• No results found

Sociaal perspectief

In document Het coöperatieve businessmodel (pagina 23-33)

Het  sociale  perspectief  van  de  coöperatie  gaat  er  van  uit  dat  de  coöperatie  een  vrijwillige  civielrechtelijke associatie is, die, naast bijvoorbeeld de overheid, kan bijdragen aan het voorkomen  of  oplossen  van  scheve  marktverhoudingen  en  daarmee  gepaard  gaande  sociale  mistoestanden  (Galle & Van der Sangen, 1999). Dit impliceert minimaal een tweeledige sociale focus: op de leden,  die  ‘vrijwillig’  actief  zijn,  en  op  de  maatschappij  waar  de  coöperatie  ‘sociale  mistoestanden’  wil  helpen voorkomen. Daarnaast zijn er talloze stakeholders, zoals de klant en de wetgever, die in de  vorige  paragraaf  al  naar  voren  kwamen.  Deze  paragraaf  wordt  afgebakend  tot  de  meest  directe  stakeholders, te weten de leden, de klanten, de medewerkers en de maatschappij.  

 

Bij  de  opkomst  van  coöperaties  in  Europa  hadden  leden  een  sterk  economisch  (eigen)belang.  De  betrokkenheid  van  leden  van  een  coöperatie  is  daarom  van  oudsher  meer  omvattend  en  meer  existentieel  dan  die  van  aandeelhouders  bij  een  kapitaalvennootschap  waar  gestreefd  wordt  naar  een  zo  hoog  mogelijk  kapitaalrendement  en  vermogensgroei  (Galle  &  Van  der  Sangen,  1999).  De  solidariteit tussen leden is een wezenlijk kenmerk van de coöperatieve samenwerkingsvorm (Galle &  Van der  Sangen, 1999). Solidariteit komt  van het Latijnse  ‘solidare’, dat stevig maken betekent,  of  het  samenvoegen  van  delen  tot  een  sterk  geheel.  Van  Dale  spreekt  van  ‘het  voelen  van  gezamenlijkheid  en  de  bereidheid  daaraan  gevolg  te  geven’.  Aan  het  abstracte  begrip  solidariteit  wordt ook wel invulling gegeven door ‘het bevorderen van zelfredzaamheid en gelijkwaardigheid’16,  begrippen waarmee het VN‐jaar is gemotiveerd. Dit impliceert dat de mate waarin een coöperatieve  bank in Nederland haar doel bereikt, te weten wettelijk voorzien in de economische behoeften van  haar  leden,  afhangt  van  de  mate  waarin  leden  gezamenlijkheid  voelen  en  bereid  zijn  daaraan  in  coöperatief  verband  bij  te  dragen.  Het  belang  van  solidariteit  voor  het  functioneren  van  coöperatieve banken is bijvoorbeeld aangetoond door Battaglia et al. (2010). Hun onderzoek onder  Italiaanse  coöperatieve  banken  wees  uit  dat  coöperatieve  banken,  gericht  op  kostenefficiëntie,  gunstiger prijzen aan klanten/leden berekenden ten koste van hogere winsten in gebieden waar de  waarden  van  coöperatie  en  solidariteit  sterker  waren.  Naar  verwachting  zal  solidariteit  een  rol  spelen in het functioneren van het coöperatieve businessmodel.  

 

In de vorige paragraaf bleek al dat de klant in het stakeholdermodel, conform wettelijk vastgelegde  corporate governance codes, centraal staat. Daarbij bleek ook de zogenaamde dubbelrol van klanten  die ook  lid zijn van de  coöperatie, omdat ze meebesturen of toezicht houden op het functioneren  van  het  stakeholdermodel.  Van  klanten,  die  geen  lid  zijn  van  een  coöperatieve  bank,  kan  worden         

16

verondersteld dat ze in de markt van aanbieders van financiële producten en diensten op zoek gaan  naar een passende propositie die ze tegen betaling afnemen. Het is echter ook denkbaar dat klanten  bewust  kiezen  voor  de  producten  en  diensten  van  een  coöperatie  vanuit  een  overtuiging  van  de  coöperatieve principes of het doel van de coöperatie. Recent onderzoek heeft aangetoond dat leden  loyaler  zijn  aan  hun  coöperaties  dan  kapitaalverschaffers  aan  hun  kapitaalvennootschap17.  In  het  verlengde  hiervan  zou  het  mogelijk  kunnen  zijn  dat  klanten,  hoewel  ze  geen  lid  zijn  van  een  coöperatie,  vanuit  hun  overtuiging  toch  loyaler  aan  de  coöperatie  zijn  dan  klanten  van  kapitaalvennootschappen. Refererend aan de  businessdefinitie van Abell (1980) is het aannemelijk  dat  de  loyaliteit  van  klanten  aan  de  coöperatie  een  rol  speelt  in  het  functioneren  van  het  businessmodel. Een coöperatie zou immers een specifieke coöperatieve waardepropositie aan loyale  klanten en leden kunnen bieden, die afwijkt van de waardepropositie aan ‘gewone klanten’. 

 

De actor “de coöperatie” in de wettelijke definitie staat feitelijk synoniem met de medewerkers in  een  organisatie.  Zoals  in  paragraaf  2.2.1  betoogd,  vervullen  medewerkers  en  in  het  bijzonder  managers die besluiten nemen een essentiële rol bij de definitie en werking van het businessmodel.  De rol van medewerkers bij een coöperatie kan op uiteenlopende wijze worden geformaliseerd: in  loondienst, als lid, waarbij ze al dan niet kapitaal inbrengen, of als medewerkerdirecteur (Derek C.  Jones, 1987). Medewerkers in loondienst kunnen om zeer uiteenlopende redenen kiezen voor een  baan  bij  een  coöperatie,  zoals  de  uitdaging  in  een  functie  of  de  beloning.  Op  basis  van  het  ideologische doel van het ‘voorkomen van sociale mistoestanden’ zou kunnen worden verondersteld  dat medewerkers, behalve om eerder genoemde rationele redenen, om ideologische redenen kiezen  voor een baan bij een coöperatie, in loondienst of op basis van zelffinanciering. 

 

Het maatschappelijke element in dit perspectief betreft het nastreven van economische, sociale en  ecologische  doelen.  Deze  manier  van  ondernemen  staat  ook  wel  bekend  als  ‘maatschappelijk  verantwoord  ondernemen’  (MVO)  of  ‘people,  planet,  profit’  (‘Triple  P’),  begrippen  die  zijn  geïntroduceerd door John Elkington in 199418. Cooymans en Hintzen (2001) beschrijven voor MVO  twee  sporen,  te  weten  de  interne  investeringen  (‘in‐company  investment’)  voor  integere  bedrijfsprocessen  en  de  investeringen  in  de  externe  gemeenschap  (‘community  investment’),  die  niet direct te maken hebben met de bedrijfsactiviteiten, maar wel maatschappelijke betrokkenheid  tonen. De interne investeringen bestaan bijvoorbeeld uit een ethische code, goed personeelsbeleid,          17  Drietelaar S. (2010), Betrokkenheid en loyaliteit van afnemers bij toeleveringsbedrijven in de Nederlandse  veehouderijsector. Een vergelijking tussen coöperatieve en niet‐coöperatieve bedrijven. Master Thesis,  Management Studies Groep Wageningen Universiteit   18  http://www.johnelkington.com  

goede  klantrelaties  door  milieuvriendelijke  producten  met  een  goede  prijs‐/kwaliteitverhouding,  goede  informatie  en  eerlijke  verkoopmethoden,  goed  inkoopbeleid  en  integere  maatschappijrelaties.  Het  vijfde  coöperatieve  principe  van  de  ICA  impliceert  opleiding,  training  en  informatiedeling  voor  leden  en  medewerkers.  De  externe  investeringen  betreffen  bijvoorbeeld  sponsoring,  bijdragen  aan oplossingen  voor maatschappelijke  vraagstukken of  inzet  voor  bepaalde  doelgroepen  (Cooymans  &  Hintzen,  2001).  Gelet  op  het  zevende  ICA‐principe,  ‘aandacht  voor  de  gemeenschap’ mag worden  verondersteld  dat een coöperatie  doelgericht  investeert  in  de  externe  omgeving. 

 

Resumerend kan vanuit het sociale perspectief worden verondersteld dat de factoren solidariteit, de  loyaliteit  van  klanten  en  leden,  de  overtuiging  van  medewerkers  en  managers,  de  ‘in‐company’  investeringen  en  gemeenschapsinvesteringen  een  significante  rol  zouden  kunnen  spelen  bij  het  functioneren van een coöperatie en aldus onderdeel uitmaken van het coöperatieve businessmodel.  

2.3.4  Bedrijfseconomisch perspectief 

In  de  externe  omgeving  waarin  een  coöperatie  functioneert,  kan  een  economische  driedeling  in  sectoren  worden  onderscheiden.  Daarin  wordt  de  eerste,  private,  sector  gevormd  door  de  markt  waar winstmaximalisatie centraal staat, de tweede sector door de overheid, die gekenmerkt wordt  door bureaucratie en een derde, sociale sector met non‐profit en sociale ondernemingen (Anheier &  Seibel,  1990).  De  derde  sector  wordt  gekenmerkt  door  ‘het  combineren  van  de  flexibiliteit  en  efficiency  van  de  markt  met  de  billijkheid  en  voorspelbaarheid  van  de  bureaucratie’19.  Uit  nader  onderzoek blijkt dat de derde sector een aantal hybride ondernemingsvormen kent, al naar gelang  de sociale of de marktfocus en de doelen van de organisatie (Brandsen et al., 2005). Volgens Anheier  &  Seibel (1990)  behoort de  coöperatie  tot  de  derde sector.  Voor dit onderzoek sluit ik me  daarbij  aan. 

 

Bij een coöperatie kan sprake zijn van een primair bedrijf, ofwel de rechtstreekse interactie met de  leden  op  basis  van  zelffinanciering,  een  secundair  bedrijf,  waarbij  de  coöperatie  activiteiten  ontplooit in het verlengde van het primaire bedrijf of zelfs integreert in de verticale bedrijfskolom en  een  tertiair  bedrijf waarin  transacties  worden  afgesloten  met  niet‐leden  (Galle  &  Van  der  Sangen,  1999). In de afgelopen decennia van economische voorspoed is gebleken dat de financieel benarde  ledencoöperaties van weleer zich als commerciële organisatie breed en los hebben gemaakt van het  oorspronkelijke  primaire  bedrijf.  Hierbij  fungeert  de  coöperatie  als  holding  van  één  of  meer  vennootschappen waarin op de markt gerichte ondernemingsactiviteiten worden uitgeoefend (Galle         

19

&  Van  der  Sangen,  1999).  Zoals  ook  uit  de  wettelijke  definitie  blijkt,  dient  de  coöperatie  naast  de  sociale  functie  dus  duidelijk  een  economisch  doel.  Dit  impliceert  dat  coöperaties  een  plek  in  de  eerste,  private,  sector  zouden  kunnen  hebben,  waarin  winstmaximalisatie  centraal  staat.  Deze  veronderstelling  wordt  onderstreept  door  de  wijze  waarop  recente  wettelijke  bepalingen  en  ontwikkelingen door corporate governance codes in de hele financiële sector zijn doorgevoerd; op  gelijke wijze voor alle financiële instellingen, ongeacht hun rechtsvorm.     In de markt dienen coöperatieve banken te opereren volgens de industriële economie, dus volgens  de specifieke structuur en eisen van de financiële markt, om hun economische doelen te bereiken en  te overleven in de markt (Diepenbeek, 2007). Voor coöperatieve banken betekent dit dat ze dienen  te opereren volgens de structuur en eisen van de markt van financiële instellingen. Op basis van de  definitie  van  een  bank  betekent  dit  dat  een  coöperatieve  bank  de  omloop  van  geld,  het  krediet  bevordert, tegen een vergoeding. De bancaire activiteiten vormen de kern van de wijze waarop een  coöperatieve bank haar klanten bedient en een gezonde bedrijfsvoering navolgt. Dit impliceert dat  een  coöperatieve  bank  acteert  volgens  de  ‘wetten’  van  de  private  financiële  sector  en  in  een  concurrerende markt streeft naar continuïteit.  

 

Businessmodellen voor bancaire activiteiten komen regelmatig voor in recente literatuur. Loebnitz  (2011) onderscheidt  in zijn onderzoek  twee bancaire businessmodellen, te  weten de  retailbank  en  de  investmentbank.  Onderzoek  door  Ayadi  et  al.  (2011)  leverde  definities  van  drie  bancaire  businessmodellen op, te weten 1) retailbank, 2) investmentbank en 3) wholesalebank. Volgens dat  onderzoek gebruiken retailbanken klantdeposito’s als primaire financieringsbron en verstrekken zij  hoofdzakelijk  klantleningen;  investmentbanken  kennen  substantiële  financiële  handel  en  handelen  in derivaten; de wholesalebanken zijn actief in de financiële groothandel en interbancaire markten  met een focus op de thuismarkt. Volgens dit onderzoek waren de retailbanken succesvol, omdat zij  het  dichtst  bij  het  traditionele  bankmodel  bleven  en  daardoor  beperkt  blootstonden  aan  handelsrisico’s. De investment‐ en wholesalebanken kenden meer volatiele activiteiten, waarvan de  risico’s  onvoldoende  waren  ingeschat  en  geprijsd.  Uit  ander  onderzoek  bleek  dat  coöperatieve  banken  succesvol  waren  door  de  lagere  volatiliteit op  rendement  (Hesse  &  Cihak,  2007). Dit werd  verklaard uit het feit dat deze banken in goede tijden rendement aan klanten doorgeven in de vorm  van een zogenaamd “consumersurplus”20 en in slechte tijden minder hoge tarieven, zodat de banken  door de tijd heen over het geheel genomen meer constant presteerden.             20  Consumersurplus: minder hoge prijzen dan wellicht mogelijk 

In haar oorspronkelijke vorm is de coöperatie ‘een samenwerkingsverband van ondernemers die uit  overwegingen van doelmatigheid en marktwerking een deel van hun bedrijfshuishouding wensen te  doen verzorgen door een door hun daartoe  in het leven geroepen organisatie, waarbij winst geen  doel, maar een middel is’ (Galle & Van der Sangen, 1999). Coöperaties functioneren traditioneel op  basis  van  het  kostendekkingsbeginsel,  waarbij  ze  waarde  creëren  met  specifieke  dienstverlening  voor, door en met haar leden tegen zo gering mogelijke kosten en met zo gering mogelijke financiële  risico’s, overigens zonder charitatief doel (Galle & Van der Sangen, 1999). Coöperaties zijn daarmee  traditioneel  eerder  gericht  op  risico‐  en  kostenbeheersing  dan  op  winstmaximalisatie.  Ze  keren  verkregen winst niet uit, zoals ondernemingen met aandeelhouders, maar voegen winst toe aan hun  reserves (Hesse & Cihak, 2007; Mooij & Boonstra, 2009). Deze reserve wordt ook wel ‘vermogen in  de  dode  hand’  genoemd,  omdat  leden  geen  aanspraak  kunnen  doen  gelden  op  de  opgebouwde  reserves gedurende het bestaan van de coöperatie (Galle & Van der Sangen, 1999).  

  

Resumerend vanuit het bedrijfseconomische perspectief zou kunnen worden verondersteld dat een  coöperatieve  bank  actief  is  in  de  eerste,  private,  financiële  sector  en  met  concurrenten  meedingt  naar de gunsten van de klant. Daarbij is het aannemelijk dat factoren in het bancaire businessmodel  bepalend zijn voor de wijze waarop klanten en leden worden bediend. Deze aanname sluit aan bij de  businessdefinitie  van  Abell  (1980).  Het  ‘wat’  en  ‘hoe’  voor  de  klant  zal  bij  een  retailbank  immers  anders worden ingevuld dan bij een wholesale‐ of investmentbank, en in de financiële sector anders  dan in een andere sector. Verder mag worden verondersteld dat risico‐ en kostenbeheersing voor,  door  en  met  haar  leden  en  het  toevoegen  van  winst  aan  reserves  antecedenten  zijn  in  het  coöperatieve businessmodel. Ook mag worden verondersteld dat de sectorspecifieke factoren in het  coöperatieve businessmodel (minstens) even zwaar wegen als de specifieke coöperatieve factoren.    

2.4  Het coöperatieve businessmodel 

2.4.1  Inleiding 

Volgens  Zott  et  al.  (2011)  is  het  noodzakelijk  meer  helderheid  te  krijgen  over  de  theoretische  bouwstenen  van  het  businessmodel,  de  antecedenten  en  consequenties  en  de  mechanismen  waarmee  businessmodellen  werken.  Deze  paragraaf  zal,  in  navolging  van  de  verkenning  van  coöperatieve factoren in paragraaf 2.3, de relevante antecedenten, de mechanismen en resultaten  van  het  coöperatieve  businessmodel  beschrijven.  De  paragraaf  besluit  met  een  definitie  van  ‘het  coöperatieve businessmodel’. 

2.4.2  Antecedenten 

Het  begrip  ‘antecedent’  dient  in  het  kader  van  dit  onderzoek  niet  taalkundig  te  worden  geïnterpreteerd,  maar  als  variabele  in  het  onderzoeksmodel  dat  conform  logische  argumentatie  gerelateerd  is  aan  de  consequentie  (Blumberg  et  al.,  2008),  in  dit  geval  het  resultaat  van  het  coöperatieve  businessmodel.  Binnen  de  strategieclassificatie  benoemen  Zott  et  al.  (2011)  onder  meer  ‘externe  druk  en  regulering’  en  ‘waardeverbeterende  factoren’  als  veel  voorkomende  antecedenten van het businessmodel.  

 

De  ‘externe  druk  en  regulering’  voor  een  coöperatieve  bank  in  Nederland  blijkt  duidelijk  uit  het  juridische perspectief in paragraaf 2.3.2. In de conclusie werd verondersteld dat de juridische vorm,  die de rol van de leden bepaalt, en het stakeholdermodel, dat de klant centraal stelt, een rol spelen  bij de definitie en het functioneren van het coöperatieve businessmodel. En dat de juridische vorm  blijkt uit een keuze van het al dan niet beperken van de eigendomsrechten, een keuze in de mate  van  zelffinanciering  door  leden  en  de  mate  van  ledenaansprakelijkheid.  Daaruit  volgt  dat  het  stakeholdermodel,  de  eigendomsrechten,  de  wijze  van  financiering  en  de  ledenaansprakelijkheid  relevante antecedenten van het coöperatieve businessmodel zouden kunnen zijn.  

 

Voor  zover  gesproken  kan  worden  over  ‘externe  druk  en  regulering’  voor  een  coöperatieve  bank  vanuit  het  sociale  perspectief  betreft  dit  ‘externe  druk’  van  klanten  en  de  maatschappij.  De  verdieping  van  dit  perspectief  in  paragraaf  2.3.3  leidde  tot  de  veronderstelling  dat  de  factoren  solidariteit, loyaliteit van klanten en leden, overtuiging van medewerkers en managers, ‘in‐company’  investeringen  en  gemeenschapsinvesteringen  een  significante  rol  zouden  kunnen  spelen  bij  het  functioneren van een coöperatie en aldus onderdeel uitmaken van het coöperatieve businessmodel.  Dit  zouden  ‘waardeverbeterende  factoren’  kunnen  zijn  in  de  strategieclassificatie  van  businessmodellen door Zott et al. (2011). 

 

In  het  bedrijfseconomische  perspectief  komt  de  ‘externe  druk’  vanuit  de  markt.  Paragraaf  2.3.4  behandelde factoren, die een rol zouden kunnen spelen bij het functioneren van een coöperatie en  aldus onderdeel uitmaken van het coöperatieve businessmodel. De ‘waardeverbeterende factoren’  in  de  strategieclassificatie  van  businessmodellen  door  Zott  et  al.  (2011)  zouden  in  het  bedrijfseconomische  perspectief  kunnen  bestaan  uit  de  sectorgedreven  klant‐  en  ledenwaarde  (‘wat’)  en  keuzes  voor  alternatieve  technologieën  (‘hoe’),  het  kostendekkingsbeginsel,  de  risicoanalyse, het streven naar winst als middel om leden te dienen en de toevoeging van verkregen  winst aan de reserves. De diverse antecedenten zijn weergegeven in tabel 1. 

  Tabel 1: Antecedenten in coöperatief businessmodel op basis van analyse        Antecedenten:  Perspectieven:  Externe druk & regulering  Waardeverbeterende factoren  Juridisch  ‐  Stakeholdermodel  ‐  Eigendomsrechten  ‐  Wijze van financiering  ‐  Ledenaansprakelijkheid  n.v.t.  Sociaal  ‐  Klanten   ‐  Maatschappij  ‐  Klanten en leden kennen (‘wie’)  ‐  Solidariteit leden  ‐  Loyaliteit klanten en leden  ‐  Overtuiging medewerkers  ‐  In‐ en externe MVO‐investeringen  Bedrijfseconomisch  ‐  Markt    ‐  Klant‐ en ledenwaarde (‘wat’)  ‐  Alternatieve technologie (‘hoe’)  ‐  Kostendekkingsbeginsel  ‐  Risicoanalyse  ‐  Winst als middel om leden te dienen  ‐  Toevoegen winst aan reserve    

2.4.3  Mechanismen 

Zott  et  al.  (2011)  benoemen  ‘concurrentievoordeel  door  een  unieke  waardepropositie,  voordelige  kostenstructuren en innovatie’ als mechanismen voor het businessmodel in de strategieclassificatie.  Margretta (2002) verwacht van managers antwoorden op ‘de fundamentele vragen: Hoe verdienen 

we  geld  in  deze  business?  Wat  is  de  onderliggende  economische  logica  die  uitlegt  hoe  we  waarde  aan  klanten  kunnen  bieden  tegen  acceptabele  kosten?’.  Deze  sluiten  aan  bij  de  mechanismen  van 

Zott  et  al.  (2011).  Hieronder  volgt  een  verdieping  op  de  mechanismen  van  het  coöperatieve  businessmodel aan de hand van de drie perspectieven en de antecedenten uit de vorige paragraaf.    

De  waardepropositie  betekent  hier  de  klantfuncties  (Abell,  1980)  of  het  geheel  van  goederen  en  diensten  (Osterwalder  &  Pigneur,  2010)  en  de  alternatieve  technologieën  (Abell,  1980).  De  antecedenten  hiervoor  werden  beschreven  in  de  vorige  paragraaf.  De  vraag  is  wat  de  propositie  voor een coöperatieve bank “uniek” maakt en waardoor concurrentievoordeel kan worden behaald.   

Aangezien coöperaties hebben kunnen voortbouwen op het geaccumuleerde kapitaal van leden uit  het verleden, hebben zij een plicht hun propositie aan een zo groot mogelijke klantbasis te leveren 

(Wyman,  2008).  Daarbij  vergroten  activiteiten  dicht  bij  (de  bron  van)  klanten/leden  en  gericht  op  klanten/leden  de  kans  op  succes  (Wyman,  2008).  Dit  impliceert  dat  de  waardepropositie  van  een  coöperatieve bank coöperatieve nuances van de marktconforme producten en diensten kent en dat  deze nuancering gedreven wordt door accumulatie van historisch kapitaal en focus van activiteiten  dicht bij klanten en leden. Volgens Birchall & Ketilson (2009) benoemde Ferri in 2006 drie redenen  waarom  coöperatieve  banken  tijdens  een  kredietcrisis  afwijken  van  commerciële  banken:  1)  ze  hebben minder de neiging krediet te bevriezen, 2) ze hebben minder stijging in rentetarieven en 3)  ze zijn meestal meer stabiel door andere kapitalisatie en kredietpraktijken. De laatste reden leidt tot  concurrentievoordeel.  Meer  stabiliteit  betekent  immers  meer  vertrouwen;  dit  is  een  factor  van  belang  in  de  bancaire  sector.  De  eerste  twee  redenen  duiden  op  een  “unieke”  propositie.  Een  verklaring  hiervoor  zou  kunnen  zijn  dat  de  klanten, die  lid  zijn,  de  bank  mede  besturen,  dus  in  de  gelegenheid  zijn  voor  hun  eigen  belang  op  te  komen.  Een  andere  verklaring  zou  zijn  dat  een  coöperatieve bank haar klanten, die lid zijn, beter kent, onder meer door de nabijheid, en daardoor  een betere risico‐inschatting en betere langetermijnafspraken kunnen maken.  

 

De  factor  ‘innovatie’  als  mechanisme  in  het  businessmodel  kan  van  toepassing  zijn  op  producten,  diensten  of  markten  of  op  het  businessmodel.  De  opkomst  van  open  innovatie  betekent  dat  innovatiemanagement meer gericht zal zijn op samenwerking en dat businessmodelinnovatie net zo  belangrijk  zal  worden  als  technologische  innovatie  (Chesbrough,  2011;  Casadesus‐Mansanell  &  Ricart,  2011).  Uit  de  drie  perspectieven  kan  onvoldoende  worden  opgemaakt  in  hoeverre  een  coöperatie innovatie anders of beter zou doen dan kapitaalvennootschappen. 

 

Het mechanisme ‘voordelige kostenstructuur’ of het ‘leveren van waarde tegen acceptabele kosten  voor  klanten’  wordt  bij  een  coöperatie  ingegeven  door  het  kostendekkingsbeginsel.  Door  de  samenwerking tussen de leden en de noodzaak van een rendabele bedrijfsvoering is het aannemelijk  dat leden van een coöperatie scherp op de prijzen en de kwaliteit van de dienstverlening letten. In  de wederkerige relatie zouden leden daarnaast genoegen kunnen nemen met een lagere marge in  moeilijke tijden ten gunst van de continuïteit. Daarmee is echter niet gezegd dat de kostenstructuur  van  een  coöperatie  per  definitie  voordeliger  zou  zijn  dan  de  kostenstructuur  van  een  kapitaalvennootschap.  Als  een  concurrent  in  de  sector  een  voordeligere  kostenstructuur  heeft  of  meer  klantwaarde  levert  dan  de  coöperatie  zal  dit  effect  hebben  op  het  coöperatieve  businessmodel. 

Resumerend  zou  kunnen  worden  verondersteld  dat  de  mechanismen  van  het  businessmodel  voor  een  coöperatieve  bank  worden  gevormd  door  het  unieke  coöperatieve  karakter  van  de  waardepropositie, gericht op het belang van de klant en de lange termijn, de rol van de leden, die  gebaat  zijn  bij  wederkerigheid  en  continuïteit,  voordelige  kostenstructuren  en  innovatie  van  producten, diensten, markten en het businessmodel.  

2.4.4  Resultaten  

In document Het coöperatieve businessmodel (pagina 23-33)