beleefde hij groot geluk en diepe ellende. De jongen pleegde suïcide. Hoe slecht ik
eraan toe was, toch probeerde ik hem te troosten; we wandelen samen, goudgeel
zand, een rustige zee, ‘she keeps eternal whisperings around us’. De lucht was
metaalblauw en naast elkaar liepen we, Willem worstelend met zijn verdriet, af en
toe tranen afvegend met de rug van zijn hand, ik strijdend tegen steeds intenser
wordende paniekaanvallen. Op de dag van de begrafenis sneeuwde het, en al was
het reeds ver in het jaar, de sneeuw bleef op de takken liggen. We waren pater Van
Kilsdonk dankbaar voor de wijze waarop hij de begrafenis leidde. Ik ging vrienden
en bekenden vertellen wat ik had gezien en hoe vreselijk het was, ik kon er niet over
uitgepraat raken. Er sloegen nog enkele stoppen door. Later vertelde men mij dat ik
een verwarde indruk had gemaakt. De vraag of het verstandig was bij de plechtigheid
aanwezig te zijn kwam niet bij me op en wanneer men mij deze vraag voorlegde,
was mijn antwoord - en dat zou het nog zijn -: ‘Je hebt vrienden of je hebt ze niet.’
Naarmate de tijd voortschreed, werd mijn beleven meer en meer door gruwelijke
voorstellingen beheerst. Het ommetje dat ik vaak maakte met de honden, maakte ik
nu alleen omdat ik het thuis niet
uit kon houden. Ik moest de straat op. Noorderdwarsstraat, Noorderstraat. Lopend
langs de Reguliersgracht moest ik heftig slikken, keer op keer. Ik moest mijn adem
inhouden, want uit mijn lichaam komt ‘het’ naar boven. Ik wist niet wat. De
levenskracht zelf? Die moest ik dan bij me proberen te houden. Ik drukte mijn
middenrif naar beneden, de angst ging in paniek over. Nu voelde ik het, terwijl ik
mijn keel in een krampachtige stand hield. Het waren de ingewanden zelf die naar
boven kwamen. Stel je voor dat dat doorgaat, dan braak ik mijn eigen ingewanden
uit. Noortje vroeg wat er was. Ik zei haar dat ik het absoluut niet kon uitleggen.
Het was vlak voor het avondeten. Ik ging in de stoel zitten waarin ik altijd zat
wanneer we een borrel dronken. Ik zat recht tegenover een door mij vervaardigd
schilderij dat Noortje mooi vond. Het is geschilderd in een zacht weemoedig licht.
Mij beviel de structuur niet. Ik keek ernaar om een zeker houvast te vinden. Tijden
waarin ik met enig plezier en grote heftigheid schilderde, waren er blijkbaar ook
geweest. Ik moet er toch enige vreugde aan hebben beleefd, zo bedacht ik. Ten
onrechte, meende ik nu. Ik was op de vlucht geweest voor mijn taak, schrijven over
mijn vak, zoals ik altijd op de vlucht was geweest. Ik had, zo verweet ik mij, genot
gezocht in plaats van mijn werk naar behoren te doen en kwaad bedreven in de ogen
des Heren. Willem bleef regelmatig komen en ik kon hem altijd opbellen, dan was
hij er met een kwartiertje. Een vriend die ook voor hém iets zou kunnen doen, was
ik niet meer, hij zag me steeds verder wegglijden.
Mijn behandelend psychiater W. had alle reden om de angst zo veel mogelijk te
onderdrukken. Mijn overmatige preoccupatie met de vraag: ben ik dement?, werd
tot een vaste overtuiging. Ik vroeg V. op papier te zetten, dat hij aan mijn ellende
een eind zou maken, wanneer mijn dementie zo ver zou zijn voortgeschreden dat het
leven een zinloze kwelling zou worden. En al zou ik niet aan een dementie lijden,
hoe lang kan je de combinatie van angst en somberheid verdragen? Toen ik steeds
zieker werd, wilde ik niet meer dood, hoe vreselijk de situatie ook was, om de simpele
reden dat de hel nog veel erger zou zijn dan de ergste dagen op aarde.
De paasdagen waren gruwelijk. We waren weer in V. Ik kreeg cisordinol, een middel
tegen wanen. Het was alsof ik loden pijpen aan mijn lichaam had in plaats van benen
en ik kon geen minuut stilzitten. In wanhoop belde ik W. op, hij was er binnen een
uur op Tweede-Paasdagmorgen in een royale Mercedes. Dat middelen tegen depressie
niets deden, antipsychotica evenmin, dat slaapmiddelen verwardheid veroorzaakten,
maakte zijn kijk op mijn toestand niet zonniger. Af en toe werden de angsten
onderbroken door heel vreemde
stemmingen. Toen ik naar mijn analyse-uur ging, straalde de aarde als door een
vreemd licht beschenen dat alle kleuren dieper deed zijn. Zo voelt iemand zich die
in vrede gaat sterven, dacht ik.
Collega W. probeerde de angsten er onder te houden met steeds meer medicatie.
Al lang had ik in niets meer zin. Zou er iets gruwelijks gebeuren als ik aan de telefoon
kwam? Nu moest ik dit, dan dat doen, anders zou ons iets vreselijks overkomen, zo
meende ik.
Hoe ondraaglijk de toestand ook voor me was, ik wilde me niet doodmaken. Voor
de dood was ik veel te bang. Dan zou ik voor God moeten verschijnen, en hij zou
me doen wegzinken in de eeuwige verdoemenis. Opeens kwamen er ook voor mijzelf
onbegrijpelijke impulsen op. Ik wilde me een onherstelbare verwonding toebrengen.
Ook nu achteraf kan ik niet zeggen wat mij verhinderd heeft mijn impuls in een
handeling om te zetten. De vraag komt nog wel eens op wanneer ik het vlijmscherpe
mes zie liggen.
Messen en scharen werden een obsessie. Ik merkte dat ik gevaarlijk werd voor
mijn dochter. Laat ik haar toch kanker, dementie en het meemaken van mijn eigen
afbraak besparen, dacht ik. Een broodmes met een gekartelde rand doet, goed
geplaatst, in een minuut waar een kankergezwel maanden voor nodig heeft. Ik merkte
heel goed dat men me geen ogenblik met haar alleen liet. De nachten vooral werden
steeds kwellender. Aan veel gebeurtenissen uit die tijd heb ik slechts vage
herinneringen. Angsten en paniektoestanden brachten me af en toe bijna tot agressief
gedrag. Ik voelde de hersencellen verteren in mijn hoofd. Het is uiteraard minder
moeilijk voor de gezinsleden wanneer de patiënt zelf de wens te kennen geeft in een
psychiatrisch ziekenhuis te worden opgenomen, dan hem daartoe te dwingen. Het
ging niet meer, het was nu duidelijk. Ik was een gevaar voor mijzelf en anderen
geworden. Nergens vond ik meer rust, de ene impuls volgde snel op de andere,
mateloos schuldgevoel, woede en wanhoop. Ik kon zelf nog beslissen: ‘Ik moet
opgenomen worden. Nu meteen.’
W.: ‘Ik had je graag een opname willen besparen, de consequenties zijn zo groot,
maar ik zal nu toch Van Tilburg opbellen. Er zit niets anders op. Het gaat niet meer.’
Van Tilburg liet niet lang op zich wachten. De bel ging. Van Tilburg is een rustig
iemand, zonder professorale praalzucht en zonder dokters-gewichtigdoenerij. Ik zat
samengedrongen in een hoek, me zo klein mogelijk makend. Collega W. was er,
uiteraard mijn vrouw, Willem was er ook. Enkele maanden geleden had hij de ene
vriend ten grave gedragen, de andere was ver heen, in een waanwereld waarin ieder
eenzaam en alleen is. De avond waarover ik vertel, is reeds enkele jaren geleden.
Toch is het beeld ervan, wanneer ik het oproep helder, zo helder dat aan de horizon
van mijn innerlijk angst
zich aankondigt en ik ertoe neig de pen neer te leggen. Doch ik heb eerst enkele
In document
P.C. Kuiper, Ver heen · dbnl
(pagina 60-63)