Verslag van een depressie
P.C. Kuiper
bron
P.C. Kuiper, Ver heen. Verslag van een depressie. SDU, Den Haag 1988
Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/kuip036verh01_01/colofon.htm
© 2009 dbnl / erven P.C. Kuiper
Voor Noortje
Ten geleide
Los van de oorzaken van een depressie, die over het algemeen zowel
biologisch/lichamelijk als psycho-sociaal van aard zijn, vormt één aspect vaak een groot probleem in de behandeling: veel patiënten die depressief zijn, zien zelf niet in dat ze aan een depressie lijden. Ze voelen zich somber, wanhopig, minderwaardig, schuldig, slecht of verloren, zonder dat ze beseffen dat hun gevoelens een oorzaak vinden in een ziekte: depressie.
Toen Kuiper naar mij werd verwezen, leed hij aan een ‘psychotische depressie’
(een vorm van depressie die gepaard gaat met waandenkbeelden). Hij had geen besef meer van de realiteit en was er van overtuigd niet depressief maar dementerend te zijn. Hij beschrijft dit alles in dit boek op een zeer beklemmende wijze: hoe hij psychotisch werd, hoe hij in die toestand de psychiatrische opnames in Amsterdam en 's-Gravenhage heeft ervaren en hoe hij uiteindelijk weer tot de realiteit terugkeerde.
Niets van wat hij van zijn ziekte beschrijft is overdreven!
Omdat hij er van overtuigd was niet depressief te zijn, zou een behandeling die op een depressie gericht was in zijn ogen ook niets kunnen uithalen. De
‘psychotherapeutische’ behandeling bestond in het begin dan ook in het hem laten inzien dat zijn toestand toch wel eens het gevolg van een depressie zou kunnen zijn.
Pas daarna kon de daadwerkelijke behandeling beginnen, bestaande uit de combinatie van een bijzonder en welhaast vergeten medicijn (een zogenaamde MAO-remmer), gesprekken en activiteitentherapie, waarbij Kuiper voor het schilderen koos. Met name via het laatste kon hij geleidelijk aan zijn zelfvertrouwen weer opbouwen.
Daarnaast bood de muziektherapie de mogelijkheid het emotionele leven te
herontdekken. Al deze aspecten van de behandeling worden door Kuiper vanuit zijn persoonlijke ervaringen uitvoerig toegelicht.
Ik heb Kuiper om diverse redenen gevraagd zijn ziektegeschiedenis op schrift te
stellen. In eerste instantie voor hemzelf: om hem te helpen bij de verwerking dat hij,
als een bekend hoogleraar psychiatrie, zelf aan een depressie had geleden. Daarnaast
kan dit boek anderen helpen: patiënten die ook aan een depressie lijden en hun
familieleden en
verwanten. Over psychiatrische ziekten zoals depressie wordt vaak met veel onbegrip of zelfs denigrerend gedacht. Het unieke feit dat een hoogleraar psychiatrie, die zelf een bekend leerboek over de psychiatrie heeft geschreven (Hoofdsom der Psychiatrie), zijn eigen depressie beschrijft, kan velen tot een beter inzicht brengen en tot steun zijn.
Voor zijn moed om alles publiekelijk op schrift te stellen ben ik, en naar ik hoop velen met mij, Kuiper zeer erkentelijk.
's-Gravenhage, augustus 1988
W.A. Nolen
Voorwoord
Drie jaar geleden vroeg de psychiater die mij behandelde, dr. Nolen, mij mijn ervaringen gedurende mijn ziekte op schrift te stellen, mijn waanwereld te beschrijven.
Ik had toen sinds jaren geen boek meer gelezen, nauwelijks brieven geschreven. Hoe zou ik een dergelijk verslag kunnen schrijven? De woorden ‘dat kan ik niet’ en ‘dat wil ik niet’ geven niet goed weer wat ik op dat ogenblik voelde. Een dergelijke onderneming viel geheel en al buiten mijn gezichtsveld.
Toen ik eenmaal weer thuis was, bleef de vraag mij achtervolgen: een psychiater wordt zelf ziek en ondervindt aan den lijve de belevingen van zijn patiënten - mag je die ervaring verloren laten gaan? Na verloop van tijd begon ik te schrijven, al was het alleen al om een bijdrage te leveren aan een beter begrip van wat de depressieve patiënt ondervindt.
Ik heb getracht een boek te schrijven dat voor iedereen leesbaar is. Het is een verslag: alles wat erin staat, is ook zo gebeurd. Jarenlang heb ik het gevoel gehad nauwelijks te kunnen denken. Met het herstel kwam de vanouds aanwezige lust tot overdenken en beschouwen terug. De neerslag hiervan vindt de lezer in enkele hoofdstukken met een meer beschouwelijk karakter: ‘De reddende verfkwast’,
‘Medemensen’ en ‘Patiënt en psychiater tegelijk’.
Een aantal van de personen die in dit boek voorkomen heb ik andere namen of andere initialen gegeven. In enkele gevallen heb ik ook gegevens ietwat gewijzigd om herkenbaarheid te voorkomen. Mijn mede-patiënten zijn allen met een andere voornaam of met veranderde initialen aangeduid.
Zonder drs. J. Mulder was dit boek er niet gekomen. Als een baby in de wieg niet verzorgd wordt, gaat hij te gronde aan honger en kou. Jaap Mulder heeft er voor gezorgd dat uit de broze beginselen iets levensvatbaars groeide. Hij heeft mij moed ingesproken als ik de onderneming op wilde geven, hij hielp mij over hobbels heen, hij heeft eindeloos geduld met mij gehad wanneer ik een gedeelte toch weer anders wilde dan het was, en hij heeft ook de titel bedacht.
Veel dank ben ik verschuldigd aan een aantal vrienden en collega's die, in
verschillende fasen van het ontstaan, het manuscript kritisch
hebben willen lezen. Ik noem: Ina van Faassen, mijn dochter Kathleen, dr. W.A.
Nolen, prof. dr. F.A. van Slooten, drs. R.M.W. Smeets, prof. dr. W. van Tilburg en dr. C. Waegemaekers.
Mevrouw K.C.T. van Nes en Kathleen dank ik zeer voor hun onmisbare hulp bij de verzorging van het manuscript.
Degene, die samen met mij verreweg de meeste tijd en energie aan dit verslag
heeft besteed, draag ik het boek op. Niet alleen daarom.
‘O the mind, mind has mountains; cliffs of fall Frightful, sheer, no-man-fathomed. Hold them cheap May who ne'er hung there...’
GERARD MANLEY HOPKINS
Hoofdstuk 1 Lindau
Voorjaar, enkele weken voor Pasen 1979. Het schip vaart noordwaarts door een grijze watermassa, hagelstenen kletteren tegen de ruiten van het vrijwel lege passagiersverblijf. Af en toe maakt de hagel plaats voor sneeuw, in bijna horizontale richting voortgejaagd door een ijskoude noordoostenwind. Mijn reisgenoot bladert in de papieren waarin de vele programma's van de ‘werkweken’, de conferentie waarheen we op weg zijn, staan afgedrukt. De vorige avond waren we met de Holland-Italië-expres uit Amsterdam vertrokken en hadden tot laat in de nacht gepraat.
Af en toe drongen hol klinkende geluiden door in de coupé. De aansluitingen op de
zo juist binnengereden, onafzienbaar lange D-trein werden afgeroepen op een toon
die ietwat sacraal aandeed. Ik heb dit traject door Duitsland talloze malen afgelegd
op weg naar Heidelberg om daar onderwijs te geven in het instituut waarvan mijn
vriend Alexander Mitscherlich de leiding had. De passen waren afgegeven, wij
hoopten te kunnen doorslapen tot Zürich, waar we de trein zouden verlaten. Een
bescheiden hoeveelheid valium, een stof die men als slaapmiddel kan gebruiken,
voerde me na korte tijd over de grens die het rijk van waken en slapen scheidt. In
Basel werd ik wakker. De lucht was gekarteld, loodgrijs, en sloeg de hoop op helder
voorjaarsweer de bodem in. Toen we informeerden of de boot die de zuidelijke oever
van de Bodensee met de noordelijke verbindt in het te verwachten noodweer zou
varen, vernamen we dat zulks wel zeker was. Dit lokte de vraag uit waarom we op
deze zinloze onderneming embarkeerden. ‘Een comfortabele trein kan u toch in veel
kortere tijd naar de op een schiereiland gelegen stad Lindau brengen dan de overvaart
duurt, die naar het zich laat aanzien, koud en naar zal zijn.’ Het intrigeerde de
belangstellende man waarom we deze geweldige omweg maakten. ‘Omdat we in
Zürich een van de schilderijen die Cézanne in de laatste periode van zijn leven heeft
geschilderd, en waarop de Mont St. Victoire is afgebeeld, willen zien.’ In Winterthur
bevindt zich een aquarel, waarop dezelfde berg is afgebeeld, een werk uit de
verzameling Reinhart. Deze was de fabrikant der locomotieven, die de Zwitserse
treinen door golvend heuvelland en over pashoogten naar de plaats van be-
stemming voeren. Ook de trein die ons van Amsterdam naar Basel bracht zal straks over een pas rijden, over de Gotthard, een der meest klassieke overgangen over de Alpen, die twee werelden scheidt en verbindt.
In Amerika heb ik duizenden kilometers afgelegd om schilderijen van genoemde schilder te kunnen bekijken, waarom hier niet enkele honderden kilometers? De jeugdige collega wilde deze schilderijen ook zien. Bovendien leek het hem spannend het oord van bestemming over het water te benaderen. Vanaf de Bodensee kan men bij goed weer stadjes zien aan de oever, bergen in de verte en zelfs de ook in de zomer witte toppen zich zien aftekenen tegen de blauwe hemel. Niets van dit alles, je kunt niet eens zien waar het water ophoudt en de hemel begint. Na geruime tijd varen naderen we de haven, varen tussen een zuil met een beeld van een leeuw erop en de vuurtoren door en staan aan wal in de ijskoude wind.
Toen ik de vorige keer hier was, logeerden mijn vrouw en ik in het duurste hotel en hadden daarin de fraaiste kamer, een en ander geregeld alsmede gefinancierd door de organisatoren van het congres. Het verblijf verschafte ons veel genoegen, niet vanwege de grote luxe, die we eerder schuwen dan zoeken, maar vanwege de aanwezigheid van ‘Weltluft’: boten varen af en aan, reizigers spoeden zich naar de trein. Wanneer het even ophelderde zagen we de bergen boven Bregenz, de ingang van het Rijndal, waardoor een der wegen voert naar ons flatje aan het Comomeer.
Het dal waardoor je afdaalt, het Val Bregaglia, zal de achtergrond vormen van een gedeelte van het laatste hoofdstuk van dit boek.
Ditmaal geen grote luxe kamer, ik heb doen weten dat ik aan een klein vertrek genoeg heb. De alternatieven zijn duur wonen en een gering honorarium of andersom, ik prefereer de laatste mogelijkheid. De ‘Lindauer Psychotherapiewochen’ worden gehouden in het stadje wanneer toeristen het oord schuwen, waarom zal wel duidelijk zijn geworden. Hetgeen velen als bezwaar voelen tegen de opzet dezer weken, acht ik een voordeel: alle richtingen in de psychotherapie krijgen hun kans, ook de buitenissigste. Sinds decenniën komen die scholen aan bod, die door bestendigheid worden gekenmerkt, zoals de psychoanalyse, maar men kan tevens een en ander opsteken omtrent snel uitspruitende loten aan de wijdvertakte boom der
psychotherapie, waarvan na enkele jaren geldt: ‘Men kent en vindt haar standplaats zelfs niet meer’, de woorden uit een psalm.
Bij aankomst der deelnemers heerst een iets positief gespannen, verwachtingsvolle
sfeer. Oude bekenden zal men weer terugzien, men hoopt op ontmoetingen die
waarlijk ont-moetingen zijn en bevrijden van dat waarin men te zeer is vastgegroeid,
ja vastgeroest. Gelegenheid elkaar te ontmoeten is er overvloedig, ook buiten de
officiële
evenementen. Het stadje met het vaste land verbonden door autoweg en spoorwegdam herbergt geen Beierse bierhuizen, doch veel ‘Weinstuben’, waar de voortreffelijke wijnen van de Bodensee worden geschonken. Heeft men niet ergens afgesproken, dan is de kans elkaar tegen te komen toch groot, daar men van het ene etablissement naar het andere kan zwerven en zo per avond heel wat mensen tegen het lijf loopt.
De sfeer van een dergelijke ‘Arbeitswoche’ geeft mogelijkheden tot exploratie op velerlei gebied. Psychotherapeuten plegen veel te spreken over het terrein der erotisch-seksuele relaties, daar op dit gebied, waar aanvankelijk vreugdevolle ervaringen worden opgedaan, ook menige remming, menig onvermogen aan de dag treedt. Het is geenszins uitgesloten dat men hier niet slechts ervaringen van
theoretische aard opdoet.
Zo vrolijk voor menigeen de aanvang, zo weemoedig het einde, zoals men kan waarnemen, wanneer de grote internationale treinen op het punt van vertrek staan.
Er wordt afgesproken elkaar weer te zien, maar zelfs West-Europa is groot, wanneer het er om gaat afstanden te overbruggen. Thuisgekomen ontdekt men dat de nissen in het leven zijn gevuld en dat men zich had voorgenomen iemand een plaats te verlenen die al lang niet meer beschikbaar is. De briefwisseling komt ten einde, voor een enkele blijft de herinnering pijnlijk. Het zal zelfs wel eens gebeuren dat de slotregel van een studentenlied een late toepassing vindt: ‘En je denkt eraan als een zwarte bladzij in 't bestaan’.
Leerlingen in het vak komen hier hun kennis verrijken, ook omtrent hen zelf. Er zijn groepstherapieën in kort bestek, zgn. ‘Selbsterfahrungsgruppen’, alsook
psychodramasessies. Uit de rollen die men verkiest in dergelijke geïmproviseerde toneelstukjes en de wijze waarop men deze speelt, menen de deskundigen veel te kunnen afleiden over het innerlijk alsmede over optreden en houding in het gewone leven. Door ervarenen worden seminaria gegeven waarin vakliteratuur wordt besproken; door wijd en zijd erkende autoriteiten worden voordrachten gehouden.
De openingsvoordracht, plaatsvindend in een zogenaamde plenaire zitting - dat is een bijeenkomst voor alle congresgangers - pleegt te worden gehouden door degene die de hoogste top in het vak bereikt heeft en geldt als onaangevochten autoriteit, dat wil zeggen - de oplettende lezer verwacht het reeds - door mij.
Op de avond van de dag van aankomst ontmoeten de sprekers en seminarieleiders
elkaar, handen worden geschud, enthousiasme getoond bij herontmoetingen, over
het uitblijven waarvan men geen seconde zou hebben getreurd, wijn vloeit rijkelijk,
schalen worden rondgedragen zo rijk beladen dat geen zinnig mens geld uitgeeft aan
een maaltijd voordat hij zich naar deze bijeenkomst spoedt. De sfeer is ontspannen.
Zoals ik mij in een museum gedraag, zo ook hier. Ik kies enkele schilderijen uit die mij treffen en die ik terug wil zien. Wel sta ik ieder van de velen die van gedachten met mij willen wisselen te woord tot de vermoeidheid mij dwingt de lokaliteit te verlaten en mij ter ruste te begeven. Wanneer iemand mij langer wil spreken en wanneer deze wens wederzijds is, laten wij ons door een taxi over de Oostenrijkse grens brengen, zodat ons even enige rust gegund wordt. Als deelnemer aan een niet gering aantal congressen, heb ik enige handigheid verworven in het vermijden van vaklieden die niet van mij iets te weten willen komen, doch mij als ontvangstation van hun opvattingen gebruiken, geen rekening houdend met het feit dat men zich in een dergelijke hoogst roezige omgeving niet kan concentreren. Nooit sla ik een uitnodiging af van iemand die werkelijk met mij van gedachten wil wisselen.
Ook benaderen mij jonge collegae met hun persoonlijke moeilijkheden. Ik sta buiten de Duitse vakkringen en geniet enig vertrouwen. In een lang gesprek, over de grens gehouden om even van aandacht bevrijd te zijn, worden de vragen opgeworpen waarmee velen worden geconfronteerd, en die telkens in dit boek weer aan de orde komen. Ook voor hen rijst de vraag: hoeveel geneugten kan de mens ervaren, in hoeveel avonturen van hart en zinnen zich storten, zonder zijn bestaande situatie te desequilibreren, uit de hengsels te lichten en degene verdriet te doen van wie hij uiteindelijk het allermeeste blijkt te houden? Al zeg je niet met de woorden uit de Rosenkavalier: ‘Mein Gott, es war nur eine Farce,’ het was niet meer dan een klucht, je kunt je toch afvragen: had ik me die hele omweg niet kunnen besparen?
De morgen waarop ik mijn voordracht zal houden is aangebroken, de Stadsgehoorzaal
is vol tot aan de nok. Pers aanwezig. Organisatoren op de eerste rijen. Ik ga hier nu
een van de ongeloofwaardigheden vertellen waarvan dit geschrift vol zal blijken: ik
spreek vol vertrouwen in de toekomst over de ziekte die me later zal vellen, naar het
zich een tijdlang liet aanzien definitief: depressie. Mijn mond is droog, mijn handen
trillen. Voor ieder college aan een groep mij vertrouwde studenten was ik altijd
gespannen. De ‘zenuwen gieren ook nu door mijn lijf’. Nochtans vergeet ik niet de
maatregelen te nemen die ik altijd neem. Ik kijk of de microfoon niet zo opgesteld
staat dat het contact met toehoorders wordt bemoeilijkt, of er genoeg water aanwezig
is om mijn droge mond te bevochtigen, of ik mijn papieren zo kan neerleggen dat ik
niet een al te zeer lezende in plaats van sprekende indruk maak. Hoeveel internationale
spreekbeurten ik ook achter de rug heb, ik ben altijd zenuwachtig.
De zaal is vol, nog een enkele laatkomer wordt binnengelaten, de deuren gaan als bij de eerste akte van een opera dicht. De voorzitter neemt het woord, spreekt enkele hoffelijke en naar het mij voorkomt welgemeende woorden. Naast mij zie ik enkele coryfeeën, zoals dat heet, der Duitse psychiatrie zitten. Op de derde rij zie ik de vrouw van een collega uit München die ik zeer kort na de oorlog heb ontmoet gedurende de eerste bijeenkomst der Deutschsprechende Analytiker in Anif bij Salzburg, waar ik de eerste keer Mozarts Don Giovanni zag en hoorde. Met haar voelde ik me zeer verbonden, ook al spraken we elkaar soms in geen jaren. Ik krijg het woord, bestijg het trapje, vestig mij achter het kathedertje en open mijn papieren.
Applaus, lang applaus. Ik hef de hand op want ik wil beginnen. Ik kijk de zaal rond, tot in de verste uithoeken, waar ik extra aandacht aan pleeg te besteden. Ik zoek enkele vaste punten op, kijk of ik luisteraars zie met een markant, makkelijk herkenbaar gezicht. Tot hen kan ik mij richten zodat mijn blik niet over de mensen zweeft en niet aan het papier blijft kleven, de grondfout van alle slechte sprekers. Ik heb geen natuurlijk spreektalent, evenmin als natuurtalent op enig ander gebied.
Waartoe ik in staat ben, is verworven door geploeter en eindeloze moeite.
Ergens rechts achterin is nog geroezemoes en wordt een gesprekje voortgezet. Ik kijk strak in die richting wat tot gevolg heeft dat steeds meer mensen in de zaal die richting uitkijken tot het zich in drukke conversatie bevindende tweetal het opeens bemerkt, de een de ander een stomp geeft en beiden zich wel in een zeer opvallend luisterend postuur zetten.
‘Mijnheer de voorzitter, dames en heren.’ Nu wordt het ernst. Ik begin te vertellen wat het hoofdkenmerk is van iedere depressie: in plaats van levensvreugde komt een kwellende somberheid zoals men ervaart wanneer men iemand van wie men houdt, heeft verloren. De impuls iets te doen verdwijnt. De wereld verliest zijn kleur, alles wordt grauw en als het erg wordt, vervloekt men het bestaan en de dag van zijn geboorte. Niet zelden voegt zich bij deze ellende een kwellende angst die tot een paniek kan escaleren en dikwijls eenvoudigweg niet te verdragen valt. Bij een ernstige depressie raakt de slaap gestoord, eetlust verdwijnt. Hoe ellendig men zich voelt, men kan geen traan laten. Bij het tot niets kunnen komen, door het gebrek aan lust, voegt zich een symptoom, aangeduid als ‘remming’. Ook al wil je, je kunt niet. Het is of je wordt tegengehouden.
Ik beschrijf de schuldgevoelens en de gedachte niets te kunnen, een ziek lichaam
te hebben, verarmd te zijn, niet gewaardeerd door de medemensen. Wordt deze
angstige, sombere preoccupatie tot een vaste overtuiging, dan spreekt men van een
waan. Een depressie met wanen heet melancholie of psychotische depressie. Men
kan een
grove indeling maken omtrent het beloop. Er bestaan chronische vormen van depressiviteit, met de karakterstructuur verweven, en depressieve aanvallen die geheel en al als ziekte imponeren.
In mijn voordracht laat ik de psychotische depressies buiten beschouwing, en concentreer me op die vormen van somberheid die het leven begeleiden en verduisteren en die menigeen tot de dood door suïcide voeren, familieleden
achterlatend met de nooit tot rust komende vraag of ze iets hadden moeten doen of laten, waardoor de onherstelbare ramp te voorkomen zou zijn geweest.
Psychoanalytisch jargon vermijdend spreek ik over de mechanismen. Het op jezelf richten van woede ontbreekt bij geen depressie. Men denke aan het kind dat iets verboden wordt, niet boos mag worden en dan in het eigen handje bijt of haar dierbaarste pop stukmaakt.
Opvoeding en levensgeschiedenis zijn bij het ontstaan van depressies van wezenlijk belang. Sommige vormen van opvoeding kunnen nauwelijks in iets anders resulteren dan het ontstaan van grote hoeveelheden zelfverwijt en schuldgevoel. Wanneer moeders niet ronduit verbieden en zeggen: ‘Ik wil het niet hebben’, maar het kind bestoken met uitingen van de volgende aard: ‘Daar doe je je moeder verdriet mee, moeder is niet boos maar wel treurig en ik had dat van mijn lieve dochter nooit verwacht, ik had van jou verwacht dat je een licht zou zijn in mijn toch al donkere leven, maar je hebt het nog donkerder gemaakt’. Men kan begrijpen wat er dan gaat gebeuren: wat buiten was, gaat van binnen zitten en het verwijt van de ander wordt tot zelfverwijt. Ik wijs op het verband tussen rouw en depressie. Ook bij rouw komt naar binnen gerichte woede voor, zich uitend in zelfverwijt en bij het verdriet voegt zich een somberheid waardoor alles grauw wordt.
Ik leg het publiek de vraag voor of wij geen reden hebben somber of zelfs wanhopig te zijn. Is het zo verbazingwekkend dat jonge mensen niet veel in het leven zien?
Zijn wij niet met z'n allen in Europa bezig voort te hollen in de verkeerde richting?
Het milieu wordt geplunderd niettegenstaande alle waarschuwende geluiden, we schaffen ons kernraketten aan, we stellen ons vertrouwen in wapenen die niet slechts de vijand maar ieder doden zullen.
Wanneer wij psychotherapeuten niet trachten de mens met de realiteit te
confronteren, ontkennen en loochenen wij de maatschappelijke werkelijkheid. Wat heeft de bemoeienis met een individu voor betekenis als de maatschappij steeds verder verziekt? Al hebben wij geen oplossingen, we kunnen toch de vragen signaleren?
Ik kom tot de slotwoorden. Wij achten somberheid een ziekte, wij en onze kinderen
moeten vrolijk zijn. Waarover eigenlijk? Ik heb geprobeerd wat ik te beweren heb
duidelijk over het voetlicht te krijgen en pas alle mij ten dienste staande middelen
traging, het gebruik van zo pakkend mogelijke beelden. Wie een krachtig forte wil, moet de tijd ervoor nemen. Ik hoop te laten merken dat ik aan velerlei in het leven niet bijster zwaar til, maar dat dit mij bloedige ernst is. Het publiek is ademloos, de aandacht ten uiterste gespannen. Ik formuleer hun eigen uitgesproken en
onuitgesproken zorgen. Ik vertolk hun verlangen om zonder onnodige angst zo gelukkig mogelijk te kunnen leven. Ik merk, dat mijn toehoorders zich begrepen voelen en dit verleent mij een spreekvaardigheid waarover ik veelal niet beschik. Zij zijn het, de jonge mensen die daar zitten die ervoor zorgen dat ik hier mijn woordje op gepaste wijze kan doen. ‘U bent psychotherapeut, arts, psycholoog of sociaal werker, laat u niet afhouden van bemoeienissen met de politiek. Zijn we dan niet ontrouw aan ons vak? Voorwaarde voor een enigermate opgewekte stemming is een gevoel van veiligheid. Doch hoe kan iemand zich veilig voelen in een wereld waarin de bedreigingen toenemen? Vernietiging op een zo grote schaal als nu mogelijk is hebben wij vroeger niet gekend. Ik hoef niet uiteen te zetten wat men in iedere behoorlijke krant kan lezen. Wij psychotherapeuten kunnen het verband leggen tussen ontmoediging en ontwikkeling van het kind. De baby kan zich veilig voelen bij zijn of haar moeder. Later kan hij deze “bevinding” overbrengen op moeder aarde.
Veiligheid boden vroeger ook idealen om voor te leven, religie, de waarden geldig in een cultuur. Maar deze normen bieden geen houvast meer, religie lijkt een overblijfsel uit vervlogen tijden. Treuren wij? Neen, we doen alsof er niets aan de hand is. We leven voort. We ontkennen, want wanneer we niet de ogen zouden sluiten voor wat ons bedreigt, zouden we ons te weer stellen. Alexander en Margarethe Mitscherlich spreken over het onvermogen om te treuren. Hebben ze niet gelijk?
Hebben onze kinderen, hebben wij niet alle reden om ons onveilig en somber te voelen?
Ik sta hier niet om de waarheid te verdoezelen en de werkelijkheid mooier voor
te stellen dan zij is. Wij ouderen kunnen onze kinderen, onze leerlingen, de jongere
generatie niet een wereld bieden waarin ze zich enigszins veilig voelen, waarin ze
een zinvolle plaats kunnen innemen. Hoe valt er te leven wanneer je niet weet dat er
voor de aarde een toekomst is? Waarvoor zal je je inzetten als morgen de wereld in
vuur en rook kan opgaan? Onze opdracht kan niet daarin bestaan bezorgdheid en
verdriet achter ons te laten en anderen gerust te stellen, onze taak is bezorgdheid te
wekken. Durven wij de realiteit onder ogen te zien, dan kunnen we langzaam beginnen
hetgeen ons leven vernietigen kan te bestrijden en te verwerven hetgeen werkelijk
veiligheid bieden kan. Onze taak is niet elkaar aan te moedigen het rouwproces af
te sluiten doch elkaar aan te moedigen om er mee aan te vangen, geen licht kan ooit
dagen wanneer we niet de waarheid
onder ogen zien dat we door de diepste duisternis worden bedreigd. Dames en heren, ik dank u voor uw aandacht.’
Na een korte stilte waarin ik denk: dat is niet zo slecht gegaan, kijk ik een goede vriendin aan, die tranen uit haar ogen wegveegt en mij laat merken hoe blij ze is met mijn optreden. Het applaus barst los, een enkel ogenblik zitten de mensen nog, de voorzitter staat op en het applaus gaat over in een staande ovatie die niet tot bedaren is te brengen. Ik ga om een eind te maken aan dit alles het trapje af, hetgeen het applaus verdubbelt. Uiteindelijk neemt de voorzitter met enige moeite het woord, zegt dat hij waarlijk geen dankwoord uit hoeft te spreken. De voornaamste figuur uit de organisatie dezer weken komt op me toe, schudt me ontroerd de hand en zegt:
‘Dat is wat mijn vader heeft bedoeld toen hij het initiatief nam tot de organisatie van deze weken en dit is wat ik gehoopt heb.’ Een groep jongeren stuurt een telegram naar de Bondskanselier waarin ze hun bezorgdheid uitdrukken.
Wanneer ik een aantal jaren later Lindau in de verte zie liggen op weg naar het
Zuiden, is de herinnering aan het verblijf daar en aan het niet onsuccesvolle optreden
vaag en schimmig. Ik bestuur een kampeerbusje. Ik heb koorts en barstende hoofdpijn
en vraag me ongerust af: wat gebeurt er met mij, wat is er in mijn hoofd? Ik voel me
ellendig - het was nog maar het begin.
Hoofdstuk 2
Verleden, nabij en ver
Wanneer ik om meer begrip te wekken voor psychisch zieken, voor hun gezin, familie en vriendenkring de ziekte waaraan ik drie jaar leed ga beschrijven zonder een en ander over mijzelf te vertellen, zou dit een vrij zinloze onderneming worden. De lezer vraagt zich natuurlijk af: wie bent u? Die vraag is aanmerkelijk moeilijker te beantwoorden dan het beschrijven van mijn ziekte. Wie kan er nu zeggen wie hij is?
Zichzelf beoordelen is ten enen male onmogelijk. Zichzelf prijzen gaat niet aan, zichzelf beschuldigen is veelal een poging je door anderen te laten prijzen, in de hoop dat ze de zelfbeschuldigingen zullen tegenspreken.
Ik zal in plaats van een poging te ondernemen mijzelf te beschrijven proberen een beeld op te roepen. In dit hoofdstuk zal ik iets vertellen over mijn dagelijks leven, mijn werkkring, daarna omtrent herkomst en jeugd en tenslotte over de gebeurtenissen die aan het uitbreken van mijn ziekte voorafgingen.
Ik deed mijn werk als hoogleraar in de psychiatrie met veel plezier, vooral het omgaan met en onderwijs geven aan collegae in opleiding was voor mij een taak die ik met voldoening verrichtte; college geven aan studenten deed ik met enthousiasme.
Al waren successen in het buitenland meestal groter dan in de eigen stad, over het collegebezoek had ik niet te klagen.
‘Wat hield uw onderwijs in?’ Die vraag ligt voor de hand. Uiteraard is het niet mogelijk de principes van het ingewikkelde en door velen verguisde vak dat de psychiatrie nu eenmaal is, binnen het kader van dit verhaal uiteen te zetten. Slechts enkele hoofdzaken.
Het allerbelangrijkste is wel dat men onvooringenomen moet leren luisteren. Dat is niet zo eenvoudig, want wij hebben altijd wel theorieën over onze medemensen klaar en hebben ons op een bepaald standpunt gesteld, gemeenlijk meer op grond van vooroordelen dan van kennis.
Voorts was ik er diep van overtuigd en maakte dat tot grondprincipe van mijn
onderwijs dat psychisch ziek worden niet door één factor wordt bepaald, maar door
het samengaan van meerdere factoren, factoren van lichamelijke, soms erfelijke aard,
sociale omstandigheder
en eigenschappen van ons karakter waarvan de vorming in belangrijke mate door onze jeugd wordt bepaald.
Ik ging door voor psychoanalyticus, zelfs voor een vehement aanhanger van deze richting. Informeer je wat men onder de termen psychoanalyse en psychoanalyticus verstaat, dan blijken de voorstellingen vaag en dikwijls ingegeven door
anti-propaganda. De Amsterdamse studenten ben ik dankbaar dat ze geluisterd hebben naar argumenten: ik ben in het algemeen maar weinig met vooroordelen bestookt.
Eenmaal heb ik een frontaanval van een collega doorstaan. Hij beweerde dat in de kliniek die door mij werd geleid de jeugdige artsen wel op het onbewuste letten en gezeten achter divans naar de uitingen van patiënten luisterden, doch dat het de vraag was of er wel voldoende op de medische kant werd gelet. Viel niet te vrezen dat mijn patiënten gevaar liepen te sterven omdat lichamelijke ziekten over het hoofd werden gezien? Hij heeft overigens zijn beschuldigingen teruggenomen en een dergelijke aanval heeft zich nimmer herhaald.
Toen ik in Amsterdam benoemd was (in 1961), heb ik betoogd, met succes, dat een psychiatrisch ziekenhuis een internist in zijn staf dient te hebben. Mijn eerste internist is hoogleraar in de interne geneeskunde geworden, de laatste die ik
meemaakte was een autoriteit in haar vak en daarbij een bijzonder aangename collega om mee samen te werken. In onze samenwerking heeft eenmaal een oneffenheid plaatsgevonden en dat lag geheel en al aan mij. Ik heb altijd aan de
medisch-lichamelijke kant groot gewicht toegekend.
Waarom vind ik de psychoanalytische theorie voor de psychiatrie zo belangrijk?
Om de volgende redenen. Ten eerste ben ik ervan overtuigd - en wel omdat men zulks kan waarnemen - dat er in mensen meer omgaat dan ze zelf weten; men spreekt dan van onbewust. Onbewuste angsten en wensen uiten zich in dromen en
vergissingen, maar kunnen ons ook lelijk uit het evenwicht brengen; depressie is daarvan een voorbeeld. Deze onbewuste fantasieën zijn lang niet altijd van liederlijke en ontuchtige aard. Dat wij onszelf zeer hoge eisen stellen en zeer hoge idealen nastreven, kan evenzeer onbewust blijven als het koesteren van seksuele wensen waarvoor we ons schamen.
In de tweede plaats ben ik een voorstander van de psychoanalyse omdat ik ervan overtuigd ben dat onze ontwikkeling gedurende de kindertijd van beslissende betekenis is voor de vorming van het karakter en voor het ontstaan van zwakke plekken in onze persoonlijkheid, die de kans later ziek te worden verhogen. Op die regel ben ik geen uitzondering. Hoe de zwakke plekken in mijn persoonlijkheid zijn ontstaan, zal ik later beschrijven.
Voorts acht ik - met Freud - de mens een wezen dat moet leven met vele innerlijke
conflicten omdat zijn verlangens in botsing kunnen
komen met de eisen van de maatschappij en de ge- en verboden van zijn eigen geweten. De psychoanalyse is in mijn ogen een humane vorm van psychologie.
Freuds kijk op de mens is niet zonnig te noemen, eerder tragisch.
Niet alleen in universitair verband gaf ik onderwijs, ook in het kader van de psychoanalytische opleiding besprak ik met de kandidaten vele van Freuds geschriften en ik deed dat met veel plezier.
Mijn leven voltrok zich in een zekere regelmaat; ik begaf me met de metro vanuit de binnenstad naar het ziekenhuis; in Holendrecht - toen nog eindpunt van de metro - had ik een fiets om zo het laatste stukje naar de psychiatrische kliniek af te leggen.
Destijds groeiden daar nog parnassia en rietorchis. Sinds jaren zijn deze planten verdwenen en hebben ze plaatsgemaakt voor de behuizing van het mensdom, dat enerzijds zich snel uitbreidt, anderzijds zich bezighoudt met het vervaardigen van steeds nieuwere en destructievere wapens die deze uitbreiding weer ongedaan zouden kunnen maken. Verontrusting hieromtrent stak ik niet onder stoelen of banken, hetgeen mij bij sommigen sympathie verschafte, maar mij ook de reputatie gaf geneeskunde op bedenkelijke wijze met politiek dooreen te klutsen. Men moet immers in ons vak politiek neutraal zijn, vinden velen. Hoeveel zin het heeft individuen van ziekten te genezen, maar na te laten te waarschuwen tegen de gevaren die de mensheid bedreigen door milieurampen en wapenwedloop, kan iedere lezer voor zich
beantwoorden. Het één, genezen van het individu, is niet zinvol zonder het ander, streven naar een betere samenleving.
Het metrotreintje was me zeer dierbaar, ik vond de tunnels boeiend, het opduiken uit het duister naar het licht nog boeiender. Vele associaties wekte het aan verblijven in Londen en Parijs. Het was mij welkom dat studenten, respectievelijk co-assistenten met mij tijdens de rit een praatje maakten. Menig college heb ik in de metro nog eens doorgekeken, menige roman van Iris Murdoch gelezen.
Destijds stippelde een hoogleraar - minder gekortwiekt dan tegenwoordig - een beleid uit. Het mijne was uitgesproken niet-centralistisch, waarmee ik bedoel dat mijn medewerkers grote vrijheid genoten. Hoe kan men een team van bekwame specialisten om zich heen verzamelen, wanneer men hen betuttelt en voor de voeten loopt? Er zijn dan ook zeer weinig wisselingen in de staf geweest.
Naar men zegt waren de eisen aan mijn ‘opleidelingen’ hoog. Ik besprak met de beheerder van de afdeling of deze niet te hoog waren en hij zei: ‘Mag dat dan niet in een universiteitskliniek?’ Dat ieder voortdurend als een zwaard van Damocles ontslag boven het hoofd hing, was pure fantasie en ik trachtte daaromtrent
geruststellend op te treden. Macht jonge artsen in opleiding te ontslaan had ik wel,
doordat ik kon vaststellen: ze zijn niet geschikt om dit vak te gaan uitoefe-
nen. Ik kon hun opleiding beëindigen. Het hebben van macht prikkelt de fantasie.
Macht en invloed worden vaak verward. Invloed had ik zeker ook, mede door de leerboeken die ik had geschreven.
Wie zich naar onze hoofdstad begeeft en deze uit het zuiden nadert, ziet de drie torens waarin het AMC gevestigd is, de voortzetting van het vroegere Wilhelmina Gasthuis en de metamorfose daarvan op een andere plek. De psychiatrische afdeling bevindt zich daar tamelijk ver vandaan. Ik wist de vertegenwoordiger van de toenmalige staatssecretaris er namelijk van te overtuigen dat psychiatrische patiënten zich in een toren niet goed voelen; dat werkt vervreemdend, maakt hen angstig.
Organisatorische problemen poogde ik zoveel mogelijk aan anderen over te laten, hetgeen zeer goed mogelijk was, daar de kliniek een eigen beheerder rijk was, met wie ik het goed kon vinden. Patiënten zag ik zelf op hun eigen verzoek, wanneer behandelende artsen mij dat vroegen, en in het kader van een aantal wekelijkse besprekingen. Het is een onloochenbaar feit, dat er over mij veel gefantaseerd werd.
Gaf ik daartoe zoveel aanleiding? Uiteraard kwamen deze verzinsels of overdrijvingen mij ter ore en ik kan niet ontkennen dat ik mij af en toe gekwetst voelde. Soms hadden de fantasieën een meer goedaardig karakter, bijvoorbeeld dat ik slechts zijden sokken wenste te dragen, in een chique modezaak in Londen gekocht, terwijl hun herkomst een Amsterdams warenhuis was, bekend om zijn lage prijzen. Ik vermeld nog enkele punten die de mythevorming hebben aangewakkerd.
Men vertelde dat ik op onberekenbare wijze sollicitatiegesprekken voerde en op merkwaardige gronden besliste. Je kunt niet iemand opleiden wanneer je het niet met hem of haar kan vinden. Het moet klikken. Wanneer ik na vijf minuten besliste, maakte ik de indruk van een Oosters despoot. Toen mijn vroegere medewerker, wijlen dr. Silbermann, solliciteerde zei ik na vier minuten: ‘Ga op het secretariaat maar vragen wanneer u kunt beginnen.’
Sommige opmerkingen van sollicitanten waardeerde ik niet, ze gaven blijk van gebrek aan sociale intelligentie, een eigenschap die de vaak ietwat wereldvreemde psychiaters in voldoende mate dienen te bezitten. Een sollicitant vergrootte zijn kansen niet wanneer hij vermeldde dat hij door mij wilde worden opgeleid, omdat ik dat prachtige boek had geschreven, terwijl een ander daarvan de auteur was.
Niemand hoeft van muziek te houden, al is onmuzikaliteit niet altijd gunstig voor
mijn vak, maar wanneer iemand mij vertelde dat het hem zo goed had gedaan te
hebben vernomen hoeveel ik hield van de Hohe Krönungsmesse van Beethoven, had
hij zijn kansen door ons te worden opgeleid niet vergroot. Het was immers een niet
slimme poging mij gunstig te stemmen. De Krönungsmesse is van Mozart, de Hohe
Messe van Bach. Was het grillig of het uitleven van machtsfantasieën, wanneer ik niet beet in de kluif die iemand mij wenste voor te houden? Evenzeer deed een sollicitant zichzelf de strop om, wanneer hij kwam vertellen, dat hij al vele malen elders had geprobeerd of dat Amsterdam hem zo bijzonder aantrok vanwege het uitgaansleven. Waarom zouden mijn medewerkers en ik de loper moeten uitrollen, waarover een ander gerieflijk kroeg en café kan betreden?
Er waren er ook die zélf het initiatief tot een sollicitatiegesprek namen; zo Willem.
Scènerie: ik hield een voordracht in Nijmegen, niet zonder enig succes. Na de voordracht ging prof. Prick in discussie, een wijd en zijd bekende, schilderachtige, kleurrijke man, drager van de Zuidnederlandse Bourgondische traditie, overvloedig in gevoelens, kennis, woorden en gastvrijheid. Het was voor ieder duidelijk dat Prick en Kuiper elkaar goed kenden en waardeerden. Ik denk dat we elkaar hebben begrepen wanneer het ging om vragen die voor ons beiden essentieel waren, niettegenstaande een zeer verschillende herkomst. Hij, geboren en getogen in een oude,
rooms-katholieke traditie, ik streng calvinistisch opgevoed. De volgende woorden vallen me in: ‘waar de spaken de as naderen, zijn ze heel dicht bij elkaar.’ Ik kon niet aan ieder over Psalm 42 schrijven, maar aan hem heel goed. Zijn brieven waren wonderen van rijkdom aan associaties, vielen op door gebruik van beelden en metaforen, alsmede door een groot ‘citeervermogen’. Het citaat ‘Contra vim mortis, nulla herba in hortis’ - Er groeit geen kruid in de tuin tegen de macht van de dood - zou snel bewaarheid worden. ‘Lux perpetua luceat eis’ - Eeuwig licht schijne over de gestorvenen -, maar ik mis hem erg. Met zijn dood is mijn leven een stuk armer geworden. Hij kreeg na mijn voordracht het woord. De Nijmeegse Goethe sprak over
‘Kuipers importante presentie, mijn niet slechts gewaardeerde collega, maar dierbare vriend, een man die op grond van zijn formidabele kennis van theologie, metafysica, ontologie en kennistheorie, de moeilijkste begrippen’ - hij maakte het gebaar waarmee ballen in de lucht worden geworpen en weer opgevangen - ‘hanteert als een jongleur.’
De overvloedige lof zal niet het meest geschikte middel zijn geweest de zenuwen van Willem te kalmeren, maar deze was vastbesloten. Nu of nooit. De psychiatrie zoals die beschreven wordt in de Hoofdsom, dat ligt hem. Daar wordt de patiënt niet beschreven als een onbegrijpelijke gek, maar als een onzer die in nood is geraakt.
Na mijn voordracht werd er in een café nagepraat en bier gedronken, de lokaliteit zag blauw van de rook. Ik voelde me ontspannen omdat mijn voordracht, waar je toch altijd tegenop ziet, achter de rug was, en was in levendig gesprek met
tafelgenoten. Toen merkte ik hoe een goed en sympathiek uitziende jongeman trachtte
zich een weg te
banen door de menigte en aan een mijner tafelgenoten vroeg of hij niet ergens mocht zitten, al was het voor een enkel ogenblik, om het woord tot mij te kunnen richten.
‘Ik trilde tot in iedere vezel,’ vertelde hij mij later. ‘Van die man hangt het af, of ik de opleiding zal krijgen waar ik naar uitzie. Hoe krijg ik mijn eerste zinnen over het voetlicht?’ Zodra ik hem in het oog kreeg, zag ik niemand en niets anders meer.
Allen verdwenen in de verte. ‘Of the sources of the Nile, nobody can give any account, it enters Egypt from parts beyond.’ Nooit had ik hem gezien, maar de ontmoeting was toch een herkenning. ‘Hier bist du Mensch, hier darfst du's sein.’ Ieder begrijpt dat mijn gedrag op zo'n ogenblik aanleiding was tot veel kritiek. Het zal niet prettig zijn zo'n ‘shift’ in de aandacht mee te maken, die van je wegdraait als het licht van koplampen op een bergpas in het donker. Willem komt uit het verre zuiden, zuidelijker dan hetgeen in Nederland niets gedacht kan worden. Hij vertelde later hoe hij de ontmoeting met mij beleefde, uit Wagner citerend, waar deze Wodans binnenkomst beschrijft, in de eerste akte van de Walküre:
Traurig sasz ich, während sie tranken;
ein Fremder trat da herein:
ein Greis in grauem Gewand, tief hing ihm der Hut,
der deckt' ihm der Augen Eines;
doch des Andern Strahl, Angst schuf er allen, mir allein weckte das Auge süss sehnenden Harm, Tränen und Trost zugleich.
Auf mich blickt' er, und blitzte auf jene, als ein Schwert in Händen er schwang;
das stiesz er nun in der Esche Stamm, bis zum Heft haftet' es drin:
da wuszt' ich, wer der war, der mich Gramvolle gegrüszt...