• No results found

De dag daarna vatte ik moed en ging naar een orgelconcert. De wandeling naar het hoger gelegen stadje was een belevenis, maar de muziek drong niet tot me door

In document P.C. Kuiper, Ver heen · dbnl (pagina 41-45)

ik dacht, terwijl het in de gotische kerk steeds donkerder werd: wat zijn die oud.

Noortje nam de beslissing. ‘Laten we naar Q. gaan, dan kan je goed uitrusten.’

We deden een poging om onderweg toch nog een kerk te bekijken, in Nordlingen,

ook een stadje aan de ‘Romantische Strasze’. Hoofdpijn maakte het me onmogelijk

om iets werkelijk te zien. Het was weer alsof ik een gloeiende pan op mijn hoofd

had. De heftigheid van de pijn maakte me ongerust. De hoofdpijn had niets van een

migraine-aanval, was anders van aard, verliep niet aanvalsgewijs, bleef op één niveau

en ik had er een stijf pijnlijk gevoel bij in mijn nek. Ik chauffeerde. Het leek me

onmogelijk voor Noortje, die niet gewend was het busje te dirigeren, zo'n lange

afstand ermee af te leggen. Er was een pijnlijke tegenstelling tussen het schitterend

stralende weer, de helderheid buiten mij en de wazigheid en de pijn in mijn schedel.

De weg zuidwaarts bleek verder dan we verwacht hadden, maar eindelijk passeerden

we Lindau, de plaats waar ik een paar jaar geleden een voordracht over depressie

had gehouden...

Het Rijndal bij Bregenz heeft mijn fantasie altijd zeer geprikkeld. Breed ontvouwt

het zich, er is ruimte, uitzicht en hoog rijzen de bergen op. Moest je er een tempo bij

verzinnen, dan zou je zeggen ‘largo’, en je denkt aan het Largo van Händel. Altijd

vind ik de overgang van Midden- naar Zuid-Europa spannend, of we de Gotthard,

de Brenner, welke pas dan ook ‘nemen’. De San Bernardino heeft een eigen sfeer.

De noordelijke oprit voert door dichte sparrebossen tot je boven de boomgrens

uitstijgt. Ik vond het landschap er nu verlaten, kil en angstaanjagend.

Moe kwamen we in Q. aan. Het leek wel of ik de slaapziekte had. 's Nachts sliep

ik, overdag deed ik lange dutten, telkens weer wegzakkend. De beek die onder het

huis langs loopt, ruiste. Aan de aard van het geruis kan ik horen hoeveel water de

bergen afstaan aan het meer. Soms is het een siepelend straaltje, soms een zich in

razend geweld naar beneden stortende massa water.

De associaties waardoor de dingen hun kleur krijgen, hadden me ontbroken

onderweg en hier deed ik vrijwel niets anders dan slapen. Toen de koorts was gezakt,

meende ik toch te moeten proberen de Monte Palanzone te beklimmen, dat wil zeggen

op te wandelen, want een klimpartij is het niet. De berg is niets, het pad is alles. Af

en toe komt het voor dat mensen zelf een weg zoeken over de dicht begroeide helling,

onderbroken door steile, kantige rotswanden. Sta je voor zo'n wand, dan kan je niet

naar beneden en vaak niet meer omhoog. Meestal vindt de Italiaanse politie de

eigenzinnige wandelaar met behulp van herdershonden. Het kan ook gebeuren dat

kraaien, opvallend lang cirkelend boven een bepaalde plek, vermelden wat de afloop

geweest is. Ik ken het pad precies en bleef erop. Ietwat

ver-dwaasd bereikte ik de top. Daar waren ze, in de verte, de bergen die de keten van de

Monte Rosa vormen. Wat me anders een bijna of geheel extatisch geluksgevoel geven

kon, zei me niets. Het was een ontledigd tafereel. O ja, daar is de Allaninhorn, waar

Reinier vanaf is geplukt met behulp van een helikopter. Typisch iets voor hem zoals

hij vroeger was: toch op weg gegaan, niettegenstaande het slechte weerbericht. Pijn

had ik niet, maar mijn hoofd was vol watten, ik zag niet écht.

Het had geen zin mezelf te willen bewijzen dat ik niet ziek was, want dat was wel

zo. Ik maakte me verwijten. Cocksure, hanig heb ik hier gestaan in het bewustzijn

dat velen van mijn leeftijd dit pad niet meer kunnen bewandelen. Allan houdt niet

van deze wandeling. ‘Zo lang door dat bos, dat zie ik niet zo zitten. Laten we toch

hogerop beginnen, dan zie je tenminste wat. Maar als jij gaat, ga ik mee, dan draag

ik je rugzak en het is leuk voor de hondjes.’ De aarde was me aan het uitbraken, ik

hoorde er niet meer bij. Een van mijn twee honden, Bliss, moet iets gemerkt hebben.

Ze dollen altijd rond op de vlakke top, het is daar blijkbaar opwindend voor ze. Bliss

maakte het gebaar dat hij altijd maakt wanneer hij denkt dat er iets niet goed is met

me, legde een poot op mijn knie nadat hij zich naast me had opgesteld. Het voelen

van zijn vacht deed me meer dan het hele uitzicht. Ik hoefde geen prikkels, ik zocht

veiligheid. De auto stond bij de kapel van het dorp, waar het pad omhoog begint en

bij de kapel rijzen hoge cipressen, voor iedere gesneuvelde één. Je kunt lezen op

bordjes waar de jongens uit het dorp gestorven zijn. Ze zijn ongeveer in hetzelfde

jaar als ik geboren, maar allang verteerd op een slagveld ver weg, in Rusland,

Francoforte sul Oder, of verdwenen. Wat hadden die jongens in Francoforte sul Oder

te zoeken? Het zijn de machtige heren die hen uit dit stille dorp met het steeds

wisselende uitzicht over het meer hebben weggehaald, na hun eerst te hebben

gesuggereerd dat ze het zelf wilden. Misschien is hun lichaam wel door een granaat

in stukken gerukt, voordat ze hadden beleefd wat het betekent een lichaam te hebben.

Dat leer je niet op je eentje en ze waren nog zo jong, net zo jong als ik toen de Duitsers

op die heldere meidag zich present meldden. Wat heb ik eigenlijk gedaan, met die

tijd van toen naar nu? ‘Vond je het niet fijn,’ zei Noortje toen ik over de drempel

stapte, ‘dat je de top weer bereikt hebt?’ Mijn vriend, eigenaar van het restaurantje

waar we eten en verwend worden, had toen hij me tegenkwam gekeken met de blik

van: wat een dwaasheid als je ziek bent, de Palanzone op te lopen.

Weer een week van rust en vooral slaap. Ik vond dat ik terug moest, naar de kliniek.

Noortje zorgde voor me en was bezorgd. Ik voelde dat de draad was geknapt. We

vertrokken op een vroege morgen terug naar Amsterdam. Toen ik voor de laatste

bocht, die het flatje

aan het oog onttrekt, omkeek, dacht ik: kom ik hier ooit terug? Wat me destijds te

wachten stond, hoe zou ik het hebben kunnen weten? Ik wist het eigenlijk wel, want

ik voelde naderend onheil, een grote hand die langzaam mijn keel dichtkneep. Zodra

ik in Amsterdam was raadpleegde ik de internist.

Hoofdstuk 4

In document P.C. Kuiper, Ver heen · dbnl (pagina 41-45)