verlaten. Wel begaven ze zich op gezette tijden naar de kapelaan, want Allan zou bij
een plechtigheid in de kerk ‘When the saints are marching in’ zingen op een voor de
gelegenheid ontworpen Italiaanse tekst, begeleid op het orgel door de kapelaan zelf.
Voor het instuderen van een en ander werd ruim tijd uitgetrokken, en Allan deed
kennis op van vele Italiaanse wijnen. De geestelijke heeft onze woonstede gezegend
met wijwater, een gebeuren waarover mijn vrouw gemengde gevoelens toonde.
Twee maal liep het flink mis tussen ons en zag ik hem een half jaar niet. Trachtte
ik uit te leggen waarom ik zo woedend was, dan beperkte hij zich tot de woorden:
‘Ja, ik ben capricieus.’
Wanneer ik hem nooit meer zou zien, zou het beeld voor me staan van een in wezen
zachtmoedig iemand. Toen een jongen uit een vaderloos gezin, waar hij nogal eens
kwam, dreigde te blijven zitten hielp hij hem over de streep. Carlos is intelligent
genoeg, aldus zijn commentaar, maar het is zo'n dromertje, wat wil je ook als je altijd
naar een vader verlangt.
Onze honden zijn dol op hem. Kwam hij op bezoek, dan maakten ze - vooral Oggi
die het meest emotioneel is van de twee - geluiden, die ik in andere situaties nimmer
vernam.
Een warme zomermiddag, 1985. Ik had Allan weinig gezien, op mijn eigen verzoek,
omdat zijn aanwezigheid me angstig maakte. De tuin was een wildernis geworden.
Een aantal jaren geleden hadden we enkele reuzenbereklauwen uit V., waar ze pp
het erf weelderig groeiden en bloeiden, ‘om daarna te sterven’, in de tuin in
Amsterdam gepoot. Bloeiden ze niet, dan bleven ze leven. Welk een alternatief was
dat voor het mensdom geweest. Dor op de akker der existentie staan, jaren voor je,
of deel hebbend aan het leven en dan ook het einde over je afroepen. Mensen sterven
ook na nooit te hebben gebloeid. Allan had gevraagd of hij een aantal van de
reusachtige planten mocht uitspitten om ze, na ze in vervoerbare staat te hebben
gebracht, mee te nemen naar vrienden in het Brabantse en stelde voor dan meteen
de tuin een flinke beurt te geven. De buren wilden graag dat de weelderige takken
die aan een afgehouwen esdoornstronk waren ontsproten, werden ingekort, ze namen
zo veel zon weg. Niettegenstaande de hitte zou Allan toch tot de aanval overgaan.
‘Ga toch mee in de tuin, het is goed voor je om een beetje actief te zijn.’ Ik was bang
in de tuin me nog akeliger te voelen dan ik toch al deed, maar probeerde het wel. Ik
was met Noortje en Allan daar in de tuin, maar waren ze het wel, vroeg ik me af.
Hanteert Allan daar zaag en bijl? De zaag blijkt bot. De buren die de werkzaamheden
met belangstelling volgden, kwamen aandragen met scherper instrumentarium en
tak voor tak viel omlaag. Ook de bereklauwen gaven zich niet makkelijk gewonnen.
De hitte maakte hem dorstig. Er werd pils uit de ijskast aangedragen, het was een
warm karwei en Allan deed zijn truitje uit.
De aanblik van Allan na de werkzaamheden in de tuin maakte me angstig. Ik ging
naar binnen. Later kwamen Noortje en Allan ook de kamer in om in de koelte van
het huis uit te blazen. Ik onderzocht Allan met mijn blikken. Was hij niet veel forser
dan Allan? Die was toch uitgesproken tenger, schriel, zoals hij zelf zei. Het was
duidelijk: dit was Allan niet. Wie dan wel? Weg wilde ik, vluchten voor de angst,
naar mijn bed. ‘Mag ik een seresta?’ Neen, nog twee uur, dan mocht ik er weer een
hebben. Nadat Allan zijn werkzaamheden had verricht en mij hoorde, riep hij naar
boven: ‘Maak je niet een drankje
voor me? We drinken toch altijd een borrel voor het eten?’ Ik antwoordde: ‘Ik denk
er niet over, je bent Allan niet, ik maak geen borrel. Het is beter dat je weggaat, je
moet weg.’
‘Dat vind ik wel verdrietig,’ was zijn reactie, ‘door je te worden weggestuurd. Zal
ik je even komen groeten?’ ‘Neen, absoluut niet.’ ‘Nu,’ zei hij, ‘als ik dan toch Allan
zou zijn, misschien tot ziens.’ Die formulering gaf me zekerheid, bevestiging van
hetgeen ik reeds wist. Zie je wel, met die woorden gaf hij zelf aan iemand anders te
zijn. En zo stuurde ik hem weg. Eén van de banden die me ooit stevig met het leven
hadden verbonden, sneed ik door. Hetgeen ik dikwijls gevreesd had, Allan te moeten
missen, bewerkte ik nu zelf. Ik kan me goed voorstellen hoe hij zal zijn weggefietst
op zijn racefiets, een beetje kracht zettend tegen het bruggetje, gebogen. Uit zijn
houding viel af te lezen hoe hij zal hebben gekeken. Ook wanneer hij niet lacht, heeft
zijn gelaatsuitdrukking iets dat aan lachen doet denken. Maar ik weet heel goed dat
hij er ook anders kan uitzien. Door het lot kunnen je vrienden je ontvallen, het lot
kan ook zo zijn dat je zelf vernielt wat heel veel voor je betekent.
Toen kwam het ogenblik waarop alle twijfels weken. De nevels trokken geheel
en al op. Het gewone leven blijkt de hel reeds te zijn. Ik was overtuigd: de vrouw
die om me heen is, is Noortje niet en het meisje dat komt eten, is zeker Kathleen niet.
Dit is de hel. O zeker, in de hel zijn duivels en er worden onverdraaglijk hete vuren
gestookt. God zorgt dat je niet sterft zodat je de pijn blijft voelen. Dat gebeurt nu al
met mensen die een uitterende ziekte hebben. Je wilt dood, de toestand is toch
volstrekt hopeloos, maar je kunt niet dood. Ik wist zeker dat ik later ook aan intense
lichamelijke kwellingen zou worden onderworpen. ‘God wordt evenzeer verheerlijkt
door het kermen van de goddelozen in de hel als door de lofzang der rechtvaardigen’,
zo had ik een dominee in mijn jeugd horen zeggen. En zo is het. Hij bereidt de
lichamelijke pijn op een wijze voor die wanneer je naar het raffinement kijkt iets
goddelijks heeft. De zon ging op en de eksters maakten hun krassende geluiden.
Iemand gelijk aan mijn vrouw liep naast me en mijn vrienden zochten me op. Het
gewone leven wordt je voor gehouden om je te laten zien hoe je in alle opzichten
bent tekortgeschoten, hoe je hebt geparasiteerd op je medemensen, hen hebt misbruikt
om dienstbaar te zijn aan je ijdelheid. Het is allemaal precies zoals het zou wezen,
wanneer het gewoon zou zijn. De gestalte die mijn vrouw uitbeeldde, deed me zonder
onderbreking denken hoe ik tekort was geschoten, haar belachelijk had gemaakt,
haar de muziek had afgenomen, haar geloof had bespot en verzuurd hetgeen ze prettig
vond. Wat er als het gewone leven uitziet is het niet. Ik was aan gene zijde. En nu
werd het me ook duidelijk hoe dat zat met de doodsoorzaak en hoe het gegaan was
op de begrafenis. Ik was gestorven, maar God onttrok dat gebeuren aan mijn
bewustzijn, zodat ik niet wist hoe ik de grens had overschreden. Een grotere straf
kan je je nauwelijks voorstellen. Onwetend van het feit dat je gestorven bent, bevind
je je in een hel die tot in details gelijk is aan de wereld waarin je leefde om je zo te
laten zien en voelen dat je er niets van hebt gemaakt.
Mijn huisarts kwam me opzoeken en zei, waar Noortje bij was: ‘Als je een wens
mocht doen, wat zou je dan wensen?’ Ik antwoordde: ‘Een half uur met mijn vrouw
samen zijn, om wat ik kan goedmaken, goed te maken.’ ‘Maar ze zit er toch,’ zei
Hans. ‘Neen, dat is Noortje niet.’
De gruwel van dit bestaan, mij toebedacht vanwege mijn zonden, werd vergroot
In document
P.C. Kuiper, Ver heen · dbnl
(pagina 85-88)