• No results found

Succesvol (her)bestemmen van industrieel erfgoed in het Noord-Brabantse Veghel

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Succesvol (her)bestemmen van industrieel erfgoed in het Noord-Brabantse Veghel"

Copied!
82
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Master Vastgoedkunde

November 2009

Masterthesis

Succesvol (her)bestemmen van industrieel erfgoed

in het Noord-Brabantse Veghel

(2)

Succesvol (her)bestemmen van industrieel erfgoed

in het Noord-Brabantse Veghel

Toegepaste wetenschap:

Een toetsing van de praktijk aan de hand van verschillende herbestemmingstheorieën

COLOFON

Auteur

T.A.A. van der Pas Studentnr. 1750615 tvanderpas@gmail.com 06-47016479

Opleiding

Rijksuniversiteit Groningen Master Vastgoedkunde,

Faculteit Ruimtelijke Wetenschappen

Begeleider Bouwbedrijf Van de Ven Ing. S.J.L. van de Ven

svandeven@bouwbedrijfvandeven.nl

Begeleider Rijksuniversiteit Groningen Dr. P.D. Groote

p.d.groote@rug.nl November 2009

(3)

VOORWOORD

Dit onderzoeksrapport is geschreven ter afsluiting van de Master Vastgoedkunde van de Faculteit der Ruimtelijke Wetenschappen aan de Rijksuniversiteit Groningen.

Het CHV-terrein was eind 2008 en begin 2009, en is nu nog steeds, regelmatig in het regionale nieuws en ik volgde de berichtgeving hierover op de voet. De overname door Bouwbedrijf Van de Ven en de recente ontwikkelingen rond dit terrein, boden mijns inziens uitstekende mogelijkheden voor het uitvoeren van mijn afstudeeronderzoek, gezien de grote politieke en maatschappelijke belangstelling, aanwezigheid van cultureel/ industrieel erfgoed, onmogelijkheid tot woningbouw i.v.m. hindercirkels en de vele betrokken actoren. Een dergelijke gebiedsontwikkeling vraagt om een integrale balans tussen ruimtelijke kwaliteit, marktpotentie en beschikbare middelen.

Hierop heb ik Bouwbedrijf Van de Ven benaderd en een voorstel gedaan over hoe een dergelijk onderzoek eruit kon zien en wat ik met mijn onderzoek voor Bouwbedrijf Van de Ven kon betekenen. Zij waren direct enthousiast en de overeenkomst was snel gesloten.

Dit onderzoek spitst zich toe op, wat de titel al doet vermoeden, het herbestemmen van industrieel erfgoed in Noord-Brabant. In de Nederlandstalige en Engelstalige literatuur is veel over herbestemming in het algemeen en de herbestemming van industrieel erfgoed

geschreven en hierover zijn verschillende theorieën voorhanden. De literatuur en

bijbehorende theorieën zijn linksom of rechtsom van toepassing op de situatie van het CHV- terrein in Veghel. Dit onderzoek richt zich op de kansen die hieruit voortkomen, hoe daar het best op ingespeeld kan worden, binnen welke verschillende beleidskaders de

herbestemming plaatsvindt en de actoren die daarbinnen een rol spelen.

Ik heb dit onderzoek uitgevoerd op het kantoor van Bouwbedrijf Van de Ven en deels op locatie, het CHV-terrein, voor het houden van besprekingen en interviews. Zo bleef ik betrokken bij de organisatie en het CHV-terrein, gemotiveerd voor de opdracht en kon ik, waar nodig, bijgestuurd worden. Ik wil dan ook al mijn collega’s bedanken voor de gezellige tijd en Bouwbedrijf Van de Ven voor de mogelijkheden, die het mij geboden heeft om mijn onderzoek uit te voeren.

Ook wil ik Ing. S.J.L. van de Ven bedanken voor de vrijheid, die hij mij gegeven heeft en zijn verhelderende inzichten, ten aanzien van het onderzoek en de gang van zaken in de praktijk.

Mijn begeleider vanuit de Rijksuniversiteit Groningen, dr. P.D. Groote, wil ik bedanken voor zijn feedback en opbouwende kritiek.

In het bijzonder wil ik mijn vriendin Noortje bedanken voor het herhaaldelijk redigeren van mijn teksten en de steun die ze me tijdens het doen van mijn onderzoek gegeven heeft.

Tenslotte wil ik ook mijn ouders, familie en vrienden bedanken voor hun interesse, die ze afgelopen maanden getoond hebben en de steun die ze mij gegeven hebben.

Veghel, 2009 Toon van der Pas

(4)

SAMENVATTING

In veel steden en dorpen zijn oude panden en complexen in onbruik geraakt. Voor

enkelvoudige objecten is herbestemming, bijvoorbeeld tot woningen, vaak geen probleem.

Herbestemming van in onbruik geraakte fabriekscomplexen is vaak minder voor de hand liggend, mede door hun omvang en bouwtechnische staat.

Herbestemming zonder rendabele functieverandering is niet mogelijk. Het stellen van het economische belang boven het cultuurhistorische belang, hoeft de sporen van cultuur echter helemaal niet te schaden.

Het herbestemmen van industrieel erfgoed is vaak een moeizaam en langdurig proces. Er is niet alleen sprake van technische en procesmatige problemen, maar ook persoonlijke belangen en emoties van verschillende betrokken actoren spelen een belangrijke rol en kunnen een herbestemming zowel positief als negatief beïnvloeden.

In Veghel, Noord-Brabant, doet zich een dergelijke situatie voor. De NCB, en later de CHV, vestigde zich in 1914 aan de haven in Veghel. Dit terrein is grotendeels in onbruik geraakt en in november 2008 door Cehave Landbouwbelang aan Bouwbedrijf Van de Ven verkocht.

Het terrein betreft ca. 6 hectare in het haven- en industriegebied van Veghel en is van strategische betekenis, omdat het pal tegen het centrum aan de passantenhaven ligt. De gemeente Veghel wil hier een complementair tweede centrum creëren met de nadruk op cultuur en uitgaan. Bouwbedrijf Van de Ven overweegt ten aanzien van deze ontwikkelingen twee opties:

 Het bestaande complex verhuren, gericht slopen, saneren, restaureren, renoveren, revitaliseren, en nieuwbouw binnen het vigerende bestemmingsplan. Bouwen naar behoefte.

 Wachten op de herontwikkeling van het complex als onderdeel van de centrumvisie en daarop volgende stedenbouwkundige uitwerkingsplannen. Het rijksmonument van Wiebenga en haar monumentale industriële omgeving zijn de dragers van dit tweede punt.

De bovenstaande inleiding leidt tot de volgende probleemstelling:

Is de theorie over herbestemming van industrieel erfgoed van toepassing op het proces van succesvolle herbestemming van het CHV-terrein te Veghel, met haar verschillende actoren en bijbehorende randvoorwaarden?

Erfgoed vormt het cultureel kapitaal van mensen en gemeenschappen, die mede op basis daarvan hun identiteit vormen en hun imago formuleren en behoeft als zodanig

maatschappelijk draagvlak. Erfgoed is te verdelen in verschillende categorieën, waarvan industrieel erfgoed er één is. Ook binnen industrieel erfgoed is een onderscheid te maken.

Het gebouwde industrieel erfgoed, op het CHV-terrein is dit het unieke ensemble aan gebouwen van 50 jaar beton- en staalbouw, maar ook het immateriële industriële erfgoed – de herinneringen, overleveringen, gebruiken en processen – en het roerende erfgoed – machines, gereedschappen en onderdelen – maken deel uit van die identiteit en het imago.

(5)

Herbestemming gaat in tegen de normale tendens van ontwikkeling – sloop en nieuwbouw – en vergt dan ook een bepaalde rechtvaardiging. Herbestemming van industrieel erfgoed brengt meerwaarde ten opzichte van nieuwbouw. Zo kan het een landschap interessanter en aantrekkelijker maken door het speciale karakter of de eigen identiteit, het verhoogt de toeristische waarde van een gebied en het heeft een educatieve functie.

Herbestemming van solitaire objecten is vaak geen probleem. Bij de herbestemming van oude fabriekscomplexen als het CHV-terrein, ligt de problematiek in de verscheidenheid aan gebouwen qua onderhoud, volume, constructie, staat van onderhoud en gebruikswaarde.

Integraal behoud ervan is niet mogelijk. Sommige bebouwing is gezien de potentiële nieuwe bestemming niet herbestembaar, verkeerd gesitueerd of technisch ver heen. Zo ook op het CHV-terrein. Met het oog op herbestemming is het van groot belang met een

´ontwikkelaarsoog´ naar het terrein en de bebouwing te kijken. Soms moet daarom een historisch waardevol gebouw wijken voor het functioneren van het groter geheel.

Aan de hand van de onderstaande achtergrondvariabelen en noodzakelijke

randvoorwaarden is in kaart gebracht wat de kansen en bedreigingen zijn ten aanzien van de herbestemming van het CHV-terrein. Dit zijn veelal stuurbare of corrigeerbare variabelen.

Economische factoren; verwervingsprijs, waarde van de opstallen, kosten voor saneringen, mogelijkheden tot verdichting en potentiële waarde na ontwikkeling.

Factoren voor draagvlak; politieke urgentie, bereidheid zich langdurig te committeren, flexibiliteit planvorming en projectorganisatie met sterk mandaat.

Locationele factoren; ligging ten opzichte van economisch sterke stad, ontsluiting per auto en openbaar vervoer, onderscheidende kwaliteiten en aansluiting op de omgeving.

Complexiteitsfactoren; mate van versnippering van eigendom, mate van vervuiling, aansluiting op de bestaande infrastructuur, afhankelijkheid van en samenhang met andere projecten.

Programmatische factoren; aanbod van voorzieningen en hoeveelheid culturele functies, openbare ruimte en architectonische en stedenbouwkundige ambities.

De onderstaande kritische succesfactoren hoeven niet allemaal evenredig groot aanwezig te zijn, wel dient aan een aantal te worden voldaan, wil een proces van herbestemming

succesvol zijn. Moeilijk te sturen variabelen, maar van grote invloed op het succes:

Fou; de initiatiefnemer is Bouwbedrijf Van de Ven. Er zijn ook deelfou’s nodig.

Functionaliteit; functiemenging is mogelijk, echter zonder woningbouw. De realisatie van culturele voorzieningen wordt als een meerwaarde gezien.

Filosofie; voortbouwen op het historische DNA, zorgt voor draagvlak onder actoren.

Flow; enthousiasme en overtuigingskracht zijn nodig om cultuurhistorie op de agenda te krijgen. Dit is onder actoren in ruime mate aanwezig en dient in gang gehouden te worden.

Fasering; door ontwikkeling in plandelen is afstemming op de marktvraag mogelijk.

Emotie; imago, identiteit en gevoel maken een gebouw bijzonder of interessant.

Bij de herbestemming van het CHV-terrein zijn veel verschillende actoren betrokken, daarvan is, naast Bouwbedrijf Van de Ven, de gemeente Veghel de belangrijkste. Uit gesprekken met actoren en deskundigen en bovenstaande succesfactoren blijkt, dat de herbestemming van het CHV-terrein tot cultuurcluster, zeer kansrijk is.

(6)

INHOUDSOPGAVE

VOORWOORD... III SAMENVATTING... IV INHOUDSOPGAVE ... VI

1 INLEIDING... 1

1.1 Aanleiding ... 1

1.2 Het voormalige CHV-terrein ... 2

1.2.1 Industriële nederzetting Zuid-Willemsvaart... 2

1.2.2 Noordbrabantsche Christelijke Boerenbond ... 2

1.2.3 Coöperatieve Handelsvereeniging van den N.C.B... 4

1.2.4 Gemeente Veghel ... 6

1.2.5 Bouwbedrijf Van de Ven... 7

1.3 Probleem- en vraagstelling... 8

1.4 Operationalisatie ... 9

1.4.1 Methodologisch uitgangspunt... 9

1.4.2 Theoretisch kader ...10

1.4.3 Praktijkonderzoek...10

1.5 Doelstelling ...11

1.6 Leeswijzer en conceptueel model ...11

2 HERBESTEMMING INDUSTRIEEL ERFGOED ...12

2.1 Wat is erfgoed?...12

2.1.1 Industrieel erfgoed ...14

2.2 Geschiedenis herbestemming industrieel erfgoed...16

2.2.1 Integrale versus partiële herbestemming...18

2.2.2 Behoud door ontwikkeling ...19

2.2.3 Silolandschappen...20

2.3 Wat betekent herbestemming? ...21

2.3.1 Herbestemmingsproces ...22

2.3.2 Actoren ...23

2.3.3 Driefasenmodel...26

(7)

3 DE BELEIDSCONTEXT ...29

3.1 Nota Belvedere ...29

3.1.1 Hoofddoelstelling...30

3.1.2 Evaluatie Belvedere ...31

3.1.3 Vervolg Belvedere...32

3.2 Nota Ruimte...32

3.3 Actieprogramma Ruimte & Cultuur...32

3.4 Een Cultuur van Ontwerpen...33

3.5 Mooi Nederland...33

3.5.1 Mooi Brabant...34

3.6 Provincie Noord-Brabant...35

3.6.1 Brabant in Ontwikkeling. Interimstructuurvisie Noord-Brabant...35

3.6.2 Subsidieregelingen provincie...36

3.7 Gemeente Veghel ...38

3.8 5-Sterrenregio Noordoost-Brabant ...39

4 SUCCESFACTOREN EN HET CHV-TERREIN ...41

4.1 Achtergrondvariabelen en noodzakelijke voorwaarden ...41

4.1.1 Financiële factoren...41

4.1.2 Factoren voor draagvlak...43

4.1.3 Locationele factoren...45

4.1.4 Complexiteitsfactoren...47

4.1.5 Programmatische factoren ...50

4.2 Kritische succesfactoren ...51

4.2.1 Fou...51

4.2.2 Functionaliteit...52

4.2.3 Filosofie ...53

4.2.4 Financiën ...54

4.2.5 Flow ...55

4.2.6 Fasering...56

4.2.7 Emotie...56

5 CONCLUSIE & AANBEVELINGEN...58

5.1 Conclusie ...58

5.1.1 Herbestemming industrieel erfgoed...58

5.1.2 CHV-terrein...60

5.2 Aanbevelingen ...64

5.2.1 Bouwbedrijf Van de Ven...64

5.2.2 Gemeente Veghel ...65

5.3 Reflectie...66

REFERENTIELIJST...68

Literatuurlijst...68

Gesprekspartners...73

Internet...75

(8)

1 INLEIDING

In dit hoofdstuk wordt de aanleiding gegeven voor dit onderzoek, zodat dit onderzoek in de juiste context gezien wordt. Aan de hand van de probleem-, doel- en vraagstelling wordt de structurering hiervan duidelijk, waarna de operationalisatie wordt beschreven. Als blauwdruk voor dit onderzoek geldt het conceptueel model en, als laatste, wordt een leeswijzer gegeven voor de hoofdstukken die volgen.

1.1 Aanleiding

In veel steden zijn historische gebouwen en complexen in onbruik geraakt: fabriekspanden, pakhuizen, scholen, kerken, kloosters en kazernes. Deze beeldbepalende gebouwen worden vaak beschouwd als dragers van de identiteit van een stad of dorp. In het verleden zijn veel van deze objecten verdwenen. De laatste decennia wordt meer gezocht naar mogelijkheden om de objecten een nieuw leven te geven. De groeiende marktvraag naar kwalitatief

hoogwaardige woon- en werkmilieus met een ‘eigen identiteit’ werkt hierbij stimulerend (Belvedere, 2008 - A).

Voor bedrijfspanden, zoals scholen en kazernes, ligt herbestemming tot woningen voor de hand. Met relatief weinig ingrepen is een kwalitatief hoogwaardig woonproduct te creëren dat, waarschijnlijk met uitzondering van de verdiepingshoogte, niet of nauwelijks afwijkt van een woning die voldoet aan het verwachtingspatroon van de toekomstige bewoner. Voor industrieel erfgoed, denk onder andere aan meelfabrieken, strokartonfabrieken,

steenfabrieken en keramiekfabrieken, ligt herbestemming tot woningen minder voor de hand.

De omvang van de meeste industriële complexen is zodanig, dat er meestal niet alleen, of zelfs helemaal geen, woningen worden gerealiseerd. Andere functies vinden sneller een plek in een dergelijk complex (Hilten-Koolhaas, 1999). Bouwtechnisch gezien zijn de objecten niet toegerust op hedendaagse gebruikseisen en regelmatig zijn er bijkomende problemen, zoals bodemverontreiniging (Belvedere, 2008 - A).

Duidelijk is dat industrieel erfgoed niet kan worden behouden zonder herbestemming.

Behoud van industrieel erfgoed met een monumentale status alleen, is niet voldoende.

Behoud gaat alleen samen met een economisch rendabele functie (Van der Gaag, 2008).

Het stellen van economisch belang boven cultuurhistorisch belang, hoeft de sporen van diezelfde cultuur echter helemaal niet te schaden, zo stelt Jochems (2006).

Ervaringen uit het verleden leren ons, dat het herbestemmingsproces van industrieel erfgoed vaak een moeizaam en langdurig traject is. Er is niet alleen sprake van technische en

procesmatige problemen, maar ook persoonlijke belangen en emoties van de verschillende betrokken actoren spelen een belangrijke rol en kunnen een herbestemming zowel positief als negatief beïnvloeden. Al deze aspecten hebben invloed op het proces om al dan niet te komen tot een succesvolle herbestemming van industrieel erfgoed.

In Veghel, Noord-Brabant, doet zich een dergelijke situatie voor. Cehave Landbouwbelang heeft met Bouwbedrijf Van de Ven in september 2008 overeenstemming bereikt over de verkoop van het onroerend goed aan de Noordkade in Veghel. De overdracht van het terrein heeft eind 2008 plaatsgevonden.

(9)

Het terrein betreft ca. 6 hectare in het haven- en industriegebied van Veghel en is van strategische betekenis, omdat het pal tegen het centrum, aan de passantenhaven ligt. Het bouwbedrijf wil de komende jaren in goed overleg nieuwe mogelijkheden op het terrein gaan onderzoeken. Er wordt gezocht naar een bedrijfsmatige, educatieve en recreatieve invulling, waarbij de cultuurhistorische waarden worden gerespecteerd. Woningbouw is onmogelijk door hindercirkels van de nabijgelegen bedrijven FrieslandCampina/ DMV en Van Heeswijk Mengvoeders (Vastgoedmarkt, 2008).

Om aan te geven waarom dit voormalige CHV-terrein zo belangrijk en van grote betekenis is (geweest) voor Veghel en omstreken, wordt in de volgende paragraaf een beknopte

ontstaansgeschiedenis weergegeven. Deze geschiedenis van het terrein geldt als grootste rechtvaardiging voor herbestemming om op die manier de gebouwen en de verhalen hierachter te behouden voor toekomstige generaties.

1.2 Het voormalige CHV-terrein

In deze paragraaf wordt de geschiedenis van het voormalige CHV-terrein opgetekend.

Hieruit blijkt hoe het terrein is ontstaan en wat het door de jaren voor Veghel en omstreken betekend heeft.

1.2.1 Industriële nederzetting Zuid-Willemsvaart

Bij het graven van de Zuid-Willemsvaart in 1826 werd, op aandringen van het

gemeentebestuur van Veghel, een verbindingskanaal gegraven naar het centrum aan de Hoogstraat. Veghel was vanaf 1880 een knooppunt voor regionale tramverbindingen, waardoor, samen met de aanleg van de spoorlijn Boxtel-Wesel, de haven een aantrekkelijke vestigingsplaats werd voor bedrijven.

In 1886 werd door de NBDS (Noord-Brabantsche-Duitsche Spoorweg-Maatschappij) een eigen rederij opgericht, om het goederenverkeer op de spoorlijn Boxtel-Wesel een impuls te geven. In de Veghelse haven was een spoorweghaven met overslagpunt voor stukgoed.

Aan de oostelijke zijde kreeg de haven een zwaaikom, waaromheen een karakteristieke havenbuurt is ontstaan, met aan het Heilig Hartplein een mengeling van woonhuizen, kleine bedrijven en cafés.

Meer westelijk, langs het verbindingskanaal zelf, is door de vestiging in 1914 van een veevoederfabriek van de Noordbrabantse Coöperatieve Boerenbond een grootschalig industrieterrein ontstaan, in het bijzonder gericht op de fabricage van veevoeders. Ook verschillende andere mengvoederbedrijven, een voormalige stoomwasserij en een dito zakkenhandel zijn ter plaatse nog herkenbaar.

Aan de zuidelijke zijde van het verbindingskanaal zijn enkele fabrikantenwoningen (1850- 1900) gesitueerd op ruime percelen. Het geheel wordt overheerst door de hoge silo's van de naoorlogse fabrieksuitbreiding, die de eveneens zeer forse vooroorlogse silo in de schaduw zet (Provincie Noord-Brabant, 2009).

De geografische ligging, in het hart van de Meierij, maakte dat Veghel het Zaandam van het zuiden werd.

1.2.2 Noordbrabantsche Christelijke Boerenbond

De oprichting van de Noordbrabantsche Christelijke Boerenbond (NCB) was nauw

(10)

nationale centrale organisatie op christelijke grondslag. Ook in Brabant begon de

boerenbondgedachte te leven. Naast anderen was vooral pater Gerlacus van den Elsen de grote promotor. Deze boerenzoon uit Gemert, priester gewijd in 1876, Norbertijn van de Abdij van Berne te Heeswijk, nam het op voor de kleine boeren. In een boerenbond wilde hij hun godsdienstige, zedelijke, sociale, economische en vaktechnische belangen bundelen. Voor het bereiken daarvan riep hij de hulp van de geestelijkheid in.

Ook anderen waren in de weer. De algemeen gerichte Maatschappij van Landbouw had in Brabant 45 afdelingen en ruim drieduizend leden. Tot dan toe waren veel katholieke notabelen en grote boeren lid van deze organisatie. Zij vroegen zich af of omvorming

mogelijk was, zodat de Maatschappij erkenning zou krijgen als provinciale organisatie van de Nederlandse Boerenbond. Deze poging mislukte en in 1896 werden de NCB opgericht met Dominicus van Ophoven uit de Princepeel te Mill als eerste voorzitter. Ook latere pogingen om tot een fusie of federatie van NCB en Maatschappij te komen, mislukten. De verschillen in grondslag en karakter van beide organisaties waren kennelijk te groot. De NCB was allereerst een emancipatiebeweging van de kleine boer en de Maatschappij van Landbouw was vooral een belangenorganisatie van grotere boeren.

De NCB groeide voorspoedig, met pater Van den Elsen als grote stuwende kracht. Hij was vooral adviseur en betrokken bij alle belangrijke beslissingen. Aanvankelijk werd Boxtel als vestigingsplaats aangehouden. Deze gemeente was centraal gelegen aan een knooppunt van spoorwegen. Daar werden de vergaderingen gehouden. Er was geen kantoor en geen gesalarieerde medewerker. Van den Elsen was van oordeel, dat het werk moest gebeuren door leden van het dagelijks bestuur, de voorzitter van commissies en de adviseur. Voor het contact met de leden werd vanaf 1899 het eigen Weekblad uitgegeven. De NCB had weinig financiële armslag, met alleen de opbrengst van de contributie, die 25 cent per gewoon lid bedroeg. Maar de onstuimige groei van het ledental tot 24.500 in 185 afdelingen in 1910, zorgde voor enige ruimte.

Aanvankelijk de Maatschappij van Landbouw en vanaf 1896 in steeds sterkere mate de NCB, hebben veel gedaan om de samenwerking tussen boeren in het algemeen en het coöperatiewezen in het bijzonder, te bevorderen. Door het grote ledental van de NCB is haar rol bij het organiseren en stimuleren van coöperatieve instellingen van beslissende betekenis geweest.

In 1910 was de NCB al sterk verankerd in het leven en werken van de Brabantse boeren. Tot 1918 was het werkgebied beperkt tot de provincie Noord-Brabant, maar als katholieke organisatie omvatte het de beide bisdommen ’s-Hertogenbosch en Breda. Daarmee werd de NCB de grootste boerenbond van Nederland, zich uitstrekkende van de Duitse grens tot aan de Noordzee. De primaire doelstelling was de verheffing van de boerenstand in katholieke geest en verder het behartigen van de stoffelijke, maatschappelijke belangen. Tijdens de Eerste Wereldoorlog kwam er meer werk en dat leidde tot meer ambtenaren en een eigen kantoor aan de Spoorlaan te Tilburg. Er werden veel initiatieven genomen en er ontstonden in de loop der jaren veel bonden, diensten en instellingen. Daarmee werd de dienstverlening aan de leden fors uitgebreid. In 1940 telde de NCB 291 afdelingen en 37.000 leden

(Eerenbeemt, 1996).

Toen de Duitse bezetter de landbouworganisaties wilde onderwerpen aan hun gezag, gingen ze ‘ondergronds’. De boeren trokken zich terug als lid en formeel bestond hun organisatie niet meer.

(11)

De ontwikkeling van het agrarisch bedrijf maakte vanaf 1965 een stroomversnelling door. Het kleine gemengde bedrijf verdween en boeren werden ondernemers. De NCB bleef in die stroom vasthouden aan het belang van sterke afdelingen met betrokken leden die ook in sociaal en sociaal-cultureel opzicht actief waren.

De problematiek rondom mest, milieu, natuur en landschap stond in de jaren ’90 hoog op de agenda. Grote groepen in de samenleving accepteerden de ongebreidelde groei van de agrarische sector niet meer. Dat leidde tot acties en ontevredenheid van boeren. Ze hadden hooggespannen verwachtingen van hun organisatie. Maar deze kon het politieke en

maatschappelijke tij niet keren. Er kwam een stortvloed van wet- en regelgeving op de bedrijven af.

Agrarische ondernemers gaan zich tegenwoordig steeds meer bezighouden met

agrotoerisme, agrarisch natuurbeheer en zorg. Tegelijkertijd komt er meer aandacht voor de kwaliteit en veiligheid van de producten. Maar de belangrijkste verandering is misschien wel dat de agrarische sector beter gaat luisteren naar wat de markt aan producten vraagt. Dit wordt onderschreven door verschillende in het kader van dit onderzoek geïnterviewde personen. Om dit te realiseren komen oude wijsheden over samenwerking, economisch voordeel en maatschappelijke betrokkenheid weer van pas (ZLTO, 2006).

Tot eind 1998 werkten de inmiddels geformeerde Zuid Nederlandse Maatschappij van Landbouw (ZLM) en de NCB onafhankelijk van elkaar. Vanaf 1 januari 1999 vormen ze, samen met de Christelijke Boeren- en Tuindersbond (CBTB), de huidige ZLTO, Zuidelijke Land- en Tuinbouworganisatie. De traditionele scheidslijnen tussen katholieke (NCB),

protestants-christelijke (CBTB) en levensbeschouwelijk neutrale (ZLM) landbouworganisaties zijn hiermee verdwenen. De ZLTO is vanaf die tijd de nieuwe organisatie op algemeen- christelijke grondslag voor een grote diversiteit van ondernemers in de groene ruimte. Met als uitdaging: de kracht van de verschillende tradities levend houden en nieuwe sporen voor de 21e eeuw uitzetten (ZLTO, 2009).

1.2.3 Coöperatieve Handelsvereeniging van den N.C.B.

Het effect van het werk van de coöperaties zorgde voor herstel van het evenwicht tussen boer en handelaar. Daarvoor stond de boer in een zwakke en afhankelijke positie. De coöperatie had ook sociale aspecten, vooral de kleine boeren hadden er voordeel van.

Samenwerken overeenkomstig het gedachtegoed van Pater van den Elsen betekende, dat coöperaties werden opgericht, zoals melkfabrieken, onderlinge verzekeringen, aankoop- en verkoopcombinaties, vleesverwerking en banken. Deze coöperaties werden lokaal

kleinschalig opgezet, maar groeiden via lokale fusies uit tot Campina (nu FrieslandCampina), Interpolis, CHV (nu Cehave Landbouwbelang), NCB Vee- en vleescentrale en de

Boerenleenbank (nu onderdeel van Rabobank).

Zowel de NCB als de Maatschappij van Landbouw namen veel initiatieven om de coöperatieve aankoop van meststoffen en veevoeder door plaatselijke afdelingen te bevorderen. De Maatschappij van de Landbouw was daar als eerste mee begonnen. Bij de NCB ging een centrale aankoopcommissie aan het werk, die voor alle afdelingen inkocht met garantie voor kwaliteit en een redelijke prijs. Coöperatieve aankoop voor de leden nam snel toe en de boerenbond van Deurne was de eerste met een eigen pakhuis. Zij gingen ook zelf

(12)

afdelingen met een eigen pakhuis. Dat betekende minder werk voor de aankoopcommissie van de NCB (Eerenbeemt, 1996).

De NCB besloot in zijn algemene vergadering op 11 mei 1911, tot stichting van een

coöperatieve aankoopvereniging voor leden van de NCB in de kring Eindhoven. Uiteindelijk kwam de oprichting tot stand van de ‘Cooperatieve Handelsvereeniging van den N. C. B. in den kring Eindhoven’. Op 1 juli 1911 trad de vereniging in werking met de exploitatie van een bescheiden magazijn te Woensel, dat gehuurd werd van de NCB. In 1912 werd dit magazijn uitgebreid. Het bestuur kreeg echter in 1915, tijdens de algemene vergadering, al weer opdracht plannen te ontwerpen voor een noodzakelijke nieuwe uitbreiding van de

magazijnen. Besloten werd om de gebouwen te Woensel niet uit te breiden en een nieuwe grote inrichting met maalderij en veekoekenfabriek te stichten te Veghel, dat door zijn uitstekende vervoersgelegenheden het aangewezen centrum voor Oost Noord-Brabant was.

De inrichting die in Veghel gerealiseerd werd, was de eerste grote mengvoederfabriek van Europa.

De CHV, die voor een beperkte kring was opgezet, groeide in korte tijd uit tot een centrale instelling, waarbij in 1917 87 boerenbonden waren aangesloten. Op de algemene

vergadering van de NCB in 1917, werd de CHV aangenomen als ‘Instelling van den N. C.

B.’. Daarmee werd haar werkgebied uitgebreid over het gehele gebied van de NCB (CHV, 1918) en kon de CHV haar vleugels uitslaan (Eerenbeemt, 1996). Uiteindelijk zou Veghel hierdoor uitgroeien tot het centrum van de voedingsindustrie.

Eind 1920 waren er al 180 afdelingen en 118 pakhuizen en in 1930 waren er dat respectievelijk 247 en 202. De ontwikkeling van de CHV liep parallel met die van de landbouwbedrijven. Intensivering betekende vergroting van de omzet (Eerenbeemt, 1996).

Vanaf 1915 heeft de NCB en later de hieraan gelieerde handelsvereniging CHV, haar bedrijfsvoering op het terrein uitgeoefend. In de periode van 1915 tot 1970 is het complex regelmatig uitgebreid en verbouwd. Door deze jarenlange ontwikkelingen is een uniek ensemble aan gebouwen, met een grote verscheidenheid aan bouwstijlen, ontstaan. Het verhaal achter deze gebouwen, de industriële ontwikkeling van Veghel en het vakmanschap van 50 jaar beton- en staalbouw, moet voor huidige en toekomstige generaties behouden blijven.

Op 19 oktober 2001 is de graansilo op het CHV-terrein aangemerkt als Rijksmonument.

Destijds werd aangenomen dat de graansilo een ontwerp was van L.J.P. Kooken. Na onderzoek van architect G. van Asperen is in april 2009 gebleken, dat het ontwerp niet toegeschreven moet worden aan Louis Kooken, maar aan de nu veel bekendere J.G.

Wiebenga.

Jan Gerko Wiebenga begon zijn carrière als ingenieur bij betonconstructiebedrijf Stulemeyer en Co in Breda. Dit was een belangrijke leerschool voor Wiebenga, die met zijn

skeletconstructies van gewapend beton nu beschouwd wordt als pionier van het ‘Nieuwe Bouwen’ of de ‘Nieuwe Zakelijkheid’. Deze bouwstijl nam in de jaren ’20 en ’30 een hoge vlucht. Achteraf bezien is het silogebouw op het CHV-terrein één van de eerste exponenten van deze stijl, het ontwerp is immers gedateerd op 19 april 1916.

Doordat de CHV het gebouw wilde slopen en de sloopwerkzaamheden al gestart waren voordat het gebouw aangemerkt werd als Rijksmonument, is het monument in verval geraakt, voornamelijk door vorst- en waterschade. Toch heeft het silogebouw, de sloopwerkzaamheden daargelaten, de tand des tijds redelijk doorstaan.

(13)

Het CHV-terrein is in de regio een begrip. Het terrein ligt op een markante locatie aan de Veghelse haven, is al bijna honderd jaar een beeldbepalend complex en maakt deel uit van de identiteit van Veghel.

In bijlage 1 is een fotoverslag van het CHV-terrein toegevoegd. Deze dient ter beeldvorming van de situering van de verschillende gebouwen op het terrein.

1.2.4 Gemeente Veghel

De gemeente Veghel heeft in haar ‘Masterplan 2030 Veghel-centrum’ (2008) de keuze gemaakt voor het zogenaamde haltermodel, zie figuur 1. De gemeente zet hiermee in op een centrum met twee polen. De keuze voor dit model biedt in de ogen van de gemeente Veghel bruikbare aangrijppunten voor de noodzakelijke kwaliteitsslag in het bestaande winkelgebied, gekoppeld aan mogelijkheden voor het realiseren van nieuwe voorzieningen op de

Noordkade, en dus op het CHV-terrein. Voorzieningen waaraan Veghel anders nooit ruimte zou kunnen bieden op een zodanig korte afstand van het winkelgebied. Bovendien is het inzetten op een centrum met twee polen bijzonder goed faseerbaar. Dat geldt zowel voor de Noordkade, als het winkelgebied en het Stadhuisplein. Een keuze voor een centrum met twee polen betekent tevens het verplaatsen van Theater De Blauwe Kei naar de Noordkade of het Heilig Hartplein, mocht tot nieuwbouw van het theater worden besloten. Het huidige theater is gelegen aan het Stadhuisplein. Het bestuur van De Blauwe Kei en de Denktank van Betrokken Veghelaren hebben hun expliciete voorkeur uitgesproken voor verplaatsing naar dit terrein (Vastgoedmarkt, 2008). Om een ruimtelijk perspectief te geven van de geplande ontwikkelingen is in figuur 1 een globale weergave van het haltermodel binnen Veghel gegeven.

Bij het ontwikkelen van een centrum met twee polen worden twee kerntaken onderscheiden.

 Een kwaliteitsslag in het bestaande centrumgebied door een verbeterde koppeling tussen het winkelgebied en de omliggende linten en het realiseren van een kwaliteitsimpuls op het Stadhuisplein.

 Herstructurering/ transformatie van het Heilig Hartplein en de Noordkade tot een aantrekkelijke aanvulling op het huidige centrumgebied.

(14)

1.2.5 Bouwbedrijf Van de Ven

Per 3 november 2008 is Bouwbedrijf Van de Ven eigenaar geworden van het

fabriekscomplex ‘CHV Noordkade’, te Veghel. Het complex is ca. zes hectare groot en is gelegen nabij het centrum van Veghel.

Ondanks dat het terrein op een financieel verantwoorde wijze is aangekocht, vinden binnen Bouwbedrijf Van de Ven afwegingen plaats op beleids-, maatschappelijk, emotioneel en financieel gebied. Met betrekking tot het CHV-terrein verkeren zij in een dilemma. Op hoofdlijnen zijn er twee opties:

 Het bestaande complex verhuren, gericht slopen, saneren, restaureren, renoveren, revitaliseren, en nieuwbouw binnen het vigerende bestemmingsplan. Bouwen naar behoefte. Toekomstige gebruikers zijn bedrijven met kantoorbehoefte, bedrijfsruimtes en ambachtelijke bedrijven.

 Voordelen: korte procedures, investeringen eenvoudig afweegbaar;

 Nadelen: weinig ambitie, balans monument vs. nieuwbouw is weg, niet in overeenstemming met de centrumvisie.

 Wachten op de herontwikkeling van het complex als onderdeel van de centrumvisie en daarop volgende stedenbouwkundige uitwerkingsplannen. Het rijksmonument en haar monumentale industriële omgeving zijn de dragers van dit deelgebied. Toekomstige gebruikers kunnen culturele instellingen, horeca, recreatie, retail en kantoren zijn.

 Voordelen: hoog ambitieniveau, balans, groot bouwvolume;

 Nadelen: tijd.

NOORDKADE

CHV-TERREIN

HOOGSTRAAT

HEILIG HARTPLEIN

STADHUISPLEIN WINKELCENTRUM

SLUISSTRAAT

Figuur 1: Het ‘haltermodel’ – centrum met twee polen

Bron: Masterplan 2030 Veghel-centrum - Visie op hoofdlijnen (eindconcept), gemeente Veghel, 2008.

(15)

Bouwbedrijf Van de Ven is van mening dat optie twee de beste is. Er zijn echter drie belangrijke factoren die hen hierbij aan het twijfelen brengen. Deze hebben alle drie betrekking op het grootste nadeel in het proces van herbestemming van het CHV-terrein, namelijk de tijd.

 De staat, waarin het rijksmonument en ook ander behoudenswaardig industrieel erfgoed op het terrein verkeren, gaat hard achteruit.

 De rentekosten, als gevolg van de te doorlopen procedures, nemen toe.

 Er zijn nu geïnteresseerde partijen (een architectenbureau, reclamestudio en supermarkt) en de ervaring leert, dat als ze jaren moeten wachten, uitgeweken wordt naar andere locaties (Van de Ven, 2009 – A).

Om de herontwikkeling van het CHV-terrein zo vlot en voorspoedig mogelijk te laten verlopen, wordt met de verschillende partijen die een rol spelen in deze herontwikkeling in overleg getreden, om gezamenlijk tot de meest geschikte oplossing voor Veghel te komen.

Een dynamisch organische groei, met gebruikmaking van vigerend bestemmingsplan en visie op de toekomst, houdt het gebied in de ‘flow’ waarin het zich nu bevindt. Het

enthousiasme van omwonenden, burgers, (lokale) overheid en maatschappelijke instanties is inmiddels groot en deze golf dient in beweging gehouden te worden (Van de Ven, 2009 – B).

1.3 Probleem- en vraagstelling

Zoals hierboven beschreven is de herbestemming van het CHV-terrein onderhevig aan tal van invloeden. De aanwezigheid van industrieel erfgoed, de onmogelijkheid van

woningbouw, de ideeën van verschillende meer of minder belangrijke actoren en nog vele andere zaken spelen een rol. Om als onderzoeker niet te verdrinken in deze stortvloed aan informatie, adviezen, meningen, gevoelens en emoties, is voor een duidelijke afbakening gekozen. De probleemstelling loopt als een rode draad door dit onderzoek en luidt:

Is de theorie over herbestemming van industrieel erfgoed van toepassing op het proces van succesvolle herbestemming van het CHV-terrein te Veghel, met haar verschillende actoren en bijbehorende randvoorwaarden?

Om tot beantwoording van bovenstaande probleemstelling te komen zijn een aantal deelvragen opgesteld om het geheel zo gestructureerd mogelijk te laten verlopen. In dit rapport is deze structurering enigszins losgelaten, wat de leesbaarheid ten goede komt.

 Wat is industrieel erfgoed en wat betekent herbestemming?

 Hoe heeft het herbestemmen van industrieel erfgoed zich door de jaren heen ontwikkeld en waar staan we nu?

 Hoe ziet het herbestemmingproces er uit?

 Welke actoren spelen een rol in de herbestemming van het CHV-terrein? Welke randvoorwaarden stellen zij?

 Hoe ziet de beleidscontext er uit, waarbinnen de herbestemming van het CHV-terrein dient plaats te vinden?

 Wat zijn de verschillende succesfactoren, die in de literatuur beschreven worden en zijn deze van toepassing op de herbestemming van het CHV-terrein?

(16)

1.4 Operationalisatie

In deze paragraaf komt de operationalisatie van het onderzoek aan bod. Allereerst wordt beschreven wat voor een soort wetenschappelijk onderzoek dit is. Er wordt een theoretisch kader opgesteld, waarbinnen dit onderzoek plaatsvindt. Vanuit dit kader wordt de

herbestemming van het CHV-terrein nader belicht. De herbestemming van het CHV-terrein wordt beschreven in de context van de industriële ontwikkeling en de daaraan gelieerde industriële herbestemmingsopgave van de provincie Noord-Brabant. Uit deze confrontatie tussen theorie en praktijk worden conclusies getrokken en aanbevelingen gedaan ten aanzien van de herbestemming van industrieel erfgoed en in het bijzonder de case ‘CHV- terrein’.

1.4.1 Methodologisch uitgangspunt

Er wordt vaak een onderscheid gemaakt tussen fundamenteel onderzoek en toegepast onderzoek. Fundamenteel onderzoek wordt gewoonlijk als erg wetenschappelijk beschouwd en toegepast onderzoek niet. Het onderscheid is echter minder strikt dan meestal wordt gesuggereerd, zo stellen Van der Zee (2004) en Swanborn (2005). Het onderscheid heeft te maken met de directe toepasbaarheid van de onderzoeksresultaten. Daarin kunnen,

traditioneel gezien, twee vormen worden onderscheiden:

 onderzoek dat direct bruikbare kennis op moet leveren, omdat er besluiten moeten worden genomen, waarvoor die kennis belangrijk is;

 onderzoek dat slechts en alleen wordt uitgevoerd om de kennis te vergroten.

Het eerste noemt men wel probleemoplossend of ook wel praktijkgericht onderzoek en het tweede noemt men altijd fundamenteel onderzoek (Van der Zee, 2004). Het tegenwoordige sociaal-wetenschappelijke onderzoek wordt gedomineerd door een tamelijk eenzijdige aandacht voor het extensieve, grootschalige onderzoek. Een van de oorzaken hiervan is dat dergelijk onderzoek gemakkelijk kwantificering toelaat. De multivariate analyse en statistiek, die hierop toegepast kan worden, heeft een mede door de computer gestimuleerde snelle ontwikkeling doorgemaakt.

Bij tal van complexe problemen stuiten echter ook de moderne sociale wetenschappen op de onmogelijkheid of zinloosheid van grootschalig, extensief onderzoek. Een niet onbelangrijke nevenstroom, vooral in het moderne opdrachtonderzoek, wordt daarom gevormd door case- study’s (Swanborn, 2003).

Als tegenhanger voor kwantificerend onderzoek moet eigenlijk niet-kwantificerend onderzoek gebruikt worden. Omdat dit een negatieve term is, spreken kwalitatieve onderzoekers liever over interpreterend onderzoek. De nadruk van kwalitatief onderzoek ligt namelijk in het interpreterend, in plaats van verklarend, te werk gaan (Swanborn, 2005).

Dit rapport bevat in eerste instantie een beschrijvend en verkennend onderzoek met betrekking tot de specifieke situatie op het CHV-terrein, aan de hand van de in de literatuur beschikbare theorieën ten aanzien van herbestemming van industrieel erfgoed. Door ’t Hart, Boeije en Hox (2006) wordt een verkennende studie ook wel exploratief onderzoek genoemd en is bedoeld om meer duidelijkheid te scheppen in een bepaald vraagstuk.

Daarnaast bevat het rapport ook aanbevelingen tot ontwerpgericht onderzoek, voornamelijk ten aanzien van de ontwikkeling en inrichting van bepaalde beleidsstrategieën en

samenwerkingsprocessen.

(17)

1.4.2 Theoretisch kader

Het theoretisch kader dient als fundament, waarop verder onderzoek gebouwd wordt.

Middels een literatuurstudie en gesprekken met deskundigen wordt in kaart gebracht wat er al over het herbestemmen van industrieel erfgoed geschreven en gepubliceerd is en wat de algemene gedachtegang is.

Hierboven is reeds beschreven welke onderwerpen binnen de herbestemming van

industrieel erfgoed aan bod komen. Het uitgangspunt van dit onderzoek is gebaseerd op hoe tegenwoordig wordt omgegaan met de herbestemming van industrieel erfgoed.

1.4.3 Praktijkonderzoek

Typisch specifieke, ‘lokale’ kenmerken van een case als het CHV-terrein kunnen niet als irrelevant terzijde worden geschoven; alle factoren, ook de case-specifieke, zijn van belang.

Dit wordt volgens Swanborn (2003) een ‘case-op-zich’ genoemd. De case van het CHV- terrein wordt getoetst aan de verschillende theorieën die er bestaan ten aanzien van het herbestemmen van industrieel erfgoed. Hierbij wordt bekeken welke positie Veghel, specifiek het CHV-terrein, inneemt in de provincie Noord-Brabant. Welke kansen en bedreigingen, oftewel welke succesfactoren, met betrekking tot het CHV-terrein volgen hieruit? Deze verzamelde kennis kan toegepast worden:

 op het veranderen van een stukje van de werkelijkheid: hetzij een individu, hetzij een organisatie, een lokale samenleving of welke groep of groepen dan ook;

 voor het ontwerpen van ‘artefacten’, dat wil zeggen pakketten van beleidsmaatregelen, materiële objecten, budgetsystemen of wat dan ook (Swanborn, 2003).

Om de randvoorwaarden, die de verschillende actoren met betrekking tot de herbestemming van het CHV-terrein stellen, in kaart te brengen, worden een tiental in-depth interviews gehouden, welke kwalitatief van aard zijn. Anders dan bij enquêtes, krijgt de geïnterviewde de ruimte om zijn interesses, ervaringen en inzichten te uiten. Een interview is een dialoog, in plaats van een ondervraging (Flowerdew & Martin, 2005). Eyles (1988) beschrijft een interview als ‘een conversatie met een doel’. De actoren die in het kader van dit onderzoek zijn geïnterviewd, hebben verschillende rollen, achtergronden en doelstellingen ten opzichte van elkaar. Het houden van gestructureerde interviews is dan ook niet mogelijk. Deze actoren spelen verschillende rollen in de fasen van het herbestemmingsproces. Daardoor is het niet mogelijk ze naast elkaar te behandelen, maar worden ze gedurende de rapportage benoemd en beschreven.

Ook wordt, in het kader van het onderzoek naar de (on)mogelijkheden van het CHV-terrein, gesproken met deskundigen op het gebied van herbestemming van industrieel erfgoed.

(18)

1.5 Doelstelling

In dit onderzoek wordt getracht een beter inzicht te krijgen in de succesfactoren, in

combinatie met de randvoorwaarden die door actoren worden gesteld, die leiden tot het al dan niet slagen van de herbestemming van industrieel erfgoed.

Samengevat luidt de doelstelling:

Inzicht verkrijgen in het theoretische proces van herbestemming van industrieel erfgoed, door middel van toetsing aan het CHV-terrein, en de toepasbaarheid van deze theorieën in de praktijk.

1.6 Leeswijzer en conceptueel model

Het onderzoek wordt aan de hand van de volgende (gesimplificeerde) schematische weergave uitgevoerd. Dit model geldt als blauwdruk voor het gehele onderzoek.

In hoofdstuk 1 van dit rapport zijn de aanleiding van het onderzoek, samen met de geschiedenis van het CHV-terrein, en de onderzoeksdoelstelling verwoord.

Hoofdstuk 2 geeft een definitie van het begrip industrieel erfgoed en de herbestemming daarvan. Er wordt een korte geschiedenis gegeven van de herbestemming van industrieel erfgoed en het punt waarop we ons nu bevinden. Daarna volgt een beschrijving van de verschillende actoren die een rol spelen bij de herbestemming van het CHV-terrein.

In hoofdstuk 3 wordt de beleidscontext, waarbinnen de herbestemming van het CHV-terrein plaatsvindt, beschreven.

In hoofdstuk 4 komen de verschillende succesfactoren uit de literatuur aan bod en wordt beschreven wat voor invloed deze factoren op de herbestemming van het CHV-terrein hebben. Kortom, de kansen en bedreigingen van de herbestemming.

In hoofdstuk 5 worden de resultaten uit het onderzoek geïnterpreteerd en worden conclusies getrokken ten aanzien van de herbestemmingsmogelijkheden van het CHV-terrein. Daarna worden aan aantal aanbevelingen gedaan ten aanzien van Bouwbedrijf Van de Ven en de gemeente Veghel, welke de hoofdrolspelers zijn in deze herbestemming.

Herbestemming van industrieel erfgoed

Proces van projectontwikkeling Proces van industriële

herontwikkeling

Succesfactoren Faalfactoren

VERSUS

CASE CHV-

Actoren Randvoorwaarden

Conclusies

&

Aanbevelingen Figuur 2: Schematische weergave onderzoeksopzet

Bron: Eigen bewerking, Van der Pas, Veghel, 2009.

(19)

2 HERBESTEMMING INDUSTRIEEL ERFGOED

Opvattingen over definities en bescherming van industrieel erfgoed verschillen van tijd tot tijd. Pas vanaf de jaren zeventig bestaat er enige vorm van bescherming in Nederland.

Hergebruik heeft zich sinds die tijd steeds verder ontwikkeld. De verwachting is dat deze ontwikkeling doorzet, omdat erfgoed steeds meer (politieke) aandacht krijgt (Jochems, 2006). In dit hoofdstuk wordt uiteengezet hoe de herbestemming van industrieel erfgoed zich door de jaren heen ontwikkeld heeft en waar de nadruk nu op wordt gelegd.

2.1 Wat is erfgoed?

De drie termen, het verleden, historie en erfgoed worden in de praktijk als synoniemen gebruikt, terwijl ze, volgens Graham, Ashworth & Tunbridge (2000), als gescheiden

begrippen gezien moeten worden. Het debat betreffende het bestaan van het verleden, alles wat ooit gebeurd is, als objectieve werkelijkheid, is geen preconditie voor het realiseren van erfgoed. Het met elkaar in verband brengen en het verklaren van aspecten uit het verleden is de taak van verschillende historische disciplines, terwijl het verzamelen, het behoud en de documentatie van de documenten en fysieke overblijfselen van het verleden een taak voor archivarissen en antiquairs is.

Wanneer de concentratie niet op het voorgaande ligt, maar op de manier waarop we het verleden nu gebruiken of een poging doen het heden in de toekomst te projecteren, dan spreken we over erfgoed. Tijd staat hierin centraal: erfgoed is een blik vanuit het heden, zowel naar het verleden als naar de toekomst (Graham et al., 2000).

Graham et al. (2000) geven als rechtlijnige definitie van erfgoed: ‘het hedendaagse gebruik van het verleden’. Wij bepalen niet of een bepaald erfgoed historisch correcter, authentieker, waardevoller of kwalitatief hoogwaardiger is dan een ander erfgoed. Wanneer de mensen van nu de makers zijn van het erfgoed en niet de passieve ontvangers of doorgevers, dan creëert het hier en nu het erfgoed van vandaag, waar op dit moment behoefte naar is voor verschillende hedendaagse doeleinden.

Erfgoed is meer dan de som van archeologische vondsten, archieven, gewoonten en gebruiken, monumenten, museale objecten en orale tradities. Erfgoed vormt het ‘cultureel kapitaal of het inspirerende vermogen’ van mensen en gemeenschappen die mede op basis daarvan hun identiteit vormen en imago formuleren. Als zodanig behoeft erfgoed

maatschappelijk draagvlak en krijgt erfgoed betekenis op cultureel, economisch, sociaal, planologisch en internationaal gebied (Erfgoed Nederland, 2008).

In Nederland is het gebruik van de term ‘erfgoed’, voor als we spreken over de zorg voor wat ons als samenleving rest uit het verleden, pas sinds het einde van de twintigste eeuw in zwang geraakt. De term is breder inzetbaar dan voorheen gebruikte begrippen als

‘monumenten’ en ‘bodemarchief’ en beantwoordt daarmee aan een nieuwe maatschappelijke behoefte (Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (RCE), 2009).

Het gebruik van het woord ‘erfgoed’ kent, volgens Grijzenhout (2007), van oudsher twee hoofdbestemmingen. Aan de ene kant richt het zich op de, in dit onderzoek minder relevante, immateriële betekenis van het woord: de geestelijke erfenis van een denker of kunstenaar, bepaalde tradities binnen een familie, een stam, het geloof of het geheel aan normen,

(20)

waarden en culturele prestaties van een hele cultuur. Dit immateriële erfgoed wordt door UNESCO gedefinieerd als: ‘de gebruiken, de voorstellingen, de expressie, de kennis en vaardigheden – inclusief de bijbehorende instrumenten, voorwerpen, artefacten en ruimtes – die gemeenschappen groepen en soms individuen erkennen als onderdeel van hun culturele erfgoed.’

Aan de andere kant wordt het begrip ‘erfgoed’ toegepast op een breed scala aan

voorwerpen. Dan gaat het over objecten in musea: schilderijen, tekeningen, beeldhouwkunst, archeologische en historische voorwerpen. Het wordt toegepast op de kilometerslange inventaris van talrijke archieven. Het gaat over gebouwde monumenten, tegenwoordig ook bewaard gebleven elementen van historisch landschap. Maar ook minder statische en soms minder grijpbare voorstellingen en creaties uit heden en verleden worden inmiddels tot het erfgoed gerekend: literatuur, toneel, muziek, film en televisie. Tegenwoordig wordt voor al die voorwerpen samen het begrippenpaar ‘cultureel erfgoed’ gebruikt. Het heeft bijna altijd betrekking op de materiële kant van het erfgoed: meestal gaat het om tastbare voorwerpen en scheppingen of daarvan afgeleide voorstellingen (Grijzenhout, 2007). Erfgoed kan op verschillende manieren geïnterpreteerd worden, zowel binnen een bepaalde cultuur op een bepaalde tijd, als tussen verschillende culturen en door de tijd. Erfgoed is zeer divers en bestaat in verschillende vormen, zo kan de inhoud en bedoeling van erfgoed per tijdsperiode en plaats verschillen (Graham, 2002).

Met het gebruik van de term ‘erfgoed’ kon zowel het archeologische en gebouwde erfgoed, als het museale en archivalische erfgoed, als één geheel benoemd en benaderd worden (RCE, 2009).

Graham (2002) stelt, dat erfgoed onderdeel uitmaakt van een cultuur. Men spreekt dan ook over ‘cultureel erfgoed’. Halbertsma (2005) geeft als definitie voor cultureel erfgoed:

‘Artefacten uit het recente en minder recente verleden, die belangwekkende en

karakteristieke aspecten belichamen uit de geschiedenis van de mensheid, met name op artistiek, wetenschappelijk en maatschappelijk terrein. Deze artefacten zijn de dragers van de opvattingen, overtuigingen, kennis en vaardigheden, zoals die in vroegere samenlevingen bestonden. Zij verankeren individuen, groepen en volkeren in tijd en plaats en verdienen het bewaard te worden voor het nageslacht. Zij vormen een bron van esthetisch genoegen, historische kennis en inspiratie voor scheppingen van nieuwe generaties.’

Deze definitie wordt door Lowenthal (in: Ribbens, 2002), zij het in andere bewoordingen, onderschreven. Hij stelt, dat het kenmerkend is voor erfgoed dat het in belangrijke mate betrekking heeft op de collectieve identiteit en dat de nationale identiteit – cultuur – deels berust op het bezit van erfgoed en op de overtuiging dat het uniek is.

Erfgoed maakt dan ook onderdeel uit van het breder debat over de verschillende manieren waarop essentiële regio’s het best gepositioneerd kunnen worden binnen het hedendaagse proces van globalisering (Graham, 2000). MacLeod (2000) stelt dat netwerken,

ondernemerschap, samenwerking, onderlinge afhankelijkheid en een gezamenlijke visie de essentiële vereisten zijn om een economische regio op een juiste manier in het groter geheel te positioneren.

Deze voorgaande vereisten zijn ook essentieel in de herbestemming van het voormalige CHV-terrein. De gemeente Veghel heeft voor ogen om op dit terrein een cultuurcluster te ontwikkelen, dat complementair is aan het huidige winkelgebied. Bouwbedrijf Van de Ven ziet dit als eigenaar van het terrein ook als een interessante invulling. Inmiddels is het proces

(21)

van netwerken, samenwerken en planontwikkeling in volle gang. Dit is een langdurig proces dat veel tijd en energie kost van alle betrokken partijen. Verschillende opties staan nog open, hier wordt later in dit onderzoek op ingegaan.

Ondanks dat gebouwd erfgoed een belangrijk onderdeel van het culturele erfgoed van steden en dorpen uitmaakt, zijn de huidige definities smal en vooral gebaseerd op architectonische en historische waarden. Deze waarden zijn in veel landen in de wet vastgelegd en de wet bepaalt dan wat gebouwd erfgoed inhoudt (Tweed & Sutherland, 2007). Nelissen, Smits, Bogie & Voorzee (1999) delen het gebouwde culturele erfgoed op in de volgende categorieën:

 Kerken en kloosters.

 Industrieel erfgoed.

 Overige gebouwen.

 Stadhuizen en overige gemeentelijke gebouwen;

 Scholen, ziekenhuizen, verpleegtehuizen, politiebureaus;

 Militaire objecten; kazernes, vestingwerken, opleidingcentra.

Hassler, Algreen-Ussing en Kohler (2002) stellen, dat de bescherming van individuele gebouwen en monumenten maar zelden een probleem is, vanwege de bescherming in de wet. Op dezelfde manier kan een geheel gebied binnen een stad aangewezen worden om te behouden, om zo nieuwbouw op die locatie tegen te gaan. Het probleem bevindt zich echter in het grijze gebied van locaties en gebieden, die niet die waarden worden toegekend om te behouden, maar wel een essentieel onderdeel uitmaken van het karakter van een stad. Deze gebieden zijn vaak de belichaming van een unieke bevolkingsdichtheid, historische natuur, stratenpatronen of een ander stedelijk morfologisch of cultureel aspect. Deze gebieden zijn de context, waarin de individuele gebouwen of monumenten gesitueerd zijn, maar moeten niet alleen gezien worden als context. Vaak is het ensemble van objecten in samenwerking met de context hetgeen dat een dergelijk gebied zijn waarde geeft (Tweed & Sutherland, 2007). Voor wat betreft het CHV-terrein wordt dit onderschreven door Asselbergs. Hij stelt:

‘Niet één gebouw in het bijzonder, maar het ensemble aan gebouwen is wat het voormalige CHV-terrein zo bijzonder maakt.’ De Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, in de persoon van Nijhof, kijkt ook op deze manier naar de herbestemming van een dergelijk

fabriekscomplex. De monumentale waarde van een object wordt grotendeels bepaald door de omgeving – context – waarin het zich bevindt.

2.1.1 Industrieel erfgoed

The International Committee for the Conservation of the Industrial Heritage (TICCIH, 2003) geeft als definitie voor ‘industrial heritage’, oftewel industrieel erfgoed: ‘de overblijfselen van de industrialisatie welke van historische, technologische, sociale, architectonische of wetenschappelijke waarde zijn. Deze overblijfselen bestaan uit gebouwen en machines, werkplaatsen, molens en fabrieken, mijnen en plaatsen voor verwerking en raffinage, warenhuizen en winkels, plaatsen waar energie wordt gegenereerd, overgebracht en gebruikt, transport en al zijn infrastructuur, evenals plaatsen voor sociale activiteiten gerelateerd aan de industrie, zoals huisvesting, religie en educatie.’

(22)

Industrieel erfgoed is onder te verdelen in de volgende rubrieken (TICCIH, 1978; Janssen, 2005; Jochems, 2006):

 Immaterieel erfgoed: Herinneringen, overleveringen, gebruiken en processen.

 Industriële producten, die eventueel nodig zijn voor het begrijpen van de industriële activiteit.

 Roerend erfgoed: machines, gereedschap en onderdelen, alsmede geschreven, iconografische en andere bronnen met betrekking tot industriële activiteiten.

 Onroerend erfgoed: bedrijfscomplexen, gebouwen, spoorlijnen, bruggen en

landschappen. Binnen deze rubriek is een onderverdeling te maken tussen (Buchanan, 1972; Nijhof, 1996; Stratton, 2000; Jochems, 2006):

 Productie: bedrijfsgebouwen, schoorstenen, fabrikantenvilla’s, arbeidershuizen.

 Opslag: pakhuizen, vemen, silo’s.

 Transport: bruggen, spoorwegstations.

 Handel: winkels, beursgebouwen, banken, warenhuizen, veiling- en markthallen.

 Openbare nutsvoorzieningen: gasfabrieken, watertorens, elektriciteitscentrales, drinkwatervoorzieningen.

 Waterstaatkundige objecten: sluizen en stuwen.

 Infrastructureel erfgoed: vaarwegen, havens, verkeerswegen, spoor- en tramwegen, vliegvelden.

Herbestemming van industrieel erfgoed speelt zich ook af op verschillende schaalniveaus en is volgens Nijhof (1994) in te delen in vier groepen:

 Solitair object;

 complex;

 wijk/ gebied;

 complete regio.

Bij een solitair object kan gedacht worden aan een schoolgebouw, bij een complex aan een fabriekscomplex, bij een wijk/ gebied aan een havengebied en bij een regio aan

economische, sociale en ruimtelijke herbestemming van industriegebieden, bijvoorbeeld mijnbouwgebieden (Hilten-Koolhaas, 1999). Wanneer in dit onderzoek gesproken wordt over industrieel erfgoed, wordt daarmee de vierde rubriek ‘onroerend erfgoed’ bedoeld. Specifiek gericht op de herbestemming van het industriële bedrijfscomplex CHV-terrein.

Het herbestemmen van industrieel erfgoed naar woningen ligt wat minder voor de hand.

Indien daarvan toch sprake is verschilt, niet alleen de verdiepingshoogte van een doorsnee appartement. Ook constructieve elementen kunnen deel uit maken van de te vormen woningen, bijvoorbeeld kolommen midden in een woonkamer. De omvang van industriële complexen is vaak groot, zodat er meestal niet alleen woningen worden gerealiseerd.

Andere functies vinden sneller een plek in een dergelijk complex (Hilten-Koolhaas, 1999).

Door hindercirkels is woningbouw op het CHV-terrein in eerste instantie al niet mogelijk, hierdoor moet gezocht worden naar een invulling met andere functies.

(23)

Severcan en Barlas (2007) stellen, dat een industrieel landschap als het CHV-terrein, zes grote voordelen kent.

 Hun positionering binnen de bestaande stad. Deze productielocaties werden aan de randen van steden gebouwd, maar door verstedelijking werden ze onderdeel van de binnenstad.

 Industriële landschappen zijn gesitueerd op een grote hoeveelheden land. Steeds meer openbare ruimte wordt in dichtbevolkte binnensteden opgeofferd voor commerciële doeleinden, deze landschappen bieden kansen om nieuwe gemeenschappelijke recreatiegebieden te creëren.

 Verlaten industriële locaties hebben een potentieel bruikbare gebouwenvoorraad. Een voordeel hiervan is dat deze gebouwen door hun ruimtelijkheid voor veel soorten van hergebruik bruikbaar zijn.

 Industrieel erfgoed heeft een symbolisch en monumentaal karakter. Wetenschappers benadrukken het belang van het behouden van monumentale structuren voor het genereren van een collectieve herinnering.

 Industriële overblijfselen hebben een uniek ensemble aan gebouwen. De producten van de geïndustrialiseerde samenleving – schoorstenen, koeltorens, gashouders, havens en kranen – gebouwd met de constructiemethoden en –materialen van het gebied in kwestie, maken steden niet alleen herkenbaar, maar het trekt de gemeenschap om zichzelf te ‘ontdekken’.

 Verlaten industriële gebieden zijn vaak in eigendom van publieke partijen. Dit creëert voordelen voor het behoud van het industriële erfgoed.

2.2 Geschiedenis herbestemming industrieel erfgoed

Door de jaren heen is er bij herbestemming van industrieel erfgoed veel veranderd. In Nederland kwam het herbestemmen van industrieel erfgoed relatief laat op gang. In Groot- Brittannië, waar de industriële revolutie eerder begon, is men sinds de jaren ’50 actief in het herbestemmen van industrieel erfgoed. Dat in Nederland pas laat begonnen is met het herbestemmen van industrieel erfgoed heeft als voornaamste reden dat het

industrialisatieproces van Nederland om verschillende redenen anders is gelopen dan in andere Europese landen.

De Gouden Eeuw in Nederland begon rond 1650 en was gebaseerd op een geavanceerde productiesector, productieve landbouw, sterk ontwikkelde scheepvaart en geavanceerde technologieën. De technologische innovatie, eens deel van de gloriejaren in de Gouden Eeuw, stagneerde tegen het einde van de achttiende eeuw, toen de eerste Industriële Revolutie in Groot-Brittannië accelereerde. Rond 1825 was Nederland veranderd van een paradijs van technologisch vernuft in een museum. Landen als België, Zwitserland en delen van Frankrijk en Duitsland volgden de Britten wel.

Dat Nederland niet kon volgen had mede als oorzaak dat Nederland vanaf 1780 voortdurend in oorlog was, voornamelijk met Engeland, en vanaf 1795 gedomineerd werd door de

Fransen. Het wegwerken van de overblijfselen van de Bataafse periode en de Franse Revolutie stonden innovaties van de eerste Industriële Revolutie in de weg en nam een lange tijd in beslag (Mokyr, 2000). De verandering van de economische structuur, van het 17e-eeuwse commercieel kapitalisme naar het industriële kapitalisme, was moeilijk (Van

(24)

Zanden, 1996). Na ingrijpende hervormingen kon Nederland in 1860 aanhaken bij de technologische doorbraken van de tweede Industriële Revolutie (Mokyr, 2000).

De industriële revolutie heeft in Groot-Brittannië, België, Zwitserland en delen van Frankrijk en Duitsland belangrijkere sporen nagelaten dan in Nederland. In het decennium na de Tweede Wereldoorlog werd in die landen het belang van de, in die tijd nog niet geboren term

‘industriële archeologie’ onderkend (Buchanan, 2005). Degene die deze discipline voor het eerst onder de aandacht bracht was Rix (1955). Industriële archeologie was volgens hem: ‘a discipline which aims to examine the living and working environments of working people of the past by studying all monuments and tools that were constructed and used for the purpose of producing goods and services.’ Degenen, die zich in tijd bezig hielden met behoud van industriële gebouwen deden dit voornamelijk uit commerciële overwegingen, in plaats van uit educatieve of sociaal-culturele overwegingen. Industrieel archeologische waarden werden in die tijd dus vaak vernietigd (Severcan & Barlas, 2007).

De term ‘industriële archeologie’ is ook enigszins misleidend. Ten eerste, ‘archeologie’ wordt doorgaans gebruikt om te refereren naar de oudheid en ‘industrie’ wordt gezien als een moderne activiteit. Ten tweede is de ‘industriële’ component van de term niet toereikend. Het is duidelijke geworden dat het onderwerp zich buiten de grenzen van de producerende en verwerkende industrie begeeft, bijvoorbeeld ‘agricultuur’ wordt door auteurs als Butt &

Donnachie (1979) en Harvey (1980) beschouwd als tot de industriële archeologie behorend (Minchinton, 1981).

Het begrip ‘industrial archaeology’ is tweeledig, stelt Palmer (2005). Enerzijds, als iedere andere vorm van archeologie, is het de interpretatie van de fysieke overblijfselen voor het begrijpen van menselijke activiteiten uit het verleden, over het algemeen het

arbeidersbestaan van onze directe voorouders, ondanks dat er argumenten zijn dit verder terug in de tijd te trekken (Raistrick, 1972). Anderzijds wordt industriële archeologie gezien als een beweging die als doel heeft een significant deel van de industriële monumenten uit het verleden te behouden. Deze tweede betekenis kan beter worden beschreven als

‘industrial heritage’, oftewel industrieel erfgoed, zoals het in Scandinavië (Westin, 2001) en Nederland (Nijhof, 1994, 2004) wordt gebruikt. De twee begrippen worden echter in Groot- Brittannië als synoniemen gezien (Palmer, 2005).

Tot laat in de jaren vijftig zat niemand in Nederland er echt mee dat fabriekspanden en pakhuizen, die een tijdje leeg stonden, vroeg of laat gesloopt werden. In die tijd werden alleen kleinere gebouwen - solitaire objecten - in en rond binnensteden behouden door ze een andere bestemming te geven.

In 1975 is in Nederland, toen de textielfabriek van Pieter van Doorn in Tilburg zonder onderzoek naar herbestemming gesloopt werd, de industriële archeologie geïntroduceerd.

Later werd dit begrip omgedoopt tot ‘industrieel erfgoed’, wat beter de lading dekt en nog steeds in die vorm wordt gebruikt. Allerlei organisaties stortten zich in die tijd op het behoud van waardevol industrieel erfgoed en al snel werd duidelijk dat behoud niet mogelijk was zonder functieverandering, herbestemming dus (Nijhof, 2004).

In de jaren ‘70 en vroege jaren ‘80 van de twintigste eeuw was het nog vechten tegen de bierkaai om oude fabrieksgebouwen te behouden door herbestemming. Gebouwen die nu tot de top van het industrieel erfgoed zouden behoren, hadden toen maar zelden kans om de

(25)

sloper te ontlopen. Het doorsnee gemeentebestuur vond die grootschalige

fabrieksgebouwen hinderlijke herinneringen aan het industrieel verleden, bovendien gelegen op aantrekkelijke nieuwbouwlocaties (Nijhof, 1994).

De trend vanaf de late jaren tachtig is het behoud van industriële objecten als visueel landmark, en nog weer later als vertrekpunt voor stedenbouwkundige herinrichtingsplannen.

Een goed voorbeeld hiervan zijn fabrieksschoorstenen (Nijhof, 2004). Toch zijn slechts enkele schoorstenen de afgelopen decennia bewaard gebleven en gerenoveerd. De meeste zijn spoorloos uit het landschap verdwenen (Van Assche, 2004). Nog steeds ging het vooral om behoud door herbestemming van individuele gebouwen of overzichtelijke complexen (Nijhof, 2004).

In de jaren negentig is de trend verschoven van de snelle herbestemming van enkelvoudige gebouwen naar integrale transformatie en herontwikkeling van uitgestrekte gebieden, stelt Nijhof (2004). Echter, in een eerder verschenen publicatie van zijn hand uit 1994,

‘Herbestemming van Industrieel Erfgoed in Nederland’, stelt Nijhof dat integraal behoud van grotere bedrijfscomplexen niet tot de mogelijkheden behoort. Buchanan (2005) onderschrijft hetgeen Nijhof schreef in 2004. Hij stelt dat de aandacht is verschoven van specifieke objecten naar groepen objecten of zelfs hele landschappen van industrieel erfgoed.

2.2.1 Integrale versus partiële herbestemming

In de regel wordt er bij het behoud van industrieel erfgoed gestreefd naar integraal behoud van het volledige gebouw of complex. Voor enkelvoudige categorieën, zoals watertorens, gemalen, pakhuizen of stationsgebouwen, is dit in de praktijk ook haalbaar; op verwijdering van een doorgaans latere aanbouw na, blijft de oorspronkelijke bouwmassa bij

herbestemming in tact.

Geheel anders ligt de problematiek bij oudere bedrijfscomplexen, die bestaan uit een grote verscheidenheid aan gebouwen qua ouderdom, volume, constructie, staat van onderhoud en gebruikswaarde. Grote fabriekscomplexen vormen vaak een onoverzichtelijk labyrint van aan elkaar gebouwde onderdelen, binnenplaatsen en bedrijfsstraten, van de buitenwereld

afgesloten door gesloten bakstenen fabrieksmuren, onderbroken door zware hekken bij de entree.

Integraal behoud van dergelijke grote complexen is in de praktijk per definitie niet

realiseerbaar gebleken. Er zijn altijd niet of minder bruikbare gebouwen vanuit de potentiële nieuwe bestemming(en) bezien, gebouwen die technisch ver heen zijn of gebouwen die verkeerd zijn gesitueerd (Nijhof, 1994).

Een voorbeeld is de Bergoss Tapijtfabriek in Oss. In 1994 spreekt Nijhof zijn twijfels uit over het behouden van een stedenbouwkundig belangrijke muur en slechts enkele gebouwen van het gehele complex. De vraag die Nijhof zichzelf stelt is, in hoeverre deze restanten de moeite van het behouden waard zijn, als geïsoleerde objecten in een sterk gewijzigde ruimtelijke context. Een grondige documentatie van het gehele complex vóór sloop is in een dergelijke situatie geboden.

In 2004 schrijft Nijhof in een special van de Blauwe Kamer over het inmiddels herontwikkelde complex, dat de grove herbouw van een deel van de fabriek tot hotel, in combinatie met de nieuwbouw ernaast, een pijnlijke aanblik levert. Hij stelt, dat het project ontspoord is en dat in

(26)

Een beter voorbeeld van een geslaagde herbestemming van industrieel erfgoed is de herontwikkeling van het Stork complex tot Hart van Zuid, in Hengelo. Daar werd ingezien dat het niet reëel is om alle gebouwen in de volledige oude staat te behouden, maar dat de sfeer en het karakter van de op het complex bedreven industrie behouden moesten blijven. Daar heeft Hengelo zijn bestaan aan te danken. Het hoort bij de stad (Kok, 2002). De

cultuurhistorische waarden zijn al in een vroeg stadium geanalyseerd en gewaardeerd en dienen daarbij als belangrijke uitgangspunten in het gehele ontwikkelingsproces. Bij de herbestemming van het Stork complex is men niet vrijblijvend, maar

randvoorwaardenstellend te werk gegaan. Bij herbestemming van industrieel erfgoed wordt steeds meer de nadruk gelegd op een gestaffelde, oftewel gefaseerde, planontwikkeling (Nijhof, 2004). In paragraaf 3.5 wordt verder ingegaan het gefaseerd herbestemmen van industrieel erfgoed.

Bij het herbestemmingsproces van het Stork complex is, behalve de bedrijfsbebouwing, ook de bestaande infrastructuur in het stedenbouwkundige masterplan opgenomen. Asselbergs (1995) stelt dat iedere voorstudie naar de herbestemming van een dergelijk complex allereerst bestaat uit onderzoek naar mogelijkheden tot inweven van de infrastructuur van het complex in de bestaande infrastructuur van een stad. “Je moet het zien als een soort operatie, waarbij niet alleen een orgaan wordt ingeplant, maar ook de bloedbanen en spieren allemaal worden aangesloten. […]. Als niet uitdrukkelijk ‘gebiedsgericht’ wordt gewerkt, kan de operatie jammerlijk mislukken.”

2.2.2 Behoud door ontwikkeling

Omdat herbestemming en herontwikkeling inmiddels als de strategieën gelden voor duurzaam behoud van industrieel erfgoed, lijkt het adagium van de Nota Belvedere (1999)

‘Behoud door ontwikkeling en ontwikkeling door behoud’ voor dit werkveld uitgevonden. Nog steeds groeit de vraag naar wonen, werken en uitgaan in oude industriële gebouwen. De vraag naar deze locaties is ondertussen zo groot, dat deze in de Randstad en de grote steden daarbuiten het aanbod overstijgt. De spreekwoordelijke vijver is inmiddels behoorlijk leeggevist. Marktpartijen azen op interessante locaties die nu nog volop in bedrijf zijn en dus nog niet op de markt komen. De markt kan verruimd worden als de vroegnaoorlogse

bedrijfsbebouwing eenzelfde waardering krijgt als de vooroorlogse fabrieken nu, zo stelt Nijhof (2004). Uit onderzoek van Kuipers (2007) blijkt dat, naast de rationele waarden, de emotionele waarden een grote rol spelen in de herbestemmingspotentie van

vroegnaoorlogse bedrijfsbebouwing. Daarmee maken deze complexen, met de tijd, een kans om voor herbestemming in aanmerking te komen. Of emotie ook een rol speelt in de

waardering van vooroorlogse fabrieken op herbestemmingspotentie wordt in dat onderzoek niet beschreven, dit onderzoek komt hier later wel op terug.

De concurrentie voor het aankopen van deze interessante locaties is groot. Dit neemt een prijsopdrijvend effect met zich mee. Alleen grootschalige en complexe locaties zijn nog voor een redelijke prijs te koop. Door het prijsopdrijvende effect moet er een grotere investering worden gedaan en daardoor moet er meer terugverdiend worden. Economisch minder goed herbestembare, maar waardevolle onderdelen van een locatie zullen in de planontwikkeling vaker plaats moeten maken voor nieuwbouw.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

6 7 detached farmhouse with outbuilding or guest house with double indoor garage, double carport and surrounding garden with swimming pond 1865, since 2015 completely rebuilt

Een bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig of in uitvoering is, dan wel gebouwd kan worden krachtens een omgevingsvergunning voor het

Diverse broodjes met pesto, tapenade, boter & olijven Mini carpacciowrapjes met spekjes, kaas en pijnboompitjes. Mini hamburger

In de ouderdomsclausule staat dat de koper bekend is met de ouderdom van de woning en dat de gevolgen van verborgen gebreken die het gevolg zijn door deze ouderdom, voor risico van

1) Zones met mogelijke nederzettingsresten uit de Nieuwe Tijd. Deze zones zijn gedefinieerd rond boringen 3 en 10. De begrenzingen van de zones zijn arbitrair. 2) Zones met

41 Einde fietspad naar links volgen: Hezelaarstraat Zie foto voor verduidelijking; hier naar links.

De kerken, ook de onze, zullen dus niet lang meer een gesloten gemeenschap kunnen vormen, maar veel meer nog dan nu open kerk zijn met ruimte en hulpvaardigheid, ondersteuning van

In verband met het gebruik van de doorgangspoort zijn verkoper en koper overeengekomen dat zij over en weer, ten behoeve en ten laste van het bij deze akte te leveren gedeelte van