• No results found

telde haar dat ik plat Soesters gepraat had en dat heb afgeleerd door het onderwijs van een zeer deftige leraar Grieks, De Marez Oyens. Zodra we aan de beterende hand

In document P.C. Kuiper, Ver heen · dbnl (pagina 119-123)

waren, gingen we er regelmatig gedrieën op uit. Toen we weer eens ronddwaalden

door de zalen van het Haagse Gemeentemuseum, becommentarieerde Truus: ‘Die

Mondriaan is gek geworden, net als wij, reken maar, anders was-ie toch mooie

landschappen blijven schilderen in plaats van die akelige dooie blokjes. Schilder jij

maar eens zo'n landschap na, zie ik je nog niet gauw doen, al kan je aardig uit de

voeten met de kwast. Die blokjes, dat kan iedereen, de meest duffe huisschilder.’

Mevrouw Van Nes bezocht me, Yvon en Truus waren meteen volop met haar aan

de praat. Telefonades met Noortje iedere avond, niet over angsten dat ik het niet uit

zou houden, maar over geschilder en andere zaken. Telefonisch gesprek met mevrouw

Lampl-de Groot. Zij: ‘Je weet niet hoe blij ik ben. Freud’ - die haar analyticus was

- ‘schreef, zoals je weet een stuk, “Trauer und Melanchohe”, dat jij als een van mijn

beste vrienden aan die razernij van je geweten moest worden blootgesteld. Ik ken

het beeld uiteraard heel goed, maar om het bij je vriend te zien, wat verschrikkelijk

en ook voor Noortje. Wat zal ze blij zijn dat je zo snel aan het beter worden bent.’

Reinier: ‘Ik vind het moeilijk mijn leermeester te horen praten vanuit een

psychiatrisch centrum, nu meer dan toen je ziek werd. Je bent kennelijk veel beter,

hè?’ Van Allan hoorde ik niets. Hij was bang, dat zijn stem zelfs door de telefoon

me angstig zou maken, vertelde hij later.

Een stille avond. Mevrouw De H., die me bemoederde en met wie ik zeer

meeleefde, moest stoppen met de tylciprine vanwege haar hart. Ze werd overgeplaatst

en wij gingen haar, met een bloemetje, opzoeken in een van de statige oude gebouwen

onder hoge eiken, het paviljoen waar ze verpleegd werd. Ze had heimwee naar ons

paviljoen, ze verlangde naar ons, en vond het moeilijk met patiënten samen te worden

verpleegd die kennelijk aan heel andere ziekten leden dan aan een depressie. Haar

zwager was bij haar op bezoek. ‘Mag ik u iets zeggen, professor?’ Ik schrok. ‘Doe

ik zo professorachtig?’ vroeg ik. ‘Neen, helemaal niet, maar het is even wennen.

Mag ik dokter Kuiper zeggen?’ ‘U zegt wat u prettig vindt.’ ‘Wat was u er vreselijk

aan toe. U liep gillend rond. En u hebt zelf de psychiatrie onderwezen, hè? Weet u

wat ik dacht? Die man is van de duivel bezeten en ik mag het u wel zeggen, ik heb

voor u gebeden, iedere dag.’ De tranen schoten me in de ogen. ‘De Here God valt

wel ernstig te nemen, dokter Kuiper, maar u was bang voor Hem, dat hoeft niet. We

hebben een Borg en Zaligmaker die voor ons instaat, wanneer we Hem willen

aanvaarden en dat we Hem aanvaarden, ook daar zorgt Hij zelf voor. We maken

allemaal fouten en als je

zo'n hoge positie hebt, tellen die zwaarder. Wanneer u zegt dat u dingen verkeerd

hebt gedaan dan zult u zich niet vergissen. Maar dat betekent helemaal niet dat u

daar voor eeuwig straf voor zult moeten ondergaan. U zult ook wel eens hebben

gezongen: “Hij heeft om onze ziel te troosten van ons de schuld en zonden

weggedaan”.’ Hij bleek mijn vriend ds. Leendert Kievit te kennen. Bij het afscheid:

‘Blij met u te hebben kunnen praten, dokter. Wat een verrassing, onverwacht zo'n

gesprek te kunnen hebben. Dat zal ik nooit vergeten.’ Ik ook niet.

Truus was al teruggekeerd naar ons paviljoen, Yvon en ik verdwaalden op het

grote terrein voor de zoveelste keer, de produktieve verdwalingen. Ik beleefde de

situatie alsof het een scène uit een film was. De herfstwind gierde niet, maar suisde

door de takken. Lichten van de straat in de verte en hier en daar vanuit ramen der

paviljoens. Af en toe een angstige kreet van een patiënt met een nachtelijk delier, al

's avonds. Als het met iemand klikt, dringt zich de overtuiging op dat je elkaar niet

toevallig hebt ontmoet.

Er was weer een maandag aangebroken en we wandelden naar de muziektherapie,

Truus, de anderen en ik. Met mevrouw Wijsenbeek, door veel van mijn medepatiënten

Gabi genoemd en zeer geliefd, had ik af en toe gesprekjes. Ze ging op me in zonder

me door veel extra aandacht uit de groep te isoleren. Vreemd kwam het me voor dat

velen weinig beleven aan de Pastorale van Beethoven, een stuk dat mij toch heel

toegankelijk lijkt. De symfonie ‘ligt in het gehoor’ en je kunt er voorstellingen bij

oproepen. Waarom mevrouw Wijsenbeek niet gedeelten van de Krönungsmesse van

Mozart het horen, weet ik niet. ‘Dona nobis pacem’ is toch de wens van ons allen.

Dat ik gedurende het luisteren naar muziek naast Yvon wilde zitten, zal niemand

verrassen. Er werd een stuk muziek gespeeld dat Truus onmiddellijk kon thuisbrengen.

Ik had geen flauw idee. Iets van César Franck, meende ik. Het was de Passacaglia

van Bach. ‘Nu iets heel anders,’ kondigde ze aan. Plechtige aanloop, als een

schrijdende melodie van Handel, ik voelde het: wat er nog aan ijs was van binnen,

smolt. Ik ervoer het tegendeel van angst, intense veiligheid. Een regel waarvan ik de

herkomst niet kende, schoot me te binnen: ‘mij weer doen ademhalen’. De stalen

banden om borstkas en ziel geklonken lieten los. Mijn gedachten waren in Amsterdam

bij Noortje, die zou komen op het bezoekuur. Zoals een schip de haven binnenvaart,

vond de melodie haar evidente einde. Het was een gedeelte uit een der Concerti

armonici van de Graaf van Wassenaar. Mevrouw Wijsenbeek ging de rij langs en

richtte zich tot mij. Ze merkte dat iets uitbrengen me niet makkelijk zou vallen, en

zei: ‘Probeer het maar.’ Tranen over mijn wangen, dat had ik in jaren niet meer

gevoeld. ‘Wat vond u er van, kunt u het zeggen?’ Praten kon ik nauwelijks,

maar het zwijgen ertoe doen zou geheel in tegenspraak zijn met wat ik voelde. Ze

glimlachte, zoals een moeder naar haar baby. Kille duisternis had plaats gemaakt

voor licht en warmte, de lentewind streek langs verijsde hellingen. Ik voelde een

onbegrensd, mateloos geluk. ‘Wat ik ervan vind...’ Lange pauze, tranen afvegen met

de rug van mijn hand. ‘Dat het leven niettegenstaande al deze bittere, afschuwelijke

ellende toch waard is geleefd te worden.’ Ik hoorde haar zeggen: ‘U bent beter, ik

denk niet dat ik me vergis. Over een paar weken bent u hier weg.’

Met Nolen sprak ik regelmatig over ons vak, een grote bijdrage tot herstel van

mijn ondermijnde zelfgevoel. ‘De passage over MAO-remmers zou ik maar uitje

“Hoofdsom” verwijderen,’ merkte hij op, ‘en verdient het geen aanbeveling de

DSM-III (het Amerikaanse classificatiesysteem) in je boek op te nemen?’ Ook kwam

de vraag ter sprake hoe lang ik nog tylciprine zou moeten nemen. Het antwoord was

krachtig: ‘In elk geval het komende half jaar, en als het moet de rest van je leven.

Wat je hebt doorgemaakt mag nooit meer gebeuren.’

Toen ik Nolen zag op het gebruikelijke uur, vroeg ik hem: ‘Nu mag ik zeker weer

zelf autorijden?’ ‘Zeker,’ was het antwoord, ‘maar misschien moetje eerst maar eens

een keer rijden met een instructeur, je hebt bijna vier jaar niet meer achter het stuur

gezeten.’ Daar had ik geen zin in. Ik vroeg het aan Hans, mijn huisarts, die is altijd

behulpzaam. De volgende zaterdag - ik mocht de weekends naar huis - liet hij me

tien maal invoegen op de grote snelwegen om Amsterdam en dirigeerde me naar en

door straatjes die iedere automobilist, bekend met de binnenstad, vermijdt. Ook al

had ik nog nooit met de nieuwe auto gereden, geen enkel probleem deed zich voor.

Er werd een datum afgesproken voor het vertrek, dat nu snel naderde. De tijd ging

nu sneller, ook sneller dan voor mijn ziekte. Ik merkte hoe ik aan mijn medepatiënten,

verplegenden, vooral Jaap, maar ook aan de omgeving, bomen, wegen, de

overvliegende kokmeeuwen gewend en gehecht was geraakt. Een gevoel van weemoed

bekroop me. Yvon, Truus en ik wandelden onder de hoge eiken door, langs het hok

met de buitenissige kippen, ‘zum letzten Male’. De bomen zullen er nog lang staan,

het drietal zal er niet meer onder door wandelen, en toen ik later in een angstig

moment naar ‘Bloemendaal’ terug wilde, rees onmiddellijk de gedachte: maar het

zal niet meer zijn zoals het was, nooit meer.

De herfst was voorbijgegaan. Verpleegkundigen, medepatiënten hadden verfsels

meegekregen en naar huis meegenomen, Ingrid, Rob, Truus, Yvon en anderen. De

bomen waren ontbladerd, ze maakten de indruk de westerstormen te verwachten en

te kunnen verdragen. De boomstammen die ik daar buiten zag waren aan de ene kant

helgroen en de andere kant grijsviolet. De takken vormden figuren, prettig om naar

te kijken. Ik was vertrouwd geraakt met het dagelijkse en wekelijkse ritme van het

leven in het Psychiatrisch Centrum. Op gezette tijden sprak ik met ds. Visbeek.

Nog een verandering is het vermelden waard. Gedurende de afgelopen jaren,

tijdens mijn verblijf in de Valeriuskliniek en daarna, was mijn vermogen een

psychiatrische diagnose te stellen verdwenen. Ik zag evenmin als een leek op dit

gebied, ‘wat mijn medepatiënten hadden’ om het gemeenzaam te zeggen. De kijk

van de psychiater kwam terug, maar met veel meer emotionele betrokkenheid dan

vroeger. De angsten van anderen, van een ontroerende jongen die de vingerzetting

van een cellosonate van Bach met me wilde bespreken, van een medepatiënt

voortgedreven door zijn wanen, grepen me aan. Een jongeman vertelde mij

psychotisch te zijn geworden nadat zijn vriendin het had laten afweten. Toen hij een

gouache van me wilde hebben, kreeg hij die uiteraard, met het verzoek om die niet

op het paviljoen, maar thuis op te hangen. Ik kon alle verzoeken onmogelijk

‘bijschilderen’, al wilde ik graag. Gedurende de koffiepauze hield ik gesprekken met

medepatiënten waarbij ik alle moeite deed buiten psychiatrische vaarwateren te

blijven. Het greep me aan wanneer ik een van hen rillend van angst zag rondlopen

en merkte dat hij niet kon blijven zitten, maar dat het rondlopen evenmin soelaas

bood. Ingrid liet me bij zich komen: ‘Meneer Kuiper...’

‘Ik zeg Ingrid dus jij Piet, hè.’

‘Dat valt me moeilijk. De staf maakt zich zorgen. Begrijp me goed, ik zeg niet dat

u doktert, het valt ons juist op dat u dat in geen enkel opzicht doet en daar zijn we

blij mee. Maar we maken ons zorgen dat u zich kennelijk de ziekte van de anderen

en het verdriet dat dat meebrengt zo aantrekt. U hebt genoeg aan uw eigen pak op

de rug, meer dan dat. Houdt u zich nu bij uw schilderen, lezen, uw bezoek en als u

zorgen hebt over een medepatiënt, kom naar mij toe, dan zal ik zien wat we kunnen

doen. Soms heeft dat grenzen, zoals u weet. Het is heel goed dat er een datum voor

uw vertrek vaststaat. Veel beter. Het psychiatrische ziekenhuis is voor u niet meer

de geschikte omgeving.’ Ingrid en ik konden het goed met elkaar vinden.

De dag van het vertrek is aangebroken, Noortje en ik, geholpen door verplegenden,

pakken de koffers. Gouaches en schilderspul vormen een vervoersprobleem apart.

Er zijn taartjes bij de koffie en ik maak geen haast. Maar dan gaan we toch vertrekken.

Medepatiënten staan op de stoep, verplegenden, de hoofdzuster en de centrale figuur

uit deze periode: Nolen. Ik krijg een vriendelijk woord te horen dat me meer doet

dan vele complimenten na geslaagde lezingen en minuten lang applaus: ‘U bent een

voortreffelijke patiënt geweest, we zullen u missen, wij allemaal.’ Ik reed niet weg

vóór Truus en Yvon van de

arbeidstherapie terugkwamen om me uit te wuiven. ‘We hebben een bloemstukje

voor je, dat kunnen jullie thuis op tafel zetten.’

‘Jij chauffeert, Piet?’

‘Jazeker.’

We reden langs de populiertjes, ‘de Brink’, met de grafische afdeling, langs de

telefooncel waar ik Noortje altijd als het even kon, belde, langs de kerk, en wachtten

voor het verkeerslicht. Het flipte op groen. Niet naar Hoek van Holland, maar rechtsaf,

de weg langs Den Haag. Dan draaien we noordwaarts en wanneer ik op de snelweg

het gaspedaal een flink stuk naar beneden duw, geeft de druk in mijn rug bij het

optrekken van de auto me hetzelfde gevoel als wanneer de kapitein van een grote

oceaanstomer het teken heeft gegeven: volle kracht vooruit. Het is voorbij. Ik ben

beter.

Taartjes, bezoek, gesprekken, uiteraard de muziek die ik heb gehoord gedurende

In document P.C. Kuiper, Ver heen · dbnl (pagina 119-123)