inzichten  in  de  literatuur  over  het  nut  van  businessmodelinnovatie  als  basis  voor  (blijvend)  toekomstig  succes  ondersteunen  deze  consequentie.  

 

Ondersteund door de oproep van Zott et al. (2011) zou het daarbij aan te bevelen zijn de definitie af  te  bakenen  tot  wat  het  wel  is,  te  benoemen  wat  het  (dus)  niet  is  en  daarbij  te  verduidelijken  in  hoeverre  de  coöperatieve  rechtsvorm  daarbij  een  relevante  factor  is.  Als  de  rechtsvorm,  in  het  bijzonder de rol van de leden, daarbij van belang is, is het aan te bevelen hun rol vanuit de statuten  te verhelderen.  En  er  daarbij  mee  rekening te  houden  dat  een wederkerige  relatie  verband  houdt  met  het  eigenaarschap  en  de  daarmee  verbonden  rechten  en  plichten.  In  de  casestudy  ligt  deze  relatie op het centrale niveau tussen de aangesloten banken en Rabobank Nederland en niet bij de  externe klanten die lid zijn. Wederzijdse verheldering voorkomt wederzijdse teleurstelling over het  coöperatieve karakter van de relatie met klanten.  

 

Verder  is  aan  te  bevelen  dat  de  antecedenten,  mechanismen  en  resultaten  in  het  coöperatieve  businessmodel  nadrukkelijker worden  benoemd  en  causaal  aan  elkaar  worden gerelateerd, omdat  het de organisatie meer inzicht kan verschaffen in de factoren die van invloed zijn op het leveren van  klantwaarde.  Dit  inzicht  zou  kunnen  leiden  tot  het  verklaren  van  de  invloed  van  factoren  op  het  succes  van  de  coöperatie  en  zelfs  tot  toekomstige  voorspellingen  daarvan.  Daarbij  kan  een  onderscheid  worden  gemaakt  in  sectorspecifieke  factoren  en  coöperatieve  factoren.  In  navolging  daarvan kunnen de relevante factoren worden gemeten en daarop bewust(er) worden gestuurd. In  het kader van het aangetoonde  belang in de literatuur van sturing op (de juiste) KPI’s, ontstaat er  een  risico  op  het  moment  dat  op  andere  factoren  wordt  gestuurd  dan  diegene  die  van  belang  worden  geacht  voor  het  gewenste  functioneren  van  het  businessmodel.  Tegelijkertijd  zou  het  kostenbesparend kunnen werken metingen waar niets mee gebeurt, achterwege te laten.  

 

Gelet op de verschillen in benadering van het businessmodel op lokaal niveau in de casestudy is het  aan te bevelen dat bij de implementatie, sturing en innovatie van het coöperatieve businessmodel  rekening  wordt  gehouden  met  regionale  verschillen.  Het  gaat  dan  bijvoorbeeld  over  het  functioneren van de  ledenraad, al naar gelang het  sociale  klimaat; of de  lokale  overtuiging van de 

mate  waarin  respectievelijk  coöperatieve  en  sectorspecifieke  waarden  bijdragen  aan  het  resultaat  en het succes van de coöperatie. Hoewel aanvullend onderzoek wenselijk is, lijkt het er op dat het  sociale  klimaat  in  steden  met  economische  en  demografische  groei  lager  is,  wat  leidt  tot  een  passievere  houding  van  leden  van  de  coöperatie,  waardoor  de  focus  van  klantwaarde  in  het  businessmodel  op  de  bancaire  waarden  ligt.  Daarentegen  lijkt  in  perifere  of  agrarische  (krimp‐ )gebieden  de  historische  relatie  tussen  de  coöperatie  en  haar  leden  sterker,  is  het  sociale  klimaat  hoger  en  de  interactie  met  leden  actiever,  waardoor  de  coöperatieve  klantwaarde  meer  nadruk  krijgt.  Dit  zou  te  maken  kunnen  hebben  met  een  grotere  behoefte  aan  het  ‘versterken  van  lokale 

economieën  en  vergroten  van  zelfredzaamheid  van  burgers’  in  gebieden  met  demografische  en 

economische krimp. Regionale verschillen vragen om andere accenten in het businessmodel.   

In toenemende mate heerst bij coöperaties waardering voor het gegeven dat ledenparticipatie een  kernstrategie is voor het behalen van coöperatief voordeel (Birchall & Simmons, 2004). Participatie  vereist actief lidmaatschap. Het is daarbij essentieel klanten/leden te motiveren tot lidmaatschap en  participatie,  zeker  nu  in  de  praktijk  blijkt  dat  leden  onder  invloed  van  schaalvergroting  en  internationalisatie minder betrokken worden en op grotere afstand komen (Galle & Van der Sangen,  1999;  Duijzer,  2010).  Indien  de  gewenste  participatie  of  wederkerigheid  van  klanten  en  leden  onvoldoende  volgt  vanuit  de  statuten  is  het  aan  te  bevelen  de  klantrelatie  nadrukkelijk  in  het  businessmodel  op  te  nemen  en  van  daaruit  te  werken  aan  een  (toekomstig)  onderscheidende  propositie ten opzichte van concurrenten. Het is daarbij aan te bevelen nadrukkelijk(er) onderscheid  te maken tussen de concepten strategie en businessmodel, omdat het concept businessmodel meer  mogelijkheden  biedt  voor  het  benoemen  van  expliciete  factoren  voor  klantwaarde  en  de  sturing  daarop. Deze dienen congruent te zijn met de gekozen strategie en de operationalisering daarvan in  de onderneming.  

5.3  Discussie 

De wens van onderzoekers en managers om  toekomstig succes van ondernemingen te  beheersen,  leidt  in  toenemende  mate  tot  verheldering  en  afbakening  van  definities  van  businessmodellen  en  validatie van de modellen (Zott et al., 2010; Huelsbeck et al., 2011). Aangezien uit dit onderzoek is  gebleken  dat  het  coöperatieve  model  veel  facetten  kent,  of,  anders  gezegd,  dat  er  een  rijke  diversiteit  aan  coöperatieve  businessmodellen,  structuren  en  bestuursmodellen  is  (Mooij  &  Boonstra, 2012), zou het zinvol kunnen zijn deze modellen te benoemen, de verschillen in kaart te  brengen  en  causale  relaties  tussen  antecedenten,  mechanismen  en  resultaten  nader  te  onderzoeken. Zo zou een vergelijking kunnen worden gemaakt tussen uiteenlopende coöperatieve 

banken  in  binnen‐  en  buitenland,  of  een  vergelijking  met  coöperaties  in  andere  sectoren.  Ook  zouden  klanten  kunnen  worden  bevraagd  naar  hun  ervaringen  van  “klantwaarde”  in  het  coöperatieve  model.  Hierbij  zou  rekening  kunnen  worden  gehouden  met  lokale  en  regionale  verschillen in de demografische, economische en sociale omgeving.  

 

Dit  onderzoek  vraagt  verder  om  een  onderscheid  tussen  coöperatieve  businessmodellen  mét  een  coöperatieve  rechtsvorm  en  zonder  coöperatieve  rechtsvorm.  Met  de  beslisboom  van  Chaddad  &  Cook (2004) in het achterhoofd zouden langs die lijn talloze coöperatieve modellen kunnen worden  geformuleerd.  Als  vervolgens  factoren,  zoals  de  relatie  of  interactie  met  klanten  en  leden,  duurzaamheid en cultuur, onderdeel uitmaken van afgebakende modellen is de vraag op welke wijze  dergelijke  factoren  geoperationaliseerd  en  empirisch  gemeten  zouden  moeten  worden  om  hier  algemeen  geldende  conclusies  voor  coöperatieve  ondernemingen  aan  te  verbinden.  Historische  pogingen tot bijvoorbeeld het operationaliseren van culturele dimensies van Hofstede ten behoeve  van  causale  relaties  in  managementcontrolsysteem‐ontwerpen,  zoals  door  Harrison  &  McKinnon  (1999),  hebben  vooralsnog  niet  veel  houvast  opgeleverd.  Daaruit  volgt  de  hypothese  dat  het  definiëren en valideren van coöperatieve businessmodellen alleen zinvol is voor ondernemingen met  een  coöperatieve  rechtsvorm.  De  rechtsvorm  kadert  het  coöperatieve  businessmodel  af  op  een  manier dat te verwachten is dat alleen op die wijze variabelen te operationaliseren en empirisch te  meten zijn.  

 

Coöperatieve  banken streven over  het algemeen naar maximalisatie  van klantwaarde  en niet  naar  winstmaximalisatie32. Met de juridisch afgedwongen principes van wederkerigheid en ‘het vermogen  in de dode hand’ ligt een dergelijk streven van coöperaties voor de hand. En zolang de leden in het  bestuursmodel substantiële invloed hebben op de klantwaarde en een representatieve afvaardiging  van alle klanten vormen, komt het met de klantwaarde ongetwijfeld goed. Zodra de factoren van de  coöperatieve  rechtsvorm  minder  zichtbaar  of  voelbaar  zijn  voor  klanten,  de  leden  geen  representatieve  afspiegeling  van  de  klanten  vormen  of  zich  zelfs  passief  opstellen,  zoals  in  dit  onderzoek in een aantal groeiregio’s met laag sociaal klimaat naar voren kwam, zetten klanten hun  ervaring  van  maximalisatie  van  klantwaarde  af  tegen  ervaringen  met  vergelijkbare  waardeproposities  bij  andere  ondernemingen.  Voor  coöperaties  kan  het  dan  zinvol  zijn  bij  de  ontwikkeling van klantwaarde en het meten daarvan aan te sluiten bij reguliere marketingtheorieën.  De  casestudy laat zien dat dit ook  gebeurt, door bijvoorbeeld de  introductie van de  Net Promoter  Score (NPS) die het laatste decennium haar intrede heeft gedaan.  

       

32

 http://www.eurocoopbanks.coop/: “Cooperative banks often publicly state that they do not aim to maximise 

 

Onderzoek  naar  klantwaarde  kan  ook  op  andere  manieren  worden  verdiept.  Zo  onderbouwde  de  algemeen  directeur  van  een  succesvolle  supermarktketen  onlangs  het  succes  uit  het  persoonlijk  bevragen op locatie van klanten van de concurrent op verbeterpunten bij de betreffende concurrent  gedurende  een  jaar33.  Uit  dit  onderzoek  lijkt  de  gunfactor  (Cobben,  2011)  naar  voren  te  komen  vanuit  de  historische  wederkerige  relatie.  Het  zou  voor  ondernemingen  met  een  coöperatief  businessmodel interessant kunnen zijn te onderzoeken in hoeverre klanten de onderneming waarde  gunnen  door  de  overtuiging  van  het  nut  van  de  wederkerige  relatie  of  door  andere  factoren.  Dit  inzicht zou kunnen bijdragen aan de eventuele verbetering van de concurrentiepositie. Overigens is  het  bij  wederkerig  gunnen  tussen  de  coöperatie  en  haar  klanten  van  belang  te  streven  naar  maximale transparantie in het besturingsmodel en de statuten om potentiële compliancerisico’s te  voorkomen.   

 

Bij  vrijwel  alle  respondenten  kwam  het  belang  van  medewerkers  naar  voren,  die  de  coöperatie  begrijpen, ondersteunen en zich actief  inzetten voor het klantbelang. Hierbij past  de vraag wat  de  kracht  van  de  coöperatie  is.  Het  ‘job  demands‐resources  model’  (JDR)  van  Bakker  &  Demerouti  (2007;  2011)  is  een  raamwerk  dat  de  antecedenten  van  gezondheid  en  motivatie  beschrijft  en  de  prestaties  van medewerkers  en  daarmee  het  succes van  organisaties  verklaart.  Daarnaast  laat  het  model  van  bevlogenheid  van  Bakker  et  al.  (2008)  zien  hoe  kenmerken  van  de  werkomgeving  van  invloed zijn op bevlogenheid, en hoe bevlogenheid er toe leidt dat werknemers goed presteren en  een positieve spiraal in gang zetten. Sociale steun van collega’s en feedback van de leidinggevende  zijn bijvoorbeeld belangrijke voorspellers van bevlogenheid. Aangezien een van de betekenissen van  coöperatie  “samenwerking”  is,  is  de  hypothese  dat  het  coöperatieve  businessmodel  bijdraagt  aan  een  sociale  context  waarin  de  antecedenten  van  de  JDR‐  en  bevlogenheidmodellen  beter  tot  hun  recht  komen.  Overigens  komen  we  dan  wellicht  weer  dicht  bij  de  –relatief–  ongrijpbare  factor  cultuur, die volgens Boonstra (2010) heeft bijgedragen aan het succes van Rabobank tijdens de crisis.  Er is steeds meer inzicht dat het gedrag van topmanagers de bedrijfscultuur bepaalt34. Zo definieerde  de  Nederlandse  Beroepsvereniging  Accountants  onlangs  het  begrip  ‘Toon  aan  de  Top’  als  “de 

zichtbare bereidheid (of afwezigheid daarvan) van het topmanagement om in de besluitvorming de  kernwaarden van de onderneming te laten prevaleren boven andere waarden, en van anderen in de  organisatie  hetzelfde  te  verwachten.”  Dit  zou  kunnen  leiden  tot  de  hypothese  dat  in  het 

coöperatieve  businessmodel,  in  de  betekenis  van  het  bestuursmodel  met  een  statutaire  rol  voor         

33 Interview F. van Eerd, Volkskrant, 6 oktober 2012 

34

 “De baas zet de toon ‐ hoe het gedrag van de manager de bedrijfscultuur bepaalt” (Intermediair, oktober  2012) 

controlerende en toezichthoudende leden, coöperatieve kernwaarden prevaleren doordat leden de  ‘Toon aan de Top’ voeden vanuit de basis (‘bottom up’). Deze coöperatieve ‘Toon aan de Top’ zou  kunnen  bijdragen  aan  een  positieve  sociale  context,  die  in  het  JDR‐model  de  bevlogenheid  bij  medewerkers positief beïnvloedt, die daardoor goed presteren, waardoor de onderneming succesvol  is. Overigens hoeft niet in elk coöperatief businessmodel controle en toezicht vanzelfsprekend goed  geregeld  te  zijn  en  daarmee  de  ‘Toon  aan  de  Top’  transparant  te  zijn  of  bij  te  dragen  aan  een  succesvolle  bedrijfscultuur.  Daarnaast  kan  controle  en  toezicht  op  topmanagers  op  uiteenlopende  wijzen worden ingericht, zonder de noodzaak voor een coöperatieve rechtsvorm met controlerende  leden. 

 

Literatuurlijst 

Abell,  D.F.  (1980).  Defining  the  Business:  The  Starting  Point  of  Strategic  Planning.  Prentice‐Hall,  Englewood Cliffs. 

Anheier, H.K. & Seibel, W. (1990). The Third Sector: Comparative Studies of Nonprofit Organizations.  De Gruyter studies in organization, Berlijn/New York. 

Ayadi, R., Llewellyn, D.T., Schmidt, R.H., Arbak, E. And De Groen, W.P. (2010). Investigating Diversity 

in  the  Banking Sector  in  Europe  –  Key  Developments,  Performance  and  Role  of  Cooperative  Banks. 

Centre for European Policy Studies, Brussels. 

Bakker, A.B., & Demerouti, E. (2007). The Job Demands‐Resources model: State of the art. Journal of 

Managerial Psychology, 22, 309‐328. 

Bakker, A. B., Schaufeli, W. B., Leiter, M. P., & Taris, T. W. (2008). Work engagement: An emerging  concept in occupational health psychology. Work and Stress, 22, pp187–200. 

Barney,  J,  (2001).  Resource‐based  theories  of  competitive  advantage:  A  ten‐year  retrospective  on  the resource‐based view. Journal of Management, Vol. 27, p. 643‐650. 

Battaglia  F.,  Farina  V.,  Fiordelisi  F.  and  Ricci  O.  (2010).  The  efficiency  of  cooperative  banks:  the  impact of environmental economic conditions. Applied Financial Economics, 20, p1363‐1376. 

Birchall,  J.,  and  Simmons,  R.  (2004).  What  motivates  members  to  participate  in  co‐operative  and  mutual  businesses?  –  A  theoretical  model  and  some  findings.  Annals  of  Public  and  Cooperative 

Economics 75:3, p. 465‐495. 

Birchall,  J.  &  Ketilson,  L.H.  (2009).  Sustainable  Enterprise  Program  –  Resilience  of  the  Cooperative 

Business Model in Times of Crisis. International Labour Organisation, Geneva. 

Blumberg, B., Cooper, D.R. and Schindler, P.S. (2008). Business Research Methods, second European 

Edition. McGraw‐Hill Education, Berkshire. 

Boer  de,  S.  &  Graafsma,  C.  (2002).  De  andere  bank  –  de  Rabobank  en  het  coöperatief  bankieren.  Rabobank Nederland, Utrecht. 

Boonstra W.W., (2010). Banking in times of crisis: the case of Rabobank. In: Balling, M., J.M. Berk and 

Brandsen, T., Van der Donk, W., Putten, K. (2005). Griffins or Chameleons? Hybridity as a Permanent  and Inevitable Characteristic of the Third Sector. Journal of Public Administration, Vol. 28, No. 09, pp.  749–765.  Casadesus‐Mansanell, R., and Ricart, J.E. (2011). How to Design A Winning Business Model; Harvard  Business Review, January–February 2011, p100‐107.  Chesbrough, H. (2011). Management Innovations for the Future of Innovation. Ivey Business Journal,  Richard Ivey School of Business Foundation, Ontario. 

Cobben,  M.  (2011).  Verhoog  je  gunfactor  ‐  In  7  stappen  naar  zakelijk  succes.  Uitgeverij  Boom/Nelissen  

Cook,  M.L.  and  Chaddad,  F.  (2004).  Redesigning  Cooperative  Boundaries:  The  Emergence  of  New  Models. American Journal of Agricultural Economics 86 (Number 5, 2004): pp 1249‐1253. 

Cooymans,  M.P.M.  en  Hintzen,  E.F.M.  (2001).  Winst  en  waarden  ‐  Maatschappelijk  verantwoord 

ondernemen als onderdeel van kwaliteit. Uitgeverij Samsom. 

Demerouti E. (2011). Process to performance. Drukkerij Snep, Eindhoven. 

Desrochers, M., & Fischer, K. P. (2005). The power of networks: Integration and financial cooperative  performance. Annals of Public and Cooperative Economics, 76(3), pp 307–354. 

Diepenbeek,  W.J.J.  (2007),  Cooperatives  as  a  Business  Organization;  Lessons  from  Cooperative 

Organization History. Océ Business Services, Universiteit Maastricht. 

Duijzer, D. (2010).  De Rabobank  tijdens  de crisis  –  Leden maken het  verschil, maar hoe?  Rabobank  Nederland, Utrecht. 

Galle, R.C.J. en Van der Sangen, G.J.H., (1999). De coöperatieve onderneming”, Vijf thema’s over de 

veranderende rol van de coöperatie. Schoordijk Instituut, Centre for Company Law, Zwolle.  

Harrison,  G.  L.  and  J.  L.  McKinnon  (1999).  Cross‐cultural  research  in  management  control  systems  design: a review of the current state. Accounting Organizations and Society Vol.24, nr.5‐6, pp. 483‐ 506,24p. 

Hesse,  H.  &  Cihak,  M.  (2007).  Cooperative  banks  and  Financial  Stability.  IMF  Working  Paper  No.  07/02, Washington DC, United States. 

Huelsbeck, D. P., K. A. Merchant and T. Sandino. (2011). On Testing Business Models, The Accounting  Review 86 (5): pp 1631‐1654.  Ittner, C. D. and D. F. Larcker (2003). Coming up short on nonfinancial performance measurement.  Harvard Business Review (November): pp 88‐95.  Johnson, G., Scholes, K. And Whittington, R. (2008). Exploring corporate strategy. Pearson Education  Limited. 

Johnson,  M.W.,  Christensen,  C.M.,  Kagermann,  H.  (2008).  Reinventing  Your  Business  Model.  

Harvard Business Review, Volume 86, no. 12 (December), pp. 50‐59. 

Jones,  D.C.  (1987).  The  Productivity  Effects  of  Worker  Directors  and  Financial  Participation  by  Employees in the Firm: The Case of British Retail Cooperatives Industrial and Labor Relations Review. 

In document Het coöperatieve businessmodel (pagina 61-74)