Het sociale perspectief van de coöperatie gaat er van uit dat de coöperatie een vrijwillige civielrechtelijke associatie is, die, naast bijvoorbeeld de overheid, kan bijdragen aan het voorkomen of oplossen van scheve marktverhoudingen en daarmee gepaard gaande sociale mistoestanden (Galle & Van der Sangen, 1999). Dit impliceert minimaal een tweeledige sociale focus: op de leden, die ‘vrijwillig’ actief zijn, en op de maatschappij waar de coöperatie ‘sociale mistoestanden’ wil helpen voorkomen. Daarnaast zijn er talloze stakeholders, zoals de klant en de wetgever, die in de vorige paragraaf al naar voren kwamen. Deze paragraaf wordt afgebakend tot de meest directe stakeholders, te weten de leden, de klanten, de medewerkers en de maatschappij.
Bij de opkomst van coöperaties in Europa hadden leden een sterk economisch (eigen)belang. De betrokkenheid van leden van een coöperatie is daarom van oudsher meer omvattend en meer existentieel dan die van aandeelhouders bij een kapitaalvennootschap waar gestreefd wordt naar een zo hoog mogelijk kapitaalrendement en vermogensgroei (Galle & Van der Sangen, 1999). De solidariteit tussen leden is een wezenlijk kenmerk van de coöperatieve samenwerkingsvorm (Galle & Van der Sangen, 1999). Solidariteit komt van het Latijnse ‘solidare’, dat stevig maken betekent, of het samenvoegen van delen tot een sterk geheel. Van Dale spreekt van ‘het voelen van gezamenlijkheid en de bereidheid daaraan gevolg te geven’. Aan het abstracte begrip solidariteit wordt ook wel invulling gegeven door ‘het bevorderen van zelfredzaamheid en gelijkwaardigheid’16, begrippen waarmee het VN‐jaar is gemotiveerd. Dit impliceert dat de mate waarin een coöperatieve bank in Nederland haar doel bereikt, te weten wettelijk voorzien in de economische behoeften van haar leden, afhangt van de mate waarin leden gezamenlijkheid voelen en bereid zijn daaraan in coöperatief verband bij te dragen. Het belang van solidariteit voor het functioneren van coöperatieve banken is bijvoorbeeld aangetoond door Battaglia et al. (2010). Hun onderzoek onder Italiaanse coöperatieve banken wees uit dat coöperatieve banken, gericht op kostenefficiëntie, gunstiger prijzen aan klanten/leden berekenden ten koste van hogere winsten in gebieden waar de waarden van coöperatie en solidariteit sterker waren. Naar verwachting zal solidariteit een rol spelen in het functioneren van het coöperatieve businessmodel.
In de vorige paragraaf bleek al dat de klant in het stakeholdermodel, conform wettelijk vastgelegde corporate governance codes, centraal staat. Daarbij bleek ook de zogenaamde dubbelrol van klanten die ook lid zijn van de coöperatie, omdat ze meebesturen of toezicht houden op het functioneren van het stakeholdermodel. Van klanten, die geen lid zijn van een coöperatieve bank, kan worden
16
verondersteld dat ze in de markt van aanbieders van financiële producten en diensten op zoek gaan naar een passende propositie die ze tegen betaling afnemen. Het is echter ook denkbaar dat klanten bewust kiezen voor de producten en diensten van een coöperatie vanuit een overtuiging van de coöperatieve principes of het doel van de coöperatie. Recent onderzoek heeft aangetoond dat leden loyaler zijn aan hun coöperaties dan kapitaalverschaffers aan hun kapitaalvennootschap17. In het verlengde hiervan zou het mogelijk kunnen zijn dat klanten, hoewel ze geen lid zijn van een coöperatie, vanuit hun overtuiging toch loyaler aan de coöperatie zijn dan klanten van kapitaalvennootschappen. Refererend aan de businessdefinitie van Abell (1980) is het aannemelijk dat de loyaliteit van klanten aan de coöperatie een rol speelt in het functioneren van het businessmodel. Een coöperatie zou immers een specifieke coöperatieve waardepropositie aan loyale klanten en leden kunnen bieden, die afwijkt van de waardepropositie aan ‘gewone klanten’.
De actor “de coöperatie” in de wettelijke definitie staat feitelijk synoniem met de medewerkers in een organisatie. Zoals in paragraaf 2.2.1 betoogd, vervullen medewerkers en in het bijzonder managers die besluiten nemen een essentiële rol bij de definitie en werking van het businessmodel. De rol van medewerkers bij een coöperatie kan op uiteenlopende wijze worden geformaliseerd: in loondienst, als lid, waarbij ze al dan niet kapitaal inbrengen, of als medewerkerdirecteur (Derek C. Jones, 1987). Medewerkers in loondienst kunnen om zeer uiteenlopende redenen kiezen voor een baan bij een coöperatie, zoals de uitdaging in een functie of de beloning. Op basis van het ideologische doel van het ‘voorkomen van sociale mistoestanden’ zou kunnen worden verondersteld dat medewerkers, behalve om eerder genoemde rationele redenen, om ideologische redenen kiezen voor een baan bij een coöperatie, in loondienst of op basis van zelffinanciering.
Het maatschappelijke element in dit perspectief betreft het nastreven van economische, sociale en ecologische doelen. Deze manier van ondernemen staat ook wel bekend als ‘maatschappelijk verantwoord ondernemen’ (MVO) of ‘people, planet, profit’ (‘Triple P’), begrippen die zijn geïntroduceerd door John Elkington in 199418. Cooymans en Hintzen (2001) beschrijven voor MVO twee sporen, te weten de interne investeringen (‘in‐company investment’) voor integere bedrijfsprocessen en de investeringen in de externe gemeenschap (‘community investment’), die niet direct te maken hebben met de bedrijfsactiviteiten, maar wel maatschappelijke betrokkenheid tonen. De interne investeringen bestaan bijvoorbeeld uit een ethische code, goed personeelsbeleid, 17 Drietelaar S. (2010), Betrokkenheid en loyaliteit van afnemers bij toeleveringsbedrijven in de Nederlandse veehouderijsector. Een vergelijking tussen coöperatieve en niet‐coöperatieve bedrijven. Master Thesis, Management Studies Groep Wageningen Universiteit 18 http://www.johnelkington.com
goede klantrelaties door milieuvriendelijke producten met een goede prijs‐/kwaliteitverhouding, goede informatie en eerlijke verkoopmethoden, goed inkoopbeleid en integere maatschappijrelaties. Het vijfde coöperatieve principe van de ICA impliceert opleiding, training en informatiedeling voor leden en medewerkers. De externe investeringen betreffen bijvoorbeeld sponsoring, bijdragen aan oplossingen voor maatschappelijke vraagstukken of inzet voor bepaalde doelgroepen (Cooymans & Hintzen, 2001). Gelet op het zevende ICA‐principe, ‘aandacht voor de gemeenschap’ mag worden verondersteld dat een coöperatie doelgericht investeert in de externe omgeving.
Resumerend kan vanuit het sociale perspectief worden verondersteld dat de factoren solidariteit, de loyaliteit van klanten en leden, de overtuiging van medewerkers en managers, de ‘in‐company’ investeringen en gemeenschapsinvesteringen een significante rol zouden kunnen spelen bij het functioneren van een coöperatie en aldus onderdeel uitmaken van het coöperatieve businessmodel.
2.3.4 Bedrijfseconomisch perspectief
In de externe omgeving waarin een coöperatie functioneert, kan een economische driedeling in sectoren worden onderscheiden. Daarin wordt de eerste, private, sector gevormd door de markt waar winstmaximalisatie centraal staat, de tweede sector door de overheid, die gekenmerkt wordt door bureaucratie en een derde, sociale sector met non‐profit en sociale ondernemingen (Anheier & Seibel, 1990). De derde sector wordt gekenmerkt door ‘het combineren van de flexibiliteit en efficiency van de markt met de billijkheid en voorspelbaarheid van de bureaucratie’19. Uit nader onderzoek blijkt dat de derde sector een aantal hybride ondernemingsvormen kent, al naar gelang de sociale of de marktfocus en de doelen van de organisatie (Brandsen et al., 2005). Volgens Anheier & Seibel (1990) behoort de coöperatie tot de derde sector. Voor dit onderzoek sluit ik me daarbij aan.
Bij een coöperatie kan sprake zijn van een primair bedrijf, ofwel de rechtstreekse interactie met de leden op basis van zelffinanciering, een secundair bedrijf, waarbij de coöperatie activiteiten ontplooit in het verlengde van het primaire bedrijf of zelfs integreert in de verticale bedrijfskolom en een tertiair bedrijf waarin transacties worden afgesloten met niet‐leden (Galle & Van der Sangen, 1999). In de afgelopen decennia van economische voorspoed is gebleken dat de financieel benarde ledencoöperaties van weleer zich als commerciële organisatie breed en los hebben gemaakt van het oorspronkelijke primaire bedrijf. Hierbij fungeert de coöperatie als holding van één of meer vennootschappen waarin op de markt gerichte ondernemingsactiviteiten worden uitgeoefend (Galle
19
& Van der Sangen, 1999). Zoals ook uit de wettelijke definitie blijkt, dient de coöperatie naast de sociale functie dus duidelijk een economisch doel. Dit impliceert dat coöperaties een plek in de eerste, private, sector zouden kunnen hebben, waarin winstmaximalisatie centraal staat. Deze veronderstelling wordt onderstreept door de wijze waarop recente wettelijke bepalingen en ontwikkelingen door corporate governance codes in de hele financiële sector zijn doorgevoerd; op gelijke wijze voor alle financiële instellingen, ongeacht hun rechtsvorm. In de markt dienen coöperatieve banken te opereren volgens de industriële economie, dus volgens de specifieke structuur en eisen van de financiële markt, om hun economische doelen te bereiken en te overleven in de markt (Diepenbeek, 2007). Voor coöperatieve banken betekent dit dat ze dienen te opereren volgens de structuur en eisen van de markt van financiële instellingen. Op basis van de definitie van een bank betekent dit dat een coöperatieve bank de omloop van geld, het krediet bevordert, tegen een vergoeding. De bancaire activiteiten vormen de kern van de wijze waarop een coöperatieve bank haar klanten bedient en een gezonde bedrijfsvoering navolgt. Dit impliceert dat een coöperatieve bank acteert volgens de ‘wetten’ van de private financiële sector en in een concurrerende markt streeft naar continuïteit.
Businessmodellen voor bancaire activiteiten komen regelmatig voor in recente literatuur. Loebnitz (2011) onderscheidt in zijn onderzoek twee bancaire businessmodellen, te weten de retailbank en de investmentbank. Onderzoek door Ayadi et al. (2011) leverde definities van drie bancaire businessmodellen op, te weten 1) retailbank, 2) investmentbank en 3) wholesalebank. Volgens dat onderzoek gebruiken retailbanken klantdeposito’s als primaire financieringsbron en verstrekken zij hoofdzakelijk klantleningen; investmentbanken kennen substantiële financiële handel en handelen in derivaten; de wholesalebanken zijn actief in de financiële groothandel en interbancaire markten met een focus op de thuismarkt. Volgens dit onderzoek waren de retailbanken succesvol, omdat zij het dichtst bij het traditionele bankmodel bleven en daardoor beperkt blootstonden aan handelsrisico’s. De investment‐ en wholesalebanken kenden meer volatiele activiteiten, waarvan de risico’s onvoldoende waren ingeschat en geprijsd. Uit ander onderzoek bleek dat coöperatieve banken succesvol waren door de lagere volatiliteit op rendement (Hesse & Cihak, 2007). Dit werd verklaard uit het feit dat deze banken in goede tijden rendement aan klanten doorgeven in de vorm van een zogenaamd “consumersurplus”20 en in slechte tijden minder hoge tarieven, zodat de banken door de tijd heen over het geheel genomen meer constant presteerden. 20 Consumersurplus: minder hoge prijzen dan wellicht mogelijk
In haar oorspronkelijke vorm is de coöperatie ‘een samenwerkingsverband van ondernemers die uit overwegingen van doelmatigheid en marktwerking een deel van hun bedrijfshuishouding wensen te doen verzorgen door een door hun daartoe in het leven geroepen organisatie, waarbij winst geen doel, maar een middel is’ (Galle & Van der Sangen, 1999). Coöperaties functioneren traditioneel op basis van het kostendekkingsbeginsel, waarbij ze waarde creëren met specifieke dienstverlening voor, door en met haar leden tegen zo gering mogelijke kosten en met zo gering mogelijke financiële risico’s, overigens zonder charitatief doel (Galle & Van der Sangen, 1999). Coöperaties zijn daarmee traditioneel eerder gericht op risico‐ en kostenbeheersing dan op winstmaximalisatie. Ze keren verkregen winst niet uit, zoals ondernemingen met aandeelhouders, maar voegen winst toe aan hun reserves (Hesse & Cihak, 2007; Mooij & Boonstra, 2009). Deze reserve wordt ook wel ‘vermogen in de dode hand’ genoemd, omdat leden geen aanspraak kunnen doen gelden op de opgebouwde reserves gedurende het bestaan van de coöperatie (Galle & Van der Sangen, 1999).
Resumerend vanuit het bedrijfseconomische perspectief zou kunnen worden verondersteld dat een coöperatieve bank actief is in de eerste, private, financiële sector en met concurrenten meedingt naar de gunsten van de klant. Daarbij is het aannemelijk dat factoren in het bancaire businessmodel bepalend zijn voor de wijze waarop klanten en leden worden bediend. Deze aanname sluit aan bij de businessdefinitie van Abell (1980). Het ‘wat’ en ‘hoe’ voor de klant zal bij een retailbank immers anders worden ingevuld dan bij een wholesale‐ of investmentbank, en in de financiële sector anders dan in een andere sector. Verder mag worden verondersteld dat risico‐ en kostenbeheersing voor, door en met haar leden en het toevoegen van winst aan reserves antecedenten zijn in het coöperatieve businessmodel. Ook mag worden verondersteld dat de sectorspecifieke factoren in het coöperatieve businessmodel (minstens) even zwaar wegen als de specifieke coöperatieve factoren.
2.4 Het coöperatieve businessmodel
2.4.1 Inleiding
Volgens Zott et al. (2011) is het noodzakelijk meer helderheid te krijgen over de theoretische bouwstenen van het businessmodel, de antecedenten en consequenties en de mechanismen waarmee businessmodellen werken. Deze paragraaf zal, in navolging van de verkenning van coöperatieve factoren in paragraaf 2.3, de relevante antecedenten, de mechanismen en resultaten van het coöperatieve businessmodel beschrijven. De paragraaf besluit met een definitie van ‘het coöperatieve businessmodel’.
2.4.2 Antecedenten
Het begrip ‘antecedent’ dient in het kader van dit onderzoek niet taalkundig te worden geïnterpreteerd, maar als variabele in het onderzoeksmodel dat conform logische argumentatie gerelateerd is aan de consequentie (Blumberg et al., 2008), in dit geval het resultaat van het coöperatieve businessmodel. Binnen de strategieclassificatie benoemen Zott et al. (2011) onder meer ‘externe druk en regulering’ en ‘waardeverbeterende factoren’ als veel voorkomende antecedenten van het businessmodel.
De ‘externe druk en regulering’ voor een coöperatieve bank in Nederland blijkt duidelijk uit het juridische perspectief in paragraaf 2.3.2. In de conclusie werd verondersteld dat de juridische vorm, die de rol van de leden bepaalt, en het stakeholdermodel, dat de klant centraal stelt, een rol spelen bij de definitie en het functioneren van het coöperatieve businessmodel. En dat de juridische vorm blijkt uit een keuze van het al dan niet beperken van de eigendomsrechten, een keuze in de mate van zelffinanciering door leden en de mate van ledenaansprakelijkheid. Daaruit volgt dat het stakeholdermodel, de eigendomsrechten, de wijze van financiering en de ledenaansprakelijkheid relevante antecedenten van het coöperatieve businessmodel zouden kunnen zijn.
Voor zover gesproken kan worden over ‘externe druk en regulering’ voor een coöperatieve bank vanuit het sociale perspectief betreft dit ‘externe druk’ van klanten en de maatschappij. De verdieping van dit perspectief in paragraaf 2.3.3 leidde tot de veronderstelling dat de factoren solidariteit, loyaliteit van klanten en leden, overtuiging van medewerkers en managers, ‘in‐company’ investeringen en gemeenschapsinvesteringen een significante rol zouden kunnen spelen bij het functioneren van een coöperatie en aldus onderdeel uitmaken van het coöperatieve businessmodel. Dit zouden ‘waardeverbeterende factoren’ kunnen zijn in de strategieclassificatie van businessmodellen door Zott et al. (2011).
In het bedrijfseconomische perspectief komt de ‘externe druk’ vanuit de markt. Paragraaf 2.3.4 behandelde factoren, die een rol zouden kunnen spelen bij het functioneren van een coöperatie en aldus onderdeel uitmaken van het coöperatieve businessmodel. De ‘waardeverbeterende factoren’ in de strategieclassificatie van businessmodellen door Zott et al. (2011) zouden in het bedrijfseconomische perspectief kunnen bestaan uit de sectorgedreven klant‐ en ledenwaarde (‘wat’) en keuzes voor alternatieve technologieën (‘hoe’), het kostendekkingsbeginsel, de risicoanalyse, het streven naar winst als middel om leden te dienen en de toevoeging van verkregen winst aan de reserves. De diverse antecedenten zijn weergegeven in tabel 1.
Tabel 1: Antecedenten in coöperatief businessmodel op basis van analyse Antecedenten: Perspectieven: Externe druk & regulering Waardeverbeterende factoren Juridisch ‐ Stakeholdermodel ‐ Eigendomsrechten ‐ Wijze van financiering ‐ Ledenaansprakelijkheid n.v.t. Sociaal ‐ Klanten ‐ Maatschappij ‐ Klanten en leden kennen (‘wie’) ‐ Solidariteit leden ‐ Loyaliteit klanten en leden ‐ Overtuiging medewerkers ‐ In‐ en externe MVO‐investeringen Bedrijfseconomisch ‐ Markt ‐ Klant‐ en ledenwaarde (‘wat’) ‐ Alternatieve technologie (‘hoe’) ‐ Kostendekkingsbeginsel ‐ Risicoanalyse ‐ Winst als middel om leden te dienen ‐ Toevoegen winst aan reserve
2.4.3 Mechanismen
Zott et al. (2011) benoemen ‘concurrentievoordeel door een unieke waardepropositie, voordelige kostenstructuren en innovatie’ als mechanismen voor het businessmodel in de strategieclassificatie. Margretta (2002) verwacht van managers antwoorden op ‘de fundamentele vragen: Hoe verdienen
we geld in deze business? Wat is de onderliggende economische logica die uitlegt hoe we waarde aan klanten kunnen bieden tegen acceptabele kosten?’. Deze sluiten aan bij de mechanismen van
Zott et al. (2011). Hieronder volgt een verdieping op de mechanismen van het coöperatieve businessmodel aan de hand van de drie perspectieven en de antecedenten uit de vorige paragraaf.
De waardepropositie betekent hier de klantfuncties (Abell, 1980) of het geheel van goederen en diensten (Osterwalder & Pigneur, 2010) en de alternatieve technologieën (Abell, 1980). De antecedenten hiervoor werden beschreven in de vorige paragraaf. De vraag is wat de propositie voor een coöperatieve bank “uniek” maakt en waardoor concurrentievoordeel kan worden behaald.
Aangezien coöperaties hebben kunnen voortbouwen op het geaccumuleerde kapitaal van leden uit het verleden, hebben zij een plicht hun propositie aan een zo groot mogelijke klantbasis te leveren
(Wyman, 2008). Daarbij vergroten activiteiten dicht bij (de bron van) klanten/leden en gericht op klanten/leden de kans op succes (Wyman, 2008). Dit impliceert dat de waardepropositie van een coöperatieve bank coöperatieve nuances van de marktconforme producten en diensten kent en dat deze nuancering gedreven wordt door accumulatie van historisch kapitaal en focus van activiteiten dicht bij klanten en leden. Volgens Birchall & Ketilson (2009) benoemde Ferri in 2006 drie redenen waarom coöperatieve banken tijdens een kredietcrisis afwijken van commerciële banken: 1) ze hebben minder de neiging krediet te bevriezen, 2) ze hebben minder stijging in rentetarieven en 3) ze zijn meestal meer stabiel door andere kapitalisatie en kredietpraktijken. De laatste reden leidt tot concurrentievoordeel. Meer stabiliteit betekent immers meer vertrouwen; dit is een factor van belang in de bancaire sector. De eerste twee redenen duiden op een “unieke” propositie. Een verklaring hiervoor zou kunnen zijn dat de klanten, die lid zijn, de bank mede besturen, dus in de gelegenheid zijn voor hun eigen belang op te komen. Een andere verklaring zou zijn dat een coöperatieve bank haar klanten, die lid zijn, beter kent, onder meer door de nabijheid, en daardoor een betere risico‐inschatting en betere langetermijnafspraken kunnen maken.
De factor ‘innovatie’ als mechanisme in het businessmodel kan van toepassing zijn op producten, diensten of markten of op het businessmodel. De opkomst van open innovatie betekent dat innovatiemanagement meer gericht zal zijn op samenwerking en dat businessmodelinnovatie net zo belangrijk zal worden als technologische innovatie (Chesbrough, 2011; Casadesus‐Mansanell & Ricart, 2011). Uit de drie perspectieven kan onvoldoende worden opgemaakt in hoeverre een coöperatie innovatie anders of beter zou doen dan kapitaalvennootschappen.
Het mechanisme ‘voordelige kostenstructuur’ of het ‘leveren van waarde tegen acceptabele kosten voor klanten’ wordt bij een coöperatie ingegeven door het kostendekkingsbeginsel. Door de samenwerking tussen de leden en de noodzaak van een rendabele bedrijfsvoering is het aannemelijk dat leden van een coöperatie scherp op de prijzen en de kwaliteit van de dienstverlening letten. In de wederkerige relatie zouden leden daarnaast genoegen kunnen nemen met een lagere marge in moeilijke tijden ten gunst van de continuïteit. Daarmee is echter niet gezegd dat de kostenstructuur van een coöperatie per definitie voordeliger zou zijn dan de kostenstructuur van een kapitaalvennootschap. Als een concurrent in de sector een voordeligere kostenstructuur heeft of meer klantwaarde levert dan de coöperatie zal dit effect hebben op het coöperatieve businessmodel.
Resumerend zou kunnen worden verondersteld dat de mechanismen van het businessmodel voor een coöperatieve bank worden gevormd door het unieke coöperatieve karakter van de waardepropositie, gericht op het belang van de klant en de lange termijn, de rol van de leden, die gebaat zijn bij wederkerigheid en continuïteit, voordelige kostenstructuren en innovatie van producten, diensten, markten en het businessmodel.