• No results found

'Een brug te ver?' : de betekenisgeving van voor- en tegenstanders aan de potentiële brug tussen Amsterdam en Amsterdam-Noord

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "'Een brug te ver?' : de betekenisgeving van voor- en tegenstanders aan de potentiële brug tussen Amsterdam en Amsterdam-Noord"

Copied!
42
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Studentnummer: 11015616

E-mailadres: ingeroos92@gmail.com Opleiding: Algemene Sociologie Eerste lezer: Debby Gerritsen Tweede lezer: Linda van de Kamp Inge Roos

‘EEN BRUG TE VER?’

De betekenisgeving van voor- en tegenstanders aan de

potentiële brug tussen Amsterdam en Amsterdam-Noord

(2)

Wij gaan op berenjacht. We gaan een hele grote vangen

Wat een prachtige dag! We zijn niet bang.

O jee! Een rivier! Een diepe, koude rivier. We kunnen er niet bovenover. We kunnen er niet onderdoor.

O nee!

We moeten er dwars doorheen!1

Als kind was ik al gefascineerd door barrières. Terwijl mijn moeder mij uit het boek ‘Wij gaan op Berenjacht’ voorlas, klauterde ik over alle mogelijke barrières heen. Na mijn opleiding Urban Design aan de NHTV te Breda, koos ik na een jaar werken ervoor een nieuwe educatieve barrière te trotseren en dat werd de (pre)master sociologie. Tijdens die wandeling van twee jaar heb ik iedere stap als waardevol ervaren. Wat was het een avontuur, wat was het een reis. Een reis waarin ik ben geïnspireerd door mijn docenten, medestudenten en de teksten die ik heb gelezen. Hierdoor keek ik met een nieuwe blik naar de maatschappij en werden dingen die ik als vanzelfsprekend zag, niet meer zo vanzelfsprekend.

Onderdeel van die reis was de pont tussen Amsterdam en Amsterdam-Noord, want in die twee jaar van mijn (pre)master was ik een bewoner van Amsterdam-Noord. Sinds 2013 maak ik veel gebruik van de pont en op geen van deze momenten heb ik deze ter discussie gesteld. Toen ik lucht kreeg van acties door voorstanders van een brug, fascineerde dit mij. Deze fascinatie groeide toen ik een brief in het Parool las van een tegenstander van de brug. Ik las zoveel emotie in deze brief, dat dit onderwerp me nog meer aangreep. Zelfs zo erg dat ik besloot om mijn scriptie eraan te wijden. Juist dit onderwerp gaf mij de kans om

(3)

stedelijke ontwikkeling vanuit een andere kant te onderzoeken, dan ik deed met mijn scriptie voor de opleiding Urban Design.

Als afsluiting van mijn twee jaar durende reis door de wondere wereld van de sociologie, wil ik u met trots mijn scriptie presenteren. In deze scriptie ‘Een brug te ver?’ heb ik de betekenisgeving van voor- en tegenstanders aan de potentiële brug tussen Amsterdam en Amsterdam-Noord onderzocht. Dat had ik nooit gekund zonder de respondenten die hebben meegewerkt aan mijn onderzoek. Daarom wil ik allereerst mijn respondenten bedanken, die de moeite hebben genomen om mij Noord door middel van hun foto’s te laten bekijken. Als tweede wil ik mijn twee lezers Debby Gerritsen en Linda van de Kamp bedanken. Debby, voor haar kritische blik en handige tips die mij door het afstudeertraject heen hebben geloodst en Linda, voor de fijne gesprekken over Noord. Als derde wil ik mijn studievrienden dankzeggen. Hierbij wil ik in het bijzonder Aline bedanken: zonder jou was deze scriptie niet hetzelfde; de koffiepauzes en wederzijdse aanmoedigingen (“Nooit Opgeven Altijd Doorgaan”). Naast Aline wil ik ook Annet en Javier bedanken voor de fijne sparmomenten en hun handige tips. Als laatste wil ik mijn familie en vrienden bedanken voor hun onvoorwaardelijke vertrouwen en lieve woorden.

In deze scriptie is onderzocht hoe voor- en tegenstanders van de potentiële brug tussen Amsterdam en Amsterdam-Noord hier betekenis aan geven. De Gemeente Amsterdam heeft in januari 2017 het voorkeursbesluit ‘Sprong over het IJ’ bekendgemaakt dat uit verschillende maatregelen bestond. Het is juist (g)een brug die zoveel strijd oproept bij voor- en tegenstanders. Om te onderzoeken waarom deze potentiële brug zoveel strijd oproept en welke betekenissen worden gegeven aan (g)een brug zijn de concepten plaatsidentiteit, thuisvoelen en gentrificatie gebruikt.

De wijze waarop voor- en tegenstanders betekenis geven aan de potentiële brug is kwalitatief onderzocht. Binnen deze kwalitatieve opzet is de data afgenomen door middel van foto-interviews. Deze foto-interviews zijn ondersteund met twee interviews en drie observaties.

Uit de resultaten is naar voren gekomen dat voor- en tegenstanders op verschillende manieren betekenis geven aan de brug. Voor- en tegenstanders geven (g)een brug betekenis als iets wat in conflict is met de door hen toegekende symbolen welk onderdeel zijn de plaatsidentiteit van Noord. Voorstanders hebben hierin een meer dynamische betekenisgeving ten opzichte van de toegekende symbolen. Hierbij ligt de nadruk op de toekomst en kunnen symbolen worden ingezet voor de ontwikkeling van de stad. Een brug kan hieraan bijdragen. Voorstanders zien een brug namelijk als een vooruitgang. Tegenstanders hebben daarentegen een meer statische betekenisgeving ten opzichte van de toegekende symbolen. Symbolen waar tegenstanders emotioneel aan verbonden zijn worden geassocieerd met geen brug en worden bedreigd als er wel een brug komt. Hierbij ligt nadruk op behoud en conservering. Tegenstanders willen juist niet te veel beweging rondom deze symbolen of alleen beweging als zij daar zelf invloed op kunnen uitoefenen. De potentiële brug is iets waar tegenstanders geen invloed op uit hebben kunnen oefenen en iets wat voor hen is bepaald.

Met de verschillende betekenisgeving van voor- en tegenstanders bevestigt dit onderzoek dat infrastructuur niet als een autonome entiteit wordt gezien, maar in verband wordt gebracht met stedelijke ontwikkelingen, sociale en culturele praktijken.

(4)

inleiding

lijst van afbeeldingen

resultaten

context

referenties

bijlagen

theoretisch kader

conclusie

methode

inhoudsopgave

infrastructuur plaatsidentiteit gentrificatie inleiding afbeelding 1 afbeelding 2 afbeelding 3 afbeelding 4 afbeelding 5 afbeelding 6 afbeelding 7 afbeelding 8 afbeelding 9 afbeelding 10 afbeelding 11 afbeelding 12 afbeelding 13 afbeelding 14 afbeelding 15 afbeelding 16 onderzoeksgroepen operationalisering dataverzameling data-analyse conclusie discussie interviewinstrument codeerlijsten historie van noord

territorium van noord plaatsidentiteit van noord veranderingen veranderingen brug referenties 14. 17. 24.

gemaakt door onderzoeker uit Borowski (1995)

gemaakt door Aline gemaakt door Bram gemaakt door David gemaakt door Maurice gemaakt door David gemaakt door Maurice gemaakt door Petra gemaakt door David gemaakt door Yara gemaakt door Bram gemaakt door Maurice gemaakt door Petra gemaakt door Bram gemaakt door Leo

8. 12. 29. 39. 43. 44. 47. 49. 50 53. 54. 57. 58. 61. 61. 62. 65. 31. 33. 34. 36. 66. 69. 78. 80. 28. 38. 45. 50. 57. 72.

(5)

inleiding

2016). Ook rondom de planning van de potentiële brug zijn er winnaars en verliezers. Hierbij is de vraag welk belang de gemeente de komende jaren gaat dienen in Amsterdam-Noord? Juist nu Noord in ontwikkeling is, er nieuwe woningbouwprojecten worden ontwikkeld en nieuwe bedrijven, hotels en culturele attracties worden gevestigd, ziet de gemeente nieuwe ingrepen met betrekking tot de oversteek als noodzakelijk:

Meer en meer mensen uit Amsterdam en daarbuiten nemen dagelijks de pont. Te voet of op de fiets. Op weg naar werk, school, winkels of horeca, een festival, een museumbezoek of een film in Eye. Vooral nu de IJ-oevers van Oost naar West en Stadsdeel Noord meer dan ooit bruisend en booming zijn (Gemeente Amsterdam, 2017b: 3).

Hierbij wordt echter een belangrijk element van het gebruik van de huidige ponten weggelaten, namelijk als manier om naar huis te gaan. De gemeente Amsterdam benoemt werk, school, winkels en horeca, maar niet het aspect wonen. Wordt wonen, en daarmee de bevolking van Amsterdam-Noord, bij deze overwegingen bewust ‘weggelaten’? Juist door zulke keuzes kan stedelijke planning worden gezien als een instrument van macht, een middel waarmee tegenstellingen en botsingen worden gecreëerd (Nicholls & Uitermark, 2016). Oftewel: nieuwe terreinen van strijd, terwijl deze wisselwerking tussen planning en weerstand cruciaal is in de vormgeving van steden.

Het blijkt dus zo te zijn dat (g)een brug veel weerstand oproept bij voor- en tegenstanders. Maar waarom levert juist de potentiële brug tussen Amsterdam en Amsterdam-Noord zoveel strijd op? In dit onderzoek is onderzocht op welke manier voor- en tegenstanders betekenis geven aan de potentiële brug. Dit moet in de context worden gezien van socio-materialiteit. Socio-materialiteit benadrukt namelijk dat als wordt gesproken over technologieën, zoals in dit geval de brug, deze samenhangen met sociale praktijken die de materialiteit van technologieën vormen (Leonardi, 2012). Om te kijken welke sociale praktijken voor- en tegenstanders relateren aan de komst van een brug tussen Amsterdam en Amsterdam-Noord, wordt de conceptualisering van Noord en de plaatsidentificatie onderzocht. Gedurende een lange tijd was Amsterdam-Noord afgezonderd van de rest

van Amsterdam (Dembski, 2013; Kok, 2016). Tot 1957 was Noord alleen te bereiken met de pont, maar dit veranderde voor het autoverkeer met de aanleg van de IJ-tunnel (Donkers, 2013). Deze verandering gold niet voor de voetgangers en fietsers; zij konden de oversteek namelijk nog steeds alleen maken met de pont (Kok, 2016). Deze pont is echter de afgelopen jaren steeds drukker geworden door nieuwe toeristenattracties en woningbouwprojecten aan de noordzijde van het IJ (Gemeente Amsterdam, 2017c). Juist deze drukte probeert een groep Amsterdamse bewoners en ondernemers ter discussie te stellen bij de gemeente (Boon, 2016). Deze groep spoort ook aan tot actie en pleit voor een brug. Dat is gelukt: op 10 januari 2017 heeft de Gemeente Amsterdam een voorgestelde beslissing genomen over de Sprong over het IJ (Gemeente Amsterdam, 2017a). Dit voorstel bevat meerdere maatregelen, namelijk meer en grotere ponten, de aanleg van het metrostation Sixhaven, een brug bij Java-eiland, een Stenen Hoofdbrug/tunnel en een voetgangerspassage. Niet al deze maatregelen worden besproken in de publieke arena; de discussie gaat voornamelijk over de komst van wel of geen brug (Wolthuizen, 2017). Niet iedereen is namelijk blij met het besluit voor deze brug in plaats van extra ponten of een tunnel. Zo zijn het Havenbedrijf en Rijkswaterstaat faliekant tegen een brug. Ook heeft een groep bewoners de facebook-groep ‘Een brug over het IJ, nee dankje...’ opgericht en is een petitie gestart. Ondanks deze tegenstand heeft de Gemeente op 15 juni 2017 het definitieve voorkeursbesluit ‘Sprong over het IJ’ bekendgemaakt om de brug te bouwen (Couzy & Koops, 2017). Dit voorkeursbesluit is echter nog niet het definitieve besluit. Het betekent dat opdracht is gegeven om de haalbaarheid van het besluit nader te onderzoeken. Het definitieve go/no go-besluit wordt pas in 2020 genomen door de gemeenteraad.

De potentiële brug tussen Amsterdam-Noord en Amsterdam moet worden gezien in de context van de Nederlandse stedelijke planning. Stedelijke planning heeft eigenlijk als doel bemiddeling tussen verschillende belangen (Nicholls & Uitermark, 2016), maar Purcell (2009) stelt dat slechts een dominant belang van een kleine groep wordt bediend als gevolg van klasse, status en geld. Hierdoor wordt een grote groep buitengesloten en daarmee kent stedelijke planning winnaars en verliezers (Nicholls & Uitermark,

(6)

onderzoek de bewoners uit Amsterdam-Noord een stem te geven en hun mening in kaart te brengen.

Behalve relevant voor de stad Amsterdam, is dit onderzoek ook wetenschappelijk van belang. Huidig onderzoek naar gentrificatie en de beleving hiervan vindt vaak plaats na afloop van het daadwerkelijke proces (Lees & Slater & Wiley, 2003; van der Graaf & Duyvendak, 2009). Dit onderzoek reflecteert niet op een proces nadat het daadwerkelijk heeft plaatsgevonden, maar bestudeert het gentrificatieproces en de stedelijke vernieuwing terwijl deze zich afspelen. Het grootste deel van de nieuwe bewoners van het stadsdeel neemt zijn intrek in nieuwbouwlocaties, maar ook in bestaande wijken vindt een verandering plaats (Gemeente Amsterdam, 2017c). In dit onderzoek wordt niet ingegaan op gentrificatie in bestaande wijken, zoals Van der Graaf en Duyvendak (2009), maar gekeken hoe gentrificatieprocessen gerelateerd zijn aan een nieuwe verbinding. In de huidige literatuur is de betekenisgeving aan de leefomgeving in relatie tot een nieuwe verbinding, dus bijvoorbeeld een nieuwe brug, nog onderbelicht gebleven. Betekenisgeving wordt op dit moment onderzocht met betrekking tot wijken of specifieke plekken (Duyvendak, 2009), maar nog niet met betrekking tot een nog te realiseren verbinding. Dat betekenissen samenhangen met de constructie van symbolen, laten Dembski en Savini (2013) en Muehlebach (2017) zien, maar in deze studies blijft de betekenisgeving aan veranderende symbolen onderbelicht. Daarop wordt in dit onderzoek verder ingegaan.

Onderdeel van deze plaatsidentiteit zijn symbolen die door bewoners worden gekoppeld aan het gebied. Naast het concept plaatsidentiteit worden hierbij de concepten thuisvoelen en gentrificatie gebruikt. Hieruit is de volgende onderzoeksvraag voortgekomen:

Op welke wijze geven voor- en tegenstanders van de potentiële brug tussen Amsterdam en Amsterdam-Noord, wonend in Amsterdam-Noord, betekenis aan de potentiële brug?

Om deze onderzoeksvraag te beantwoorden, is gebruikgemaakt van drie ondersteunende vragen. Om de betekenisgeving aan de brug te kunnen begrijpen, moet als eerste de identificatie van Amsterdam-Noord ten opzichte van Amsterdam door voor- en tegenstanders worden onderzocht. De eerste deelvraag is: Op welke wijze identificeren voor- en tegenstanders op dit moment het gebied Amsterdam-Noord ten opzichte van Amsterdam? Amsterdam-Noord is nu ongeveer tien jaar aan veranderingen onderhevig. Daarom moet onderzocht worden hoe voor- en tegenstanders de huidige veranderingen ervaren. De tweede deelvraag luidt dan ook: Hoe ervaren voor- en tegenstanders de veranderingen in Amsterdam-Noord? Deze twee vragen richten zich op het gebied zelf, maar het is ook de vraag welke consequenties men relateert aan de potentiële brug. De derde deelvraag luidt daarom: Op welke wijze relateren voor- en tegenstanders consequenties voor Amsterdam-Noord aan de komst van de brug tussen Amsterdam en Amsterdam-Noord? Deze vragen helpen om de betekenisgeving van voor- en tegenstanders aan de potentiële brug te achterhalen.

De betekenis die voor- en tegenstanders aan de potentiële brug geven is onderzocht na het voorlopige voorkeursbesluit van de gemeente Amsterdam op 10 januari 2017. Op 15 juni 2017 is echter door het stadsbestuur bekendgemaakt dat het besluit definitief is gemaakt. Hierbij moet de kanttekening worden gemaakt dat gedurende de dataverzameling en het maken van de analyse het besluit nog niet definitief was gevallen. In 2020 wordt op dat definitieve voorkeursbesluit gereageerd met een go/ no go-besluit. Dit onderzoek draagt bij aan kennis over de betekenisgeving van voor- en tegenstanders aan de potentiële brug. Hiermee helpt dit

(7)

ndsm

distelweg

1

2

3

4

5

westerdoksdijk

centraal

station

buiksloterweg

ijplein

zamenhofstraat

azartplein

maatregelen ‘sprong over het IJ’

1. Meer en grotere veren + fietsbrug Noord- hollandsch Kanaal + verschuiven Pontplein Zuid

2. Metrostation Sixhaven 3. Brug Java-eiland

4. Stenen Hoofdbrug/tunnel 5. Voetgangerspassage

(8)

2000: 114). Stedelijke infrastructuur bestaat niet puur uit verbindingen, maar die verbindingen worden geconstrueerd door wat Simone (2004) mensen, lichamen, kruisingen en netwerken noemt. Het is dus meer dan een collectie van technische dingen die collectief werken (Graham, 2009). In lijn met de actor-netwerktheorie, kan stedelijke infrastructuur worden gezien als een complexe verzameling die menselijke, niet-menselijke en natuurlijke agentschappen samenbrengt in en dwars door de geografische ruimte. Infrastructuur, dus in dit geval de potentiële brug, kan niet simpelweg worden gezien als een ding, een systeem of een uitkomst, maar is een complex sociaal en technologisch proces dat activiteiten binnen het stedelijk weefsel mogelijk, en niet mogelijk, maakt.

Binnen dit stedelijk weefsel beschrijft Graham (2000) drie verschillende dialectische verbindingen, namelijk: (1) Netwerken van infrastructuur zijn een belangrijk onderdeel van de materiële, economische en politieke fabriek van de stad. Of zoals Harvey (geciteerd in Graham, 2000) beschrijft, netwerken “have to be immobilized in space, in order to facilitate greater movement for the remainder” (2000: 149); (2) Het gaat hierbij niet alleen om het netwerk zelf, maar ook om de ‘structures of feeling’. Netwerktechnologie, zoals water, licht en snelheid, wordt gekoppeld aan de stedelijke cultuur van moderniteit (Trift, 1995) en daarmee roept infrastructuur de verbeelding op van stedelijke vooruitgang; (3) Als laatste brengt infrastructuur dynamiek tussen heterogene plaatsen, mensen en stedelijke elementen en brengt uitwisseling hiertussen tot stand.

Als deze drie dialectische verbindingen worden gevolgd, kan een brug tussen Amsterdam en Noord dus worden gezien als een belangrijk materieel, economisch en politiek element van de stad en een bijdrage aan verdere ontwikkelingen. Door deze bijdrage kan het gebied nieuwe mensen aantrekken en dynamiek bieden aan heterogene plaatsen en de uitwisseling tussen Amsterdam en Amsterdam-Noord vergroten. De mogelijke nieuwe verbinding en de daaraan gepaarde ontwikkelingen kunnen dus ook een gevoel van vooruitgang en moderniteit oproepen.

Infrastructuur vertegenwoordigt geografische gebieden van zowel mogelijkheden als beperkingen (Law & Bijker, 1992). De mogelijke impact van nieuwe infrastructuur wordt daarom altijd betwist en staat centraal in discussies over de toekomst van de stad (Graham, 2009). Infrastructuur Om te onderzoeken op welke wijze voor- en tegenstanders betekenis

geven aan de potentiële brug tussen Amsterdam en Amsterdam-Noord, moet deze situatie eerst in de context van infrastructuur worden geplaatst. Infrastructuur, zoals een brug, is namelijk geen autonome entiteit, maar hangt samen met andere sociale praktijken. In de hoofdvraag wordt geografisch onderscheid gemaakt tussen Amsterdam en Amsterdam-Noord, om de wijze waarop voor- en tegenstanders Amsterdam-Noord zich ten opzichte van Amsterdam identificeren te onderzoeken, wordt de theorie van plaatsidentiteit gebruikt. In de tweede paragraaf wordt dit concept uiteengezet in enerzijds de conceptualisering van plaats en anderzijds de identificatie met de plaats. Hierin wordt gesteld dat plaatsidentiteit samenhangt met symbolen die worden gekoppeld aan het gebied. Voor- en tegenstanders kunnen zich emotioneel verbonden voelen met deze symbolen, wat nader wordt verklaard met de emotie ‘thuisvoelen’. Maar de symbolen van Amsterdam-Noord zijn aan verandering onderhevig en om te onderzoeken hoe voor- en tegenstanders deze verandering ervaren, wordt in de derde paragraaf het concept gentrificatie uiteengezet. Hierbij worden verschillende perspectieven op gentrificatie gehanteerd, zoals gentrificatie als een stedelijk ontwikkelingselement, maar ook als culturele praktijk. Bij deze laatste worden de verschillende dimensies van authenticiteit besproken. Hoe deze veranderingen worden ervaren, kan worden verklaard met het concept thuisvoelen. Dit zegt echter niets over de verschillende houdingen ten opzichte van de veranderende symbolen, waarvoor het concept erfgoed wordt gebruikt.

Om jezelf door de stad te verplaatsen, is infrastructuur nodig. De stad kan in beweging komen door middel van door infrastructuur mogelijk gemaakte stroom, beweging en uitwisseling (Graham, 2009). Hiervoor is de aanwezigheid van bedrading, viaducten, bruggen, straten en snel- wegen cruciaal. Deze elementen zijn niet opzichzelfstaand, maar onderdeel van een netwerk. Daarmee kan infrastructuur niet als een autonome entiteit worden gezien: “these infrastructural scapes are not separated and autonomous; they rely on each and co-evolve in their inter- relationships with urban development and with urban space” (Graham,

theoretisch kader

(9)

users” (2012: 10). Deze vormen hoeven echter niet als compleet te worden beschouwd. Leonardi (2012) beschrijft dat aan technische artefacten vaak een ‘stabilized-for-now’-status wordt gekoppeld, maar dat zij altijd in staat zijn te veranderen. Bijvoorbeeld door technologieën die continu worden ontwikkeld, mogelijk worden beschadigd, herbouwd, enzovoorts.

Socio-materialiteit daarentegen houdt in dat alle materialiteit sociaal is, gecreëerd door sociale processen en geïnterpreteerd en wordt gebruikt in sociale contexten (Leonardi, 2012). Daarnaast is sociale actie mogelijk door deze materialiteit. Er is dus een wisselwerking tussen het sociale en de materialiteit. Een brug bijvoorbeeld kan worden gezien als een overeenkomst van gestabiliseerde materiële en sociale relaties (Leonardi, 2012), want de stabiliteit van een brug is een kwestie van materialiteit. Een brug wordt namelijk op een gegeven moment gerealiseerd en lijkt dan een stabiel object. Maar deze materiële stabiliteit is onafscheidelijk verbonden met de netwerken van sociale praktijken door bijvoorbeeld ontwerp en constructie. Law en Mol (1995) stellen dat naast deze stabiliteit ook sprake is van sociale verandering en daarmee onstabiliteit. De term socio-materialiteit benadrukt dus dat technologieën samenhangen met sociale praktijken die de materialiteit van technologieën vormen en erdoor worden gevormd (Leonardi, 2012; Law & Mol, 1995). Alleen is deze socio-materialiteit niet de eigenschap van technologie, maar is ingebed in sociale praktijken: “Enactment of a particular set of activities that meld materiality with institutions, norms, discourses, and all other phenomena we typically define as social” (Leonarid, 2012: 15). Dat betekent dat het niet individueel is gevormd, maar gedeeld wordt door verschillende mensen als een collectieve representatie.

Infrastructuur moet dus worden gezien als iets wat samenhangt met sociale, politieke en culturele praktijken. Maar dat verklaart nog niet waarom de brug tussen Amsterdam en Amsterdam-Noord ter discussie wordt gesteld. Daarom moeten andere concepten worden toegelicht, namelijk plaatsidentiteit, thuisvoelen en gentrificatie.

Een factor waarmee infrastructuur kan samenhangen is plaatsidentiteit. Voordat plaatsidentiteit kan worden begrepen, moet eerst worden ingegaan is immers niet universeel, politiek en sociaal neutraal, ook al wordt het

vaak gepresenteerd als een technologische vooruitgang waaraan slechts voordelen verbonden zijn (Graham, 2000). Nieuwe verbindingen kunnen een plek ook negatief beïnvloeden door uitbreiding van controle en macht van anderen (Swyngedouw, 1993). Omdat infrastructuur een relatie heeft met sociale en politieke macht, kunnen volgens Woolgar (1991) de gevaren ervan niet direct worden toegeschreven aan technologie of infrastructuur. Infrastructuur en technologieën hebben geen eenvoudige, definitieve stedelijke impact, maar juist complexe sociale, politieke en culturele gevolgen. In de Westerse cultuur wordt de impact vaak gereduceerd tot het dominante technische aspect (Graham, 2009). Infrastructuur is altijd nauw verbonden met de bredere socio-technische, politieke en culturele discussies die effect hebben op verschillende plaatsen. De potentiële brug tussen Amsterdam en Amsterdam-Noord moet dus in relatie worden gezien tot politieke en culturele discussies.

Deze verbinding met de bredere socio-technische, politieke en culturele context maakt infrastructuur onzeker. Ondanks de permanentie en stabiliteit van infrastructuur, kunnen deze netwerken nooit als gegeven worden gezien (Graham, 2009): “Despite such occasional veneers of permanence, closure, and stability, infrastructure networks are always precarious achievements. The links between nodes do not last by themselves; they need constant support and maintenance” (2009: 10). Dit is meteen ook de centrale paradox van het bestuderen van een socio-technisch proces: het is vaak zo genormaliseerd en onzichtbaar, dat alleen door bijvoorbeeld de verwijdering van deze infrastructuur de rol ervan openbaar wordt gemaakt. Maar wat kan dan precies als een socio-technisch proces worden gezien?

Om bovenstaande socio-technische processen te kunnen beschrijven, moet dit proces in verband worden gebracht met materialiteit en socio-materialiteit. Als materialiteit wordt gebruikt, wordt gerefereerd aan de manier waarop fysieke en digitale materialen zijn geordend die soortgelijk zijn op verschillende plaatsen en tijden (Leonardi, 2012: 10). “The arrangement of an artifact’s physical and/or digital materials into particular forms that endure across differences in place and time and are important to

materialiteit en socio-materialiteit

(10)

Maar juist door de keuze om een ruimte te gebruiken, geven ze een bepaalde ruimte ook weer een identiteit: “Social behaviour shapes the environment and vice versa: the effects that the environment has on social behaviour” (Van der Graaf, 2009: 37). Er vindt een continue wisselwerking plaats tussen personen en de fysieke ruimte.

Door continue wisselwerking tussen personen en de fysieke ruimte, wordt constante betekenis gegeven en hergeven aan een fysieke ruimte, waardoor een verschuiving plaatsvindt in deze zogenoemde ruimte: “attach meaning to space and transform ‘space’ into ‘place’” (Van der Graaf, 2009: 38). Hiermee is de ruimte voortdurend in ontwikkeling tot plaats en veranderlijk in de perceptie van mensen. De wisselwerking tussen mens en plaats zorgt ervoor dat mensen aan deze fysieke plaatsen emotionele lading geven. Door deze betekenisgeving raken plaatsen afgebakend en mensen verkrijgen hun eigen identiteit weer door deze plaats. Dit ziet Cohen (1985) als “symbolic and ideological map references” (1985: 58). Deze referenties en markeringen bepalen hoe een individu sociaal georiënteerd is. Echter, zijn deze markeringen niet alleen afhankelijk van de betekenisgeving aan de plaats, maar ook van gewoontes en tijd, oftewel de context: “Depending on the people we meet or the context in which we move, we accentuate different aspects of our identities” (Van der Graaf, 2009: 40).

Deze markeringen en referenties kunnen volgens Muehlebach (2017) worden gezien als symbolen van een gebied. In lijn met Muehlebach stellen Savini en Dembski (2016) dat elk stedelijk object, taal of gebruik de potentie heeft een symbool te worden, omdat alle taal, objecten en gebruiken bijdragen aan de constructie van betekenis en openstaan voor interpretatie. Bij de vorming van deze symbolen vindt het proces plaats dat dingen objecten worden en daarmee dus betekenis krijgen. Symbolen geven betekenis aan een plaats zonder dat zij direct in de context hoeven te worden gezien van de plaats: “Symbols build on indexes and icons, but provide a meaning that goes beyond specific places or objects” (Keane geciteerd in Savini & Dembski, 2016). Hierbij kan bijvoorbeeld een sociaal-ruimtelijk object staan voor een activiteit: een kraan representeert bijvoorbeeld zware industriële activiteiten. Symbolen voegen een extra niveau van abstractie toe en door deze abstractie is er ruimte voor de verbeelding van mensen. Symbolen zijn daarmee materialistisch en verwijzen naar socio-ruimtelijke op het concept plaats. Een plaats kan zowel als subjectief als objectief

worden beschouwd. Objectief, omdat het een ‘echte’ ruimtelijke omgeving bevat en subjectief, omdat de plaats verschillend wordt geconstrueerd door individuen. Dat subjectieve komt terug in het gegeven dat plaatsen meer zijn dan sociale constructies; het zijn materiële markeringen voor persoonlijke en groepsidentiteiten die worden geconstrueerd in dagelijkse interacties (Van der Graaf, 2009). Hierbij spelen plekken een rol in de constructie van persoonlijke en sociale identiteiten: “place identity can be defined as an interpretation of self that uses environmental meaning to symbolize or situate identity” (Van der Graaf, 2009: 38). Deze identiteit van een individu en van groepen in de samenleving is dus geborgen in plaatsen en wordt onderdeel van de territoriale identiteit van mensen (Fried, 2000). Castree (2004) benadrukt hierbij dat het niet alleen om plaatsen gaat, maar dat een gedeelde identiteit ook samenvalt met een geconstrueerde geschiedenis.

Maar hoe komt een identiteit rondom een plaats tot stand? De antropoloog Cohen (2003) stelt dat een plaats een sociale constructie is of eigenlijk een constructie van identiteit. Identiteit is, volgens Cohen, een dimensie van sociale interactie. Juist doordat identiteit wordt gevormd en uitgedrukt in sociale interacties is identiteit een constructie. Deze constructie van identiteit kan nader worden verklaard aan de hand van de theorie van Berger en Luckmann (1966). Berger en Luckmann stellen dat er drie stappen zijn in de sociale constructie van de realiteit en daarmee ook een identiteit, namelijk: externalisatie, objectivatie en internalisatie. Kortgezegd externaliseren individuen een zelfgevormde identiteit of waarheid die is gevormd door interacties, die vervolgens weer wordt geïnternaliseerd als waarheid door een groep. Door interacties met anderen kan deze geïnternaliseerde identiteit ook weer veranderen. Daarmee is identiteit een dynamisch concept dat altijd voortbouwt op eerder gemaakte constructies (Cohen, 1985). Identiteit is zo gevormd door een netwerk van interacties en moet daarom ook altijd in die context worden gezien en vanuit verschillende perspectieven.

Net als andere vormen van identiteit geeft plaatsidentiteit antwoord op de vraag: ‘Wie ben ik?’ door te vragen ‘Waar ben ik?’ of ‘Waar behoor ik toe?’ (Cuba & Hummon, 1993: 112). Ook hier maken mensen een keuze voor het gebruik van een specifieke plaats waarmee zij zich willen identificeren.

(11)

aan de groep kunnen worden ontnomen, kunnen de rechten van inheemse mensen ter discussie worden gesteld: “They are struggling for differential geographies: That is, the right to make their own places, rather than have them made for them” (Castree, 2004: 136). Hierbij is dus een spanningsveld tussen het recht op zelf bepalen of dat iets bepaald wordt. Amsterdam-Noord wordt nu, naast de bestaande verbindingen, door middel van een brug potentieel nog meer verbonden met Amsterdam. Is dat iets wat voor de Noorderlingen wordt bepaald? Of is dat iets waarvoor zij zelf hebben gevochten?

Nu het begrip plaatsidentiteit en de elementen daarvan uiteen zijn gerafeld, moeten de functies van plaatsidentiteit ook worden verhelderd. Proshansky (1983) stelt dat er vijf verschillende functies zijn van plaats-identiteit. Ten eerste heeft plaatsidentiteit een herkennende functie. Herkenning geeft de mens het vermogen om te kijken of plekken ‘passen’ in het concept van eerdere ervaringen. Deze plekken associeert de mens onbewust met herinneringen, waardoor men ‘weet’ hoe zich te gedragen op een dergelijke plek, omdat hij of zij de gedragssetting kan terughalen. Ten tweede geeft plaatsidentiteit betekenis, zoals ook al eerder naar voren is gekomen. Deze betekenis heeft te maken met de subjectieve inkleuring van de ruimte die is geconstrueerd door de mensen zelf. Ten derde zorgt plaatsidentiteit voor een expressie-eis of distinctiviteit. Dit hangt sterk samen met het eerste principe van identiteit, namelijk het verlangen om persoonlijk onderscheidend vermogen of uniciteit te handhaven. Ten vierde kan plaatsidentiteit ook een rol spelen bij bemiddelen van veranderingen. Fysieke herstructurering heeft dan een herformulering van de plaatsidentiteit tot gevolg. Wanneer bewoners hun identiteit ontlenen aan een plaats, betekent dat wanneer deze verandert, zij ook moeten bemiddelen in hun eigen identiteit. Als laatste heeft plaatsidentiteit een angst- en defensiefunctie. Dit betekent de functie om potentiële bedreiging en gevaar te signaleren. Zoals de herkenning- en betekenisfuncties helpen met het definiëren van wat een plaats moet zijn, helpt deze laatste functie om te definiëren wat een plaats niet moet zijn. Als de betekenis- en herkenningsfuncties te ver uiteen liggen van de defensiefunctie, helpt de defensiefunctie de persoon om zich te distantiëren van de identiteit. Plaatsidentiteit onderstreept dus objecten en iconen die in relatie staan tot de geschiedenis.

Omdat deze symbolen samenhangen met de geschiedenis van een gebied worden zij behandeld als een soort ‘totems’, stelt Muehlebach (2017), zoals bijvoorbeeld torens van fabrieken, industriële structuren en machines. Deze totems en symbolen kunnen worden gezien als een tastbaar materialistisch bewijs dat bijvoorbeeld nog is overgebleven van de industriële leefwereld. Dit is de grondslag voor herhaling en opnieuw verbeelden van het ethisch erfgoed dat in bewoners is gehuisvest. Deze symbolen die worden verbonden aan een bepaalde plaats, kunnen ook worden gezien als wat Muehlebach (2017) ‘memorialization’ of ‘monumentalization’ noemt: een herdenking van of herinnering aan een oude plek. Muehlebach stelt dat materiële resten van de industriële leefwereld de basis werden voor het (her)verbeelden van het esthetische erfgoed van de bewoners. Zij ziet ethisch erfgoed in lijn met de ethiek van solidariteit die is verbonden aan objecten, infrastructuur en plaats. Solidariteit is hierbij meer dan een teken, sentiment of ethische overeenkomst, en daarom spreekt zij van solidaire materialiteit (Muehlebach, 2017). Materialiteit speelt een rol in de vorming van solidariteit en is afhankelijk van sociale relaties: “Social solidarity is made and remade through vibrant material practices and things. Bodies, scarred and tattooed with signs of society, rhythmically move and sign in unison as they assemble around a totem” (Muehlebach, 2017: 99). Wanneer wordt uitgegaan van een materiële vorm van solidariteit, moet dit altijd in relatie worden gebracht met de context, dus zowel de materiële als historische context (Muehlebach, 2017).

Een specifiek voorbeeld van mensen die hun identiteit sterk ontlenen aan een plaats, zijn inheemse mensen, zoals Castree (2004) laat zien: “a particular historical [and geographical] trajectory of their own” (2004: 136). Amsterdam-Noord heeft een afzonderlijke geschiedenis en geografisch traject ten opzichte van Amsterdam. Inheemse mensen kunnen worden gezien als de originele bevolking die zich verhoudt tot een dominantere bevolkingsgroep: “Indigenous peoples are defined as ‘original’ populations who have had their needs and rights ignored or compromised by immigrant populations who have appropriated ‘their’ resources” (Castree, 2004: 153). Veel inheemse mensen zoeken naar dingen die hun zijn ontnomen, zoals land en water, materiële artefacten en kennis. Door het feit dat elementen

(12)

Duyvendak (2009) het omschrijven: “Er is niet één manier van thuisvoelen in de buurt; gevoelens voor plekken zijn veranderlijk en afhankelijk wanneer we ons waar en met wie bevinden. Het is veel aannemelijker dat mensen diverse emotionele banden onderhouden met verschillende plekken tegelijkertijd” (2009: 274).

Thuisvoelen kan dus worden gezien als een emotie die mensen met plaatsen verbindt. De hechting tussen een persoon en plaats is de band die wordt ontwikkeld door de jaren heen tussen mensen en plaatsen. Dit geeft een zekere stabiliteit, maar ook zorgen en bezorgdheid voor een specifieke setting. Rivlin (1990) noemt dit ‘place attachment’ en dit begrip dateert uit de jaren ’60, waar fenomenologische onderzoekers het begrip gebruikten om de emotionele binding met een specifieke plaats bloot te leggen (Fried, 1963; Rivlin, 1990). Juist deze sterke emoties die worden geuit rondom een plaats geeft het grote belang van de relatie tussen mensen en plaatsen aan. Deze plaatsen zijn verweven met geografie en sociale netwerken.

Symbolen kunnen onderdeel worden van een esthetisch erfgoed en een soort van ‘totems’ worden (Muehlebach, 2017). Hoe deze totems worden gezien, kan nader worden verklaard met het concept erfgoed, zoals eerder al kort werd aangehaald. De cultuurhistoricus Frijhoff (2007) ziet cultureel erfgoed niet als iets van het verleden, maar als “cultuur van en voor de toekomst – cultuur die tot stand komt in maatschappelijke dynamiek” (Frijhoff, 2007: 7). Bij erfgoed wordt, overeenkomstig met plaatsidentiteit, cultuur steeds opnieuw gedefinieerd en is dus aan verandering onderhevig (Frijhoff, 2007). De concepten plaatsidentiteit en erfgoed hangen samen. (Cultureel) erfgoed wordt geconstrueerd door elementen en relicten uit het verleden. Het bevat niet alleen dat wat bewust is nagelaten, maar ook elementen die toevallig en gedachteloos zijn achtergelaten (Grijzenhout, 2007). Hierbij wordt niet alleen gedoeld op materiële resten, maar ook immateriële resten. Noord heeft zulke (im)materiële resten, zoals fabrieken, industriële structuren, arbeidersdorpen en het volkse karakter. Dit kan worden gezien als een tastbaar materialistisch bewijs dat nog is overgebleven van de industriële leefwereld. Deze kunnen de basis vormen voor het erfgoed van Noord.

het belang van emoties, herinneringen en de identiteit die we toekennen aan de leefomgeving en de functies in de stad.

Het toekennen van emoties en betekenis aan een plek, een van de functies van plaatsidentiteit, komt overeen met wat Duyvendak en Van der Graaf (2009) zien als de emotie thuisvoelen. Dit heeft veel verschillende betekenissen en deze kunnen voor iedereen anders zijn. Zo geven Van der Graaf en Duyvendak (2009) voorbeelden van ‘thuis’ als de buurt waarin mensen wonen, het land waar mensen oorspronkelijk vandaan komen, maar ook het eigen huis of het bankje vlak bij de supermarkt. Daarmee is thuis niet een eenzijdig begrip, het kan worden gezien als zowel een (fysieke) plaats als een set van gevoelens (Blunt & Dowling, 2006). Hierbij wordt thuis met name gezien als de plaats van het huis zelf, als ‘haven’ of toevlucht, of verbonden aan familie. Ondanks de grote diversiteit in het begrip thuisvoelen is er ook een overeenkomst te noemen, namelijk de connectie, en een bepaalde vertrouwdheid, met een specifieke plaats (Van der Graaf & Duyvendak, 2009). Maar waarom deze connectie met een bepaalde plaats bestaat, is meestal nauwelijks bekend. Deze connectie kan worden gezien als de emotie thuisvoelen. Deze emotie laat zich alleen niet gemakkelijk onderzoeken (Duyvendak, 2009). Mensen kunnen namelijk heel goed uitdrukken wanneer, waar en waarom ze zich ergens niet thuisvoelen. Maar als ze zich ergens thuisvoelen, wordt dit niet benadrukt. Hierbij kan thuisvoelen worden gezien als een emotie die bij het gevaar van bedreiging aanzet tot actie. Het is dus een emotie in ruste, die wordt geactiveerd als zij wordt bedreigd (Van der Graaf & Duyvendak, 2009). Mensen zullen er alles aan doen om zich weer thuis te voelen.

Hierbij is het van belang dat mensen zich op meerdere plaatsen tegelijk thuis kunnen voelen en dat er verschillende niveaus van hechting bestaan (Duyvendak, 2009). Mensen kunnen zich op verschillende manieren hechten aan Amsterdam-Noord en kunnen zich ook op andere plaatsen thuisvoelen dan alleen in Noord. Het is een dynamisch concept waarbij gevoelens voor een plek constant geherdefinieerd worden in verschillende sociale interacties. Hierbij geven bewoners constant nieuwe betekenissen aan plaatsen (Van der Graaf & Duyvendak, 2009). Of zoals Van der Graaf en

thuisvoelen en buurthechting

(13)

van woningen en verandering van het sociale karakter van de wijk. Na Glass volgden vele anderen met onderzoeken naar de gevolgen van gentrificatie (Altman & Low, 1992; Lees et al, 2008; Zukin, 1978).

Hoewel gentrificatie veel voorkomt in de literatuur, is het gebruik van deze term niet eenduidig. Gentrificatie kan worden gezien als de productie van ruimte voor vermogenden, die vaak gepaard gaat met de verdringing van oorspronkelijke bewoners (Lees et al, 2008). Hierdoor verandert de sociale, culturele, economische en fysieke samenstelling van een buurt. Dit proces kan natuurlijk in gang worden gezet (‘natural gentrification’) of gestuurd worden door overheden (‘state-led-gentrification’). Lees en anderen (2008:198) laten zien dat het laatste vaak voorkomt; gentrificatie wordt namelijk gebruikt als positief stedelijk beleid voor veel voormalige industriële steden in het Westen.

Rondom het IJ heeft Amsterdam een sterk industrieel verleden. De hierboven beschreven veranderingen zijn op dit moment gaande in stadsdeel Noord (Gemeente Amsterdam, 2017c). Het gebied aan de IJ-zijde wordt nu langzaam getransformeerd tot creatieve broedplaatsen, nieuwe woongebieden en feest- en festivallocaties. Ook worden grootschalige nieuwbouwwijken gerealiseerd, zoals Elzenhagen-Noord en Overhoeks (Welschen, 2014). Hiermee is de sociale samenstelling van het stadsdeel drastisch aan het veranderen. Het zijn vooral de nieuwbouwlocaties die het verschil maken. De stedelijke plannen (bijvoorbeeld Overhoeks, Buiksloterham) zijn gericht op een andere doelgroep dan de huidige Noorderlingen. Door de beleidsingreep van de gemeente, kan het natuurlijke proces van gentrificatie verder op gang komen en vaak is het een combinatie van beide. Maar ook in bestaande wijken, zoals de Van der Pekbuurt, zijn de veranderingen zichtbaar. Zo komen op het van der Pekplein allerlei nieuwe voorzieningen. Dit proces wordt in dit onderzoek als vergelijkbaar gezien met het proces van gentrificatie.

Naast gentrificatie als stedelijk ontwikkelingselement, kan het proces ook worden bekeken vanuit een multidimensionale culturele praktijk, zoals Zukin (1987) doet. Zij heeft onderzocht hoe cultuur en kapitaal verweven zijn in de gentrificeerde ruimte. Zukins aanname is dat gentrificatie wordt bevorderd door de commodificatie van de waargenomen authenticiteit van ruimte. Niet iedereen kijkt met een esthetisch perspectief naar een wijk, Maar er kan een tweedeling worden gemaakt in het begrip erfgoed.

Enerzijds kan gesproken worden van statisch erfgoed, waarbij objecten en gebieden een monumentale status verkrijgen door de schoonheid en/ of het karakter dat cultuurhistorische waarde heeft (Grijzenhout, 2007). Hierbij wordt gefocust op behoud en conservering. Anderzijds kan worden gesproken over dynamisch erfgoed (Frijhoff, 2007). Bij dynamisch erfgoed is geen sprake van objecten of gebieden met unieke of cultuurhistorische eigenschappen, maar wel een duidelijke esthetische toegevoegde waarde voor de omgeving zelf. Hierdoor mogen elementen niet zomaar worden vernietigd, want: “Wie vernietigt, is zijn verleden onherroepelijk kwijt, in welke vorm ook, passief of actief” (Frijhoff, 2007: 19). Het dynamisch erfgoed is minder onderhevig aan regulering en kan worden ingezet voor groei en bloei van de stad. Het gaat meer om wat Frijhoff (2007) als volgt omschrijft: “In die dynamische zin staat erfgoed voor een toekomstgerichte selectie van wat wij als erfgoed willen vanuit een gewenste identiteitsvorming” (2007: 19). Erfgoed is een dynamisch ideologisch begrip waarin veel ruimte is voor toe-eigening (Grijzenhout, 2007) en waarmee op verschillende manieren kan worden omgegaan.

Plaatsidentiteit heeft als functie het bemiddelen in veranderingen. Herstructurering heeft het herformuleren van de plaatsidentiteit tot gevolg. Gentrificatie, zoals in Noord gaande is, kan worden gezien als een dergelijke herstructurering (Gemeente Amsterdam, 2017c). Oorspronkelijk werd het begrip gentrificatie gebruikt bij een kritische analyse van stedelijke processen (Glass, 1964), maar inmiddels is het een veelvoorkomende term binnen de stadssociologie en sociale geografie. Het was Glass die in 1964 de term gentrificatie introduceerde. Hij herleidde deze term van ‘gentry’, een klasse in het Verenigd Koninkrijk in de 18de en 19de eeuw. Deze klasse stond onder de aristocratische klasse en boven de boeren en landbouwers. Glass nam waar dat een nieuw type ‘urban gentry’ de binnenstad overnam: “Once this process of ‘gentrification’ starts in a district it goes on rapidly until all or most of the original workingclass occupiers are displaced and the whole social character of the district is changed” (Glass, 1964: 113). Glass observeerde hoe deze veranderingen in de buurt zorgden voor prijsstijging

(14)

tot identiteitsverlies. Ook zullen oorspronkelijke bewoners zich minder thuisvoelen in deze veranderde omgeving:

In urban renewal, these dynamics are especially pressing: social networks are uprooted and places in the neighbourhood become more contested as new groups enter and claim their territory while the remaining residents try to maintain their sense of community and home within their neighbourhood. (2009: 21)

Juist de emotionele bindingen van bewoners beïnvloeden de beleving van buurtbewoners van hun buurt. Een nieuwe vaste verbinding tussen Amsterdam en Amsterdam-Noord wordt in dit proces gezien als een verandering in de leefomgeving. Deze verandering hoeft niet daadwerkelijk plaats te vinden in de directe woonomgeving.

sommige kunstenaars bijvoorbeeld kijken naar de ruimte vanuit een andere manier, zoals Zukin aanhaalt: “Is it interesting? Is it gritty? Is it real?” (2008: 728). In plaats van de steriliteit en saaiheid van de buitenwijken, zijn de nieuwe ‘gentry’ op zoek naar de karakteristieke arbeidswijken met kleine zaakjes, etnische diversiteit en een bezield karakter van de wijk in de stedelijke omgeving. Daarmee worden sommige ruimtes afgewezen, terwijl andere, oudere, armere gebieden als authentiek worden beschouwd. Zukin maakt onderscheid tussen twee dimensies van authenticiteit in de stedelijke omgeving die vaak met elkaar in tegenspraak zijn. Enerzijds kan authenticiteit worden gezien als iets oerachtigs, trouw aan de traditionele visie. Mensen kunnen bijvoorbeeld op zoek zijn naar het alternatieve, het lokale of zoals Zukin (2008) een voorbeeld geeft: “Just as they take pleasure in choosing alternatives to mass market products ‘pure’, original, ethnic, fresh so they are willing to take risks in choosing where to live” (2008: 725). Anderzijds zoekt men iets nieuws, unieks en creatiefs (Zukin, 2010), bijvoorbeeld een connectie met alternatieve kunst of muziek, zoals Zukin (2010) beschrijft: “It sounds like a typical process of gentrification. In this case, down and dirty hipster culture, rather than a sanitized version of entertainment” (2010: 37). Authenticiteit kan worden geconsumeerd door nieuwe bewoners van een wijk zoals Zukin aanhaalt: “New residents of old neighbourhoods are consuming an idea of authenticity” (Zukin, 2008: 728). Deze twee dimensies maken duidelijk dat er geen eenduidige definitie van authenticiteit in relatie tot de stedelijke omgeving is. Vaak wordt zij beschreven als een mix van verschillende functies van de twee verschillende dimensies.

Van der Graaf (2009) laat zien dat zulke sociale veranderingen en veranderingen in culturele praktijken, bijvoorbeeld in het geval van herstructureringsprogramma’s, impact hebben op het thuisgevoel van buurtbewoners. Bewoners worden zich vaak pas bewust van de emotie thuisvoelen als de buurt al aan het veranderen is. Altman en Low (1992) beargumenteren dat stedelijke vernieuwing impact heeft op bestaande sociale netwerken en de huidige fysieke ruimte verandert. Niet langer zijn het de oorspronkelijke bewoners die betekenis geven aan de openbare ruimte, ook de nieuwe bewoners in de wijk maken zich deze ruimte eigen. Van der Graaf (2009) laat zien dat zulke veranderingen kunnen leiden

(15)

huisvesten (Leydesdorff, 1992; Dembski, 2013). Niet alleen arbeiders waren aangewezen op Noord, ook ‘asocialen’ werden naar Noord verplaatst. Zo werd de wijk Asterdorp in Buiksloterham gebouwd: een woonschool waar bewoners werden gedrild tot ‘nette burgers’.

Naast deze nieuwe arbeiderswijken waren er ook al bestaande dorpjes, zoals Ransdorp, Schellingwoude en Buiksloot. In 1921 werden deze dorpen geannexeerd. Niet omdat de dorpen dat zo graag wilden, want zo goed was de relatie met Amsterdam niet, maar omdat de watersnoodramp van 1916 dit noodzakelijk maakte (Donkers, 2013). De materiële schade was groot en het herstel kon niet door de dorpen worden opgebracht (Borowski, 1995). Amsterdam bood hulp aan, maar alleen als de dorpen zich aansloten bij Amsterdam. Daarmee werd het grondgebied van de stad Amsterdam uitgebreid.

Ondanks dat het aantal inwoners toenam, was Amsterdam-Noord afgezonderd van de rest van de stad en was dit stadsdeel alleen met een pont te bereiken (Kok, 2016). De gemeente voelde geen urgentie om een vaste verbinding te maken, hoewel al vanaf 1840 alternatieven voor een pont in de vorm van een brug werden voorgesteld. Na veel bijval voor een vaste verbinding (maar ook weerstand, zie bovenstaande afbeelding), was het in 1957 zo ver, de vaste verbindingen tussen Amsterdam en Amsterdam-Noord werden gepland en de komst van de Schellingwouderbrug was een feit. Na de Schellingwouderbrug, werden ook andere vaste verbindingen voor autoverkeer geopend, zoals in 1966 de Coentunnel en in 1968 de IJ-Voor dit onderzoek is het van belang om een historische context te geven

van Noord. Noord heeft namelijk een bijzondere verhouding met de andere kant van het IJ (Fritschy, 2000; Donkers, 2013). Voor lange tijd lag Noord namelijk geïsoleerd van de rest van Amsterdam door de ligging aan de andere kant van het IJ (Welschen, 2014). Alleen met de bewogen geschiedenis van Noord in het achterhoofd kan de betekenisgeving van voor- en tegenstanders worden verklaard.

Amsterdam-Noord is begonnen als een plek ‘waar je nog niet dood gevonden wilde worden’ (Kok, 2016). Hier lag namelijk een galgenveld waar mensen werden opgehangen en tentoongesteld (Donkers, 2013). De strategische ligging zorgde voor een waarschuwing naar anderen: “Amsterdammers lieten niet met zich sollen” (Bijl, 2017). Het Galgenveld werd opgeheven toen de Fransen in 1795 Nederland binnenkwamen. Juist op deze plaats ‘des doods’ werd het Tolhuis aangelegd (Kok, 2016). Het groene gebied werd gebruikt door Amsterdammers om even aan de drukte van de stad te ontsnappen, maar het was toen ook nog populair voor bezoekers van het galgenveld. In plaats van een plek van de dood, werd het langzamerhand een plaats voor ontmoetingen tussen mensen op stand (Fritschy, 2000). Welgestelden uit de grachtengordel wisten deze tuin goed te vinden. Niet alleen de Tolhuistuin zorgde voor een ommekeer van Noord, ook de opkomst van de scheepsvaart zorgde ervoor dat Noord een nautisch karakter kreeg (Donkers, 2013; Kok, 2016).

Het nautische karakter bleef en werd versterkt door de industriële ontwikkeling in Noord vanaf 1900 (Leydesdorff, 1992; Kok, 2016). In plaats van de keuze voor de bouw van luxewoningen voor de rijke Amsterdamse bovenklasse, werd Noord voor de Amsterdamse industrie bestemd (Donkers, 2013). Verschillende bedrijven, zoals de Nederlandse Scheepsbouw Maatschappij (NSM), vestigden zich in Noord. Hierdoor werd de Tolhuistuin bedreigd en uiteindelijk geprivatiseerd door Shell als bedrijfskantine (Kok, 2016). Juist deze industrialisatie kan worden gezien als het begin van de verdere ontwikkeling van Noord (Donkers, 2013). In de periode 1900-1930 werden diverse wijken, bijvoorbeeld Tuindorp Oostzaan, gebouwd om de arbeiders van de fabrieken in Amsterdam-Noord te kunnen

context

historie van noord

(16)

tunnel (Swart, 1991). Door deze ontwikkelingen en de betere bereikbaarheid werd Noord verder betrokken bij de uitbreidingsplannen van de Gemeente Amsterdam (Kok, 2016). Autoverkeer kon nu gebruikmaken van een vaste verbinding, terwijl het langzame verkeer, naast de optie Schellingwouderbrug, nog steeds was aangewezen op de ponten.

Ondanks de Coen- en IJtunnel en de Schellingwoudebrug “wilde Noord maar geen deel worden van de stad die hem in essentie niet serieus wenste te nemen. (…) Want ondanks al deze jeugdige en professionele ontevredenheid leken de bewoners in merendeel toch tevreden” (Donkers, 2013: 48). Hierbij bleef de fysieke barrière van het IJ standhouden (Leydesdorff, 1992) en voelde Noord nog steeds als mijlenver: “Noord was altijd meer Noord-Holland dan Amsterdam. Het IJ was een allesoverheersende barrière, maar het was er een die niet zo werd gevoeld door hen die niks met de stad hadden” (Donkers, 2013: 49). Door deze lange afscheiding van de rest van de stad heeft Noord een eigen karakter gehouden (Leydesdorff, 1992), dat door de bewoners van Noord als ‘dorps’ wordt omschreven (Kok, 2016).

Na betere ontsluiting van het gebied lijkt Noord eind jaren ‘90 weer op een kantelpunt te liggen, net zoals honderd jaar eerder (Kok, 2016; Gemeente Amsterdam, 2017c). Waar in het plan ‘Hub Amsterdam!’ uit begin 1998 nog één IJ-oever werd genoemd, namelijk de zuidelijke, werd in het plan ‘Noordwaarts!’ van de Gemeente Amsterdam, één jaar later, ‘oevers’ genoemd (Donkers, 2013). Hierin speelde ook de noordelijke IJ-oever een rol. Nieuwe creatieve ondernemingen begonnen zich te vestigen in de fabriekshallen aan het IJ en deze vestiging leek het startsignaal voor creatievelingen en welgestelden om zich ook te huisvesten in Noord (Dembski, 2013). Door de komst van nieuwe wijken, zoals Elzenhagen Noord en Overhoeks, maken ook veel mensen uit andere delen van de stad de oversteek om in Noord te gaan wonen (Welschen, 2014). Is het proces van 1795 opnieuw gaande, toen de welvarende mensen de oversteek aandurfden? Juist dit proces lijkt een letterlijke verwijzing naar de periode van de Tolhuistuin. Alleen nu worden de lijken niet vervangen, maar de bewoners van Amsterdam-Noord.

De wijze waarop voor- en tegenstanders betekenis geven aan de potentiële brug tussen Amsterdam en Amsterdam-Noord is kwalitatief onderzocht. Hierbij worden betekenissen, concepten, definities, metaforen en symbolen onderzocht (Berg, 2007) en daarmee leent het zich het beste voor dit onderzoek. Binnen deze kwalitatieve opzet zijn de data afgenomen door middel van foto-interviews (Bendiner-Viani, 2016). Dit is een interpretatieve onderzoeksmethode die de mogelijkheid geeft om het perspectief van de onderzochte mensen te leren kennen, te beschrijven en te verklaren. De data zijn verzameld door middel van negen foto-interviews. Deze foto-interviews zijn ondersteund met twee interviews en drie observaties.

De te onderzoeken groep, namelijk bewoners uit Amsterdam-Noord, is vooraf opgedeeld in twee groepen, namelijk voor- en tegenstanders van de potentiële brug. Aanvankelijk was het de bedoeling alleen bewoners van Oud-Noord bij het onderzoek te betrekken, maar uiteindelijk zijn bewoners van heel Amsterdam-Noord onderzocht. Dit had als reden dat sommige voor- en tegenstanders niet in het gebied Oud-Noord wonen, maar in andere delen van Noord. Deze bewoners leken cruciaal voor dit onderzoek, door hun actieve deelname aan discussies op sociale media of in de kranten. Naast de twee groepen die vooraf waren opgesteld, is gedurende het onderzoek nog een derde groep toegevoegd, namelijk de ‘vogenstanders’. Deze groep was tijdens het interview soms tegen de komst van een brug en soms voor. Daarom kan deze groep niet neutraal worden genoemd, omdat zij wel degelijk een mening had ten opzichte van een brug, maar deze mening wisselde.

Het doel van dit onderzoek was niet om een generalisatie te maken van de drie verschillende conceptuele groepen, maar om verschillen of overeenkomsten in betekenisgeving te achterhalen. Het opdelen in deze drie verschillende groepen was een middel om onderscheid te maken tussen verschillende mensen. Binnen de groepen bestaat een grote variëteit in werkfuncties, woonduur in Noord, ervaringen en belevingen. Omdat het doel van het onderzoek lag in het aan het licht brengen van het verschil in betekenisgeving, is deze verscheidenheid juist een kwaliteit in plaats van een beperking.

methode

(17)

De respondenten zijn benaderd via Facebookgroepen (Brug over het IJ en Brug over het IJ, nee dankje…) via een privé-bericht, maar ook via personen die de onderzoeker heeft leren kennen op kernplaatsen in de buurt. Naast deze twee werkwijzen is gebruikgemaakt van het ‘sneeuwbaleffect’ (Bryman, 2015). Tijdens de interviews is gevraagd of de respondent nog meer voor- of tegenstanders kende, die zouden willen deelnemen aan dit onderzoek. Een gevaar van deze methode is dat mensen uit hetzelfde sociale netwerk worden bereikt, maar omdat deze methode wordt gecombineerd met de Facebookbenadering, wordt dit verminderd.

Omdat de onderzoeker zelf sinds twee jaar in Noord woont en zich via de Academie van de Stad in de Van der Pekbuurt inzet, kent zij veel bewoners van die buurt. De onderzoeker maakt, net zoals Barker (Sabar, 2013), gebruik van kernplaatsen waar andere Noorderlingen ook gebruik van maken: de Van der Pekmarkt, het buurthuis enzovoort. Ondanks de voordelen, moet ook worden gereflecteerd op het nadeel van het zelf wonen in Noord. Zo kunnen bewoners uit Noord de onderzoeker zien als een nieuwe bewoner van Noord. Door de nieuwe bewoners kan hun eigen positie in Noord worden bedreigd.

In dit onderzoek was het doel om evenveel voor- als tegenstanders te spreken. In totaal zijn zes voorstanders geïnterviewd, waarvan twee ‘vogenstander’ bleken te zijn, en vijf tegenstanders. De gesprekken zijn altijd van tevoren ingepland en hierbij is het doel van het gesprek altijd vooraf kenbaar gemaakt. Om anonimiteit te garanderen, zijn de namen van de respondenten in dit onderzoek niet gebruikt. De respondenten zijn aangeduid met een alias en aangegeven is of ze voor-, tegenstander of ‘vogenstander’ zijn. Mensen die niet zijn geïnterviewd, maar kort zijn gesproken tijdens een observatie, worden niet aangeduid met een alias. Van deze personen wordt alleen benoemd uit welke buurt ze komen en of ze voor- of tegen de brug zijn. Hieronder staat een overzicht van de respondenten en de buurt waar ze wonen. Sommige respondenten komen uit dezelfde buurt, terwijl uit sommige delen van Noord niemand is gesproken. Voor vervolgonderzoek zou het goed zijn om een breder scala aan buurten te onderzoeken.

Voor de operationalisering van de onderzoeksvraag vormden de concepten plaatsidentiteit, thuisvoelen en gentrificatie vanuit de gevonden theorie de leidraad bij het opstellen van het onderzoeksinstrument. Het instrument voor de interviews bestond uit vier verschillende onderdelen. Als eerste zijn vragen opgesteld met betrekking tot de buurthechting van de persoon. Hierbij is gevraagd naar de favoriete plekken en wat de respondent belangrijk vond in zijn of haar woonomgeving. Dit deel van het instrument had een introducerend doel, maar gaf ook inzicht in de buurthechting van de respondent. Als tweede zijn vragen opgesteld met betrekking tot de plaatskarakteristieken in Noord. Hierbij is gevraagd naar typische karakteristieken van Noord. Dit onderdeel van het interview was belangrijk voor het bepalen van de plaatsidentiteit van Noord. Als derde zijn vragen opgesteld met betrekking tot de veranderingen in Noord. Hierbij is gevraagd wat de respondent heeft zien veranderen in de afgelopen jaren, hoe deze veranderingen in relatie staan tot vroeger en hoe men deze veranderingen ervaart. Dit onderdeel had als doel inzicht te geven in het gentrificatie-proces. Als laatste onderdeel zijn vragen opgesteld met betrekking tot de brug zelf. Gevraagd is waarom er wel of geen brug zou moeten komen,

Onderzoeksgroep Alias Woonbuurt

Tegenstander Kees Tuindorp Oostzaan

Tegenstander Leo Bloemenbuurt

Tegenstander Maurice Nieuwendammerdijk

Tegenstander Gerrit Overhoeks

Tegenstander Wil Van der Pekbuurt

Voorstander David Bongerd

Voorstander Bram Nieuwendammerdijk

Voorstander James Bongerd

Voorstander Yara Tuindorp Oostzaan ‘Vogenstander’ Aline Van der Pekbuurt

‘Vogenstander’ Thessa Bongerd

operationalisering van onderzoeksvragen

toegang tot respondenten

(18)

Afbeeldingen kunnen sociale identiteiten, processen, praktijken, ervaringen, instituties en relaties vangen (Rose, 2001). Visuele methoden zijn in het bijzonder geschikt om te onderzoeken wat mensen creëren of doen, in plaats van dat ze alleen vertellen wat ze zouden doen of hebben gedaan, bijvoorbeeld in enquêtes en interviews (Pauwels, 2010). Hierbij is er een verschil tussen wat ‘zichtbaar’ is op de foto zelf en wat ‘gevisualiseerd’ wordt door de respondent. Het zichtbare is te zien door de observant zonder het verhaal bij de foto te kennen. De visualisatie is datgene wat bedoeld wordt met een foto en dat kan deels achterhaald worden met een interview (Warren, 2008). Tijdens het interview werd verder betekenis gegeven aan de foto zelf. Hierdoor zijn visuele methodes een essentiële uitbreiding van het bestuderen van cultuur en samenleving. Visuele data kunnen leiden tot rijkere data dan een ‘standaard’-interview zonder afbeeldingen. Echter, het is van belang door middel van interviews, reflexiviteit te creëren over de door de respondent gemaakte afbeeldingen. Dit is van belang omdat afbeeldingen niet natuurlijk zijn. De afbeeldingen die in opdracht voor het onderzoek zijn gemaakt, zijn kunstmatiger dan gesproken tekst. Maar dit zorgt wel voor meer controle en kennis over het productieproces en de context waarin de afbeeldingen zijn gemaakt.

Ten tweede staan op de foto’s niet alleen de objecten die met opzet zijn vastgelegd, maar ook andere elementen die volgens Vince en Warren (2012) kunnen worden gezien als ‘unintented traces’. Deze unintented traces kunnen informatie geven over de context en situatie, dus in dit geval de context van Noord. Dit is met name voor dit onderzoek heel relevant, omdat het ingaat op de directe leefomgeving van mensen en dat is moeilijk te vangen met alleen taal (Bendiner-Viani, 2016).

Hoewel de interviews zijn afgenomen aan de hand van de genomen/ uitgezochte foto’s, is ook gekozen voor semi-gestructureerde interviews, om toch enkele kernthema’s in ieder interview aan bod te laten komen (Berg, 2007). Hierdoor kon de vergelijking tussen de verschillende interviews gemakkelijker worden gemaakt. Bovendien bleek dat twee van de elf respondenten niet openstonden voor of niet in staat waren tot het maken van foto’s. Deze twee respondenten waren tegenstanders. Een was fysiek niet in staat om foto’s te maken en de andere maakte nooit foto’s en sprak liever af zonder het maken van foto’s. Om dit op te vangen, is door de maar ook wat er zou veranderen door aanleg van een brug.

Hierbij moet de kanttekening worden gemaakt dat de onderzoeksvraag en deelvragen een ontwikkeling hebben doorgemaakt na het vinden van de data. Het concept thuisvoelen, dat eerst centraal stond in de onderzoeksvraag, kon de gevonden data niet geheel verklaren. Daarom is besloten om de onderzoeksvraag breder te formuleren en de deelvragen vervolgens aan te passen op de gevonden data. Het is een iteratief proces (Saldana, 2013; Boeije, 2014) geweest, waar heen en weer is gegaan tussen data en theorie. Op basis daarvan is de voormalige onderzoeksvraag omgevormd tot de huidige onderzoeksvraag.

In dit onderzoek is gebruikgemaakt van verschillende methoden van dataverzameling, namelijk foto-interviews, interviews en observaties. Door deze verschillende methoden van dataverzameling is sprake van triangulatie (Silverman, 2011).

In dit onderzoek staan de visuele methoden, namelijk foto-interviews, centraal. Deze foto’s zijn genomen of uitgezocht uit de privécollectie van de respondenten en daarmee kan deze methode worden gezien als een ‘participant led photography’ (Rose, 2001). De respondenten is gevraagd om voorafgaand aan het interview foto’s te maken of uit te zoeken uit een privécollectie met als leidraad de vragen: (1) Wat is je favoriete plek in de buurt?; (2) Wat vind je belangrijk in de buurt?; (3) Wat is voor jou typisch Noord?; (4) Wat is er de afgelopen jaren veranderd in de buurt?; (5) Waarom zou er wel of geen brug moeten komen tussen Amsterdam en Amsterdam-Noord?; (6) Wat zou er veranderen in de buurt met de komst van een brug?. Deze foto’s vormden het uitgangspunt tijdens het interview waarbij de respondenten hun foto’s konden toelichten en verder betekenis gaven aan de zelfgemaakte of verzamelde foto’s (Vince & Warren, 2012).

Visuele methoden zijn in dit onderzoek op verschillende manieren relevant. Ten eerste stond door middel van de foto’s het subjectieve perspectief van de respondent centraal. Door deze foto’s is inzicht verkregen in de leef- en belevingswerelden van de twee onderzoeksgroepen.

methode en dataverzameling

(19)

meer verfijnd (Saldana, 2013). In de eerste ronde zijn verschillende codes gegeven aan zinnen, delen van zinnen en aan foto’s. Voorbeelden van codes uit de eerste codeerronde zijn ‘trots op Noord’ en ‘afgezonderd van Amsterdam’. In de tweede ronde is door de onderzoeker kritisch naar de codes gekeken, zijn codes bij elkaar gevoegd of geschrapt en zijn thema’s toegekend aan de losse codes. Voorbeelden van codes uit de tweede codeerronde zijn: ‘territorium van Noord’ en ‘IJ als symbool’. In de laatste ronde is gekeken hoe verschillende thema’s samenhangen, welke verschillende patronen zichtbaar waren en is een vergelijking gemaakt met de literatuur. Zo werden de codes ondergebracht in verschillende families, zoals de familie ‘plaatsidentiteit’.

Voor de data-analyse is gebruikgemaakt van Atlas.ti. Atlas.ti heeft de onderzoeker geholpen om de kwalitatieve data systematisch te evalueren en interpreteren (Cresswell, 2009). Het programma kan namelijk helpen om tekstfragmenten te coderen en te organiseren in verschillende categorieën en subcategorieën en te schakelen tussen verschillende interviews om patronen te vinden.

onderzoeker gevraagd naar voorbeelden van plaatsen waar het beschreven proces zich afspeelde.

Naast de foto-interviews heeft de onderzoeker drie observaties gedaan bij een stake-holderavond van ‘Sprong over het IJ’, inspraakavond van ‘Sprong over het IJ’ in Noord en een dialoogtafel ‘Noord over de Brug’. De stake-holderavond van ‘Sprong over het IJ’ was georganiseerd door de gemeente. Hierbij werd een twee-uur durende presentatie gegeven, waardoor veel kennis is verkregen over de planvorming rondom ‘Sprong over het IJ’. Tijdens de inspraakavond van ‘Sprong over het IJ’ in Noord, ook georganiseerd door de gemeente, waren er diverse panelen met informatie over de plannen en gingen de mensen van de gemeente in gesprek met bewoners. Bij deze dialoogtafel zijn voor- en tegenstanders met elkaar in gesprek gegaan over Noord en over de brug. De dialoog was georganiseerd door ‘Fijn Zonneplein’: een bewonersgroep uit Tuindorp Oostzaan. Het doel van deze dialoog was niet om het met elkaar eens te worden, maar om elkaar te leren begrijpen en te kijken of er overlap in de percepties van Noord en de brug is. Ook zijn tijdens de dialoogavond verschillende mensen gesproken over de brug. Deze korte gesprekken zijn direct na deze avond uitgewerkt in een document. Door middel van notities zijn de verzamelde data vastgelegd en zijn waarnemingen gescheiden van eigen interpretaties en ideeën.

Na het uitwerken van de interviews en afbeeldingen zijn de gesprekken geanalyseerd door middel van een inhoudsanalyse. Hierbij is gefocust op wat wordt gezegd, hoe iets wordt gezegd en wat de visuele elementen in de foto’s zijn (Rose, 2001). Dit analyseproces wordt tegelijkertijd uitgevoerd met de dataverzameling, zodat het een iteratief proces wordt. Gedurende het analyseproces zijn door de onderzoeker diverse memo’s geschreven, waardoor kon worden gereflecteerd op het proces en op de door de onderzoeker gemaakte interpretaties (Saldana, 2013).

In totaal zijn drie verschillende analyserondes gehouden. Door middel van verschillende codeerrondes, zijn codes en categorieën steeds

methode van data-analyse

observaties

(20)

En toen begonnen we dus een Facebookpagina” (Petra, tegenstander). Opvallend is, dat dit de datum is waarop de gemeente akkoord ging met het voorstel ‘Sprong over het IJ’ (‘College neemt besluit over alternatief voor overvolle pont’, 2017). Dit kan worden vergeleken met Duyvendaks (2009) beschrijving van thuisvoelen als: “een ‘emotie in ruste’ die pas geactiveerd wordt als datgene waar het voor staat - de band tussen mensen en hun omgeving - wordt aangetast” (2009: 263). Bedreiging van dit thuisvoelen kan aanzetten tot actie en dat heeft voor een deel van de tegenstanders geresulteerd in een petitie en de Facebookgroep. Deze actie wordt herhaald als de gemeente haar definitieve voorkeursbesluit bekendmaakt op 15 juni 2017. Maar waardoor worden voorstanders geactiveerd tot actievoeren? Is het zo dat voorstanders zich ook thuisvoelen in Noord en weer snel thuis willen zijn als zij in het centrum zijn geweest? Of spelen andere aspecten een rol?

Een bedreiging van het zich thuisvoelen is niet het enige wat speelt in de discussie rondom de brug. Het gaat verder dan dit gevoel; sommige Noorderlingen voelen een sentiment van niet begrepen worden of miskenning door niet-Noorderlingen of nieuwe Noorderlingen over de inspanningen die zijn geleverd door Amsterdam-Noord. Want om Noord te krijgen zoals het nu is, hebben Noorderlingen hard moeten vechten. Dit hoofdstuk presenteert de resultaten van de verzamelde data door

foto-interviews, interviews en observaties met voor- en tegenstanders. In totaal zijn elf (foto-)interviews afgenomen en zijn twee observaties uitgevoerd. Opvallend was dat enerzijds de meningen van de voorstanders, tegenstanders en ‘vogenstanders’ sterk uiteenliepen, maar anderzijds ook sterk overeenkwamen. Daarmee bestaat dé voorstander, tegenstander of ‘vogenstander’ niet. Er zijn voor- en tegenstanders die zich heel actief mengen in het publieke debat op bijvoorbeeld Facebook en in gesprek gaan met sleutelfiguren, maar ook mensen die niet actief deelnemen. Juist omdat enerzijds de meningen sterk uiteenliepen en anderzijds sterk overeenkwamen, is de keuze gemaakt om de betekenisgeving van voor- en tegenstanders per thema te presenteren.

Naar aanleiding van de analyse van de resultaten heeft een verschuiving plaatsgevonden in de focus van dit onderzoek. Bij aanvang werd het thuisgevoel van voor- en tegenstanders onderzocht in relatie tot de brug, maar na het analyseren van de data bleek het concept thuisvoelen niet volledig de data te kunnen dekken. Daarom is het concept thuisvoelen breder getrokken. Plaatsidentiteit bleek een concept dat beter paste bij de gevonden data. Andere thema’s die opkwamen in de gesprekken waren territorium, karakteristieken van Noord, veranderingen en veranderingen door de komst van een brug.

Het stadsdeel Amsterdam-Noord lijkt een duidelijk afgebakend territorium. Het is namelijk, geografisch gezien, afgescheiden van de rest van Amsterdam door het IJ en daardoor wordt het gebied door de meeste voor- en tegenstanders als anders en los van Amsterdam gezien (zie foto rechts). Juist het ontbreken van een vaste fietsverbinding, naast de Schellingwouderbrug, naar het territorium van Noord zorgde dat de voorstanders in actie kwamen om de ontbrekende verbinding aan te kaarten. In tegenstelling tot de voorstandersgroep ‘Brug over het IJ’, die al in 2011 is begonnen met hun lobby-actie en petitie, is de tegenstandersgroep ‘Een brug over het IJ, nee dankje…’ pas begonnen op 10 januari 2017. De reden hiervoor? “Nou, we hadden eigenlijk het idee dat we helemaal geen inspraak hadden gehad en dat er niet geluisterd werd naar wat de echte Noorderling ervan denkt.

resultaten

territorium van noord

Afb. 3: Noord wordt gezien als een eiland aan de andere kant van het IJ (foto Aline)

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

ontwikkelingsonderzoek was als volgt: het ontwikkelen van een interventie voor de Jeugdzorg plus instelling Horizon voor de voorziening Hestia die goed aansluit op de doelgroep,

We zien hierin ook een plus in de bevoegdheden van de gemeente om omwonenden die zelf minder mondig zijn te kunnen beschermen tegen dit soort overlast en andere soorten overlast

Kritiek was er ook: het oorspronkelijke plan met 28 woningen zou te veel zijn voor het beschikbare oppervlak, er zou een rechtstreeks ontsluiting moeten komen vanaf de Oudeweg,

De N-VA blies lange tijd warm en koud tegelijk, maar diende eind vorig jaar ineens drie wetsvoorstellen in.. Minderjarigen moeten in aanmerking komen voor euthanasie, maar onder

Boom- en groenbeheerders wisten natuurlijk al jaren dat ze belangrijk werk verrichten voor de leefbaarheid en duurzaamheid van de stad, maar de tijd komt eraan dat we dat ook

Hohoho vandaag is het kerstmis, daarom zal jullie leiding speciaal voor jullie naar de noordpool gaan om de kerstman naar Mollem te brengen. Helaas is onze vlucht pas ’s avonds

De meeste kinderen kwamen voor de eerste keer mee doen, maar heel veel ook al voor de 2 e keer of nog meer.. Bij de 10e keer krijg je een

Er zijn steden die enorm groeien, waar scholen en ziekenhuizen gebouwd worden, maar op het platteland doet de overheid veel te weinig.. India is zo’n uitgestrekt land, het is