ik dacht, terwijl het in de gotische kerk steeds donkerder werd: wat zijn die oud.
Noortje nam de beslissing. ‘Laten we naar Q. gaan, dan kan je goed uitrusten.’
We deden een poging om onderweg toch nog een kerk te bekijken, in Nordlingen,
ook een stadje aan de ‘Romantische Strasze’. Hoofdpijn maakte het me onmogelijk
om iets werkelijk te zien. Het was weer alsof ik een gloeiende pan op mijn hoofd
had. De heftigheid van de pijn maakte me ongerust. De hoofdpijn had niets van een
migraine-aanval, was anders van aard, verliep niet aanvalsgewijs, bleef op één niveau
en ik had er een stijf pijnlijk gevoel bij in mijn nek. Ik chauffeerde. Het leek me
onmogelijk voor Noortje, die niet gewend was het busje te dirigeren, zo'n lange
afstand ermee af te leggen. Er was een pijnlijke tegenstelling tussen het schitterend
stralende weer, de helderheid buiten mij en de wazigheid en de pijn in mijn schedel.
De weg zuidwaarts bleek verder dan we verwacht hadden, maar eindelijk passeerden
we Lindau, de plaats waar ik een paar jaar geleden een voordracht over depressie
had gehouden...
Het Rijndal bij Bregenz heeft mijn fantasie altijd zeer geprikkeld. Breed ontvouwt
het zich, er is ruimte, uitzicht en hoog rijzen de bergen op. Moest je er een tempo bij
verzinnen, dan zou je zeggen ‘largo’, en je denkt aan het Largo van Händel. Altijd
vind ik de overgang van Midden- naar Zuid-Europa spannend, of we de Gotthard,
de Brenner, welke pas dan ook ‘nemen’. De San Bernardino heeft een eigen sfeer.
De noordelijke oprit voert door dichte sparrebossen tot je boven de boomgrens
uitstijgt. Ik vond het landschap er nu verlaten, kil en angstaanjagend.
Moe kwamen we in Q. aan. Het leek wel of ik de slaapziekte had. 's Nachts sliep
ik, overdag deed ik lange dutten, telkens weer wegzakkend. De beek die onder het
huis langs loopt, ruiste. Aan de aard van het geruis kan ik horen hoeveel water de
bergen afstaan aan het meer. Soms is het een siepelend straaltje, soms een zich in
razend geweld naar beneden stortende massa water.
De associaties waardoor de dingen hun kleur krijgen, hadden me ontbroken
onderweg en hier deed ik vrijwel niets anders dan slapen. Toen de koorts was gezakt,
meende ik toch te moeten proberen de Monte Palanzone te beklimmen, dat wil zeggen
op te wandelen, want een klimpartij is het niet. De berg is niets, het pad is alles. Af
en toe komt het voor dat mensen zelf een weg zoeken over de dicht begroeide helling,
onderbroken door steile, kantige rotswanden. Sta je voor zo'n wand, dan kan je niet
naar beneden en vaak niet meer omhoog. Meestal vindt de Italiaanse politie de
eigenzinnige wandelaar met behulp van herdershonden. Het kan ook gebeuren dat
kraaien, opvallend lang cirkelend boven een bepaalde plek, vermelden wat de afloop
geweest is. Ik ken het pad precies en bleef erop. Ietwat
ver-dwaasd bereikte ik de top. Daar waren ze, in de verte, de bergen die de keten van de
Monte Rosa vormen. Wat me anders een bijna of geheel extatisch geluksgevoel geven
kon, zei me niets. Het was een ontledigd tafereel. O ja, daar is de Allaninhorn, waar
Reinier vanaf is geplukt met behulp van een helikopter. Typisch iets voor hem zoals
hij vroeger was: toch op weg gegaan, niettegenstaande het slechte weerbericht. Pijn
had ik niet, maar mijn hoofd was vol watten, ik zag niet écht.
Het had geen zin mezelf te willen bewijzen dat ik niet ziek was, want dat was wel
zo. Ik maakte me verwijten. Cocksure, hanig heb ik hier gestaan in het bewustzijn
dat velen van mijn leeftijd dit pad niet meer kunnen bewandelen. Allan houdt niet
van deze wandeling. ‘Zo lang door dat bos, dat zie ik niet zo zitten. Laten we toch
hogerop beginnen, dan zie je tenminste wat. Maar als jij gaat, ga ik mee, dan draag
ik je rugzak en het is leuk voor de hondjes.’ De aarde was me aan het uitbraken, ik
hoorde er niet meer bij. Een van mijn twee honden, Bliss, moet iets gemerkt hebben.
Ze dollen altijd rond op de vlakke top, het is daar blijkbaar opwindend voor ze. Bliss
maakte het gebaar dat hij altijd maakt wanneer hij denkt dat er iets niet goed is met
me, legde een poot op mijn knie nadat hij zich naast me had opgesteld. Het voelen
van zijn vacht deed me meer dan het hele uitzicht. Ik hoefde geen prikkels, ik zocht
veiligheid. De auto stond bij de kapel van het dorp, waar het pad omhoog begint en
bij de kapel rijzen hoge cipressen, voor iedere gesneuvelde één. Je kunt lezen op
bordjes waar de jongens uit het dorp gestorven zijn. Ze zijn ongeveer in hetzelfde
jaar als ik geboren, maar allang verteerd op een slagveld ver weg, in Rusland,
Francoforte sul Oder, of verdwenen. Wat hadden die jongens in Francoforte sul Oder
te zoeken? Het zijn de machtige heren die hen uit dit stille dorp met het steeds
wisselende uitzicht over het meer hebben weggehaald, na hun eerst te hebben
gesuggereerd dat ze het zelf wilden. Misschien is hun lichaam wel door een granaat
in stukken gerukt, voordat ze hadden beleefd wat het betekent een lichaam te hebben.
Dat leer je niet op je eentje en ze waren nog zo jong, net zo jong als ik toen de Duitsers
op die heldere meidag zich present meldden. Wat heb ik eigenlijk gedaan, met die
tijd van toen naar nu? ‘Vond je het niet fijn,’ zei Noortje toen ik over de drempel
stapte, ‘dat je de top weer bereikt hebt?’ Mijn vriend, eigenaar van het restaurantje
waar we eten en verwend worden, had toen hij me tegenkwam gekeken met de blik
van: wat een dwaasheid als je ziek bent, de Palanzone op te lopen.
Weer een week van rust en vooral slaap. Ik vond dat ik terug moest, naar de kliniek.
Noortje zorgde voor me en was bezorgd. Ik voelde dat de draad was geknapt. We
vertrokken op een vroege morgen terug naar Amsterdam. Toen ik voor de laatste
bocht, die het flatje
aan het oog onttrekt, omkeek, dacht ik: kom ik hier ooit terug? Wat me destijds te
wachten stond, hoe zou ik het hebben kunnen weten? Ik wist het eigenlijk wel, want
ik voelde naderend onheil, een grote hand die langzaam mijn keel dichtkneep. Zodra
ik in Amsterdam was raadpleegde ik de internist.
Hoofdstuk 4
In document
P.C. Kuiper, Ver heen · dbnl
(pagina 41-45)