waren, gingen we er regelmatig gedrieën op uit. Toen we weer eens ronddwaalden
door de zalen van het Haagse Gemeentemuseum, becommentarieerde Truus: ‘Die
Mondriaan is gek geworden, net als wij, reken maar, anders was-ie toch mooie
landschappen blijven schilderen in plaats van die akelige dooie blokjes. Schilder jij
maar eens zo'n landschap na, zie ik je nog niet gauw doen, al kan je aardig uit de
voeten met de kwast. Die blokjes, dat kan iedereen, de meest duffe huisschilder.’
Mevrouw Van Nes bezocht me, Yvon en Truus waren meteen volop met haar aan
de praat. Telefonades met Noortje iedere avond, niet over angsten dat ik het niet uit
zou houden, maar over geschilder en andere zaken. Telefonisch gesprek met mevrouw
Lampl-de Groot. Zij: ‘Je weet niet hoe blij ik ben. Freud’ - die haar analyticus was
- ‘schreef, zoals je weet een stuk, “Trauer und Melanchohe”, dat jij als een van mijn
beste vrienden aan die razernij van je geweten moest worden blootgesteld. Ik ken
het beeld uiteraard heel goed, maar om het bij je vriend te zien, wat verschrikkelijk
en ook voor Noortje. Wat zal ze blij zijn dat je zo snel aan het beter worden bent.’
Reinier: ‘Ik vind het moeilijk mijn leermeester te horen praten vanuit een
psychiatrisch centrum, nu meer dan toen je ziek werd. Je bent kennelijk veel beter,
hè?’ Van Allan hoorde ik niets. Hij was bang, dat zijn stem zelfs door de telefoon
me angstig zou maken, vertelde hij later.
Een stille avond. Mevrouw De H., die me bemoederde en met wie ik zeer
meeleefde, moest stoppen met de tylciprine vanwege haar hart. Ze werd overgeplaatst
en wij gingen haar, met een bloemetje, opzoeken in een van de statige oude gebouwen
onder hoge eiken, het paviljoen waar ze verpleegd werd. Ze had heimwee naar ons
paviljoen, ze verlangde naar ons, en vond het moeilijk met patiënten samen te worden
verpleegd die kennelijk aan heel andere ziekten leden dan aan een depressie. Haar
zwager was bij haar op bezoek. ‘Mag ik u iets zeggen, professor?’ Ik schrok. ‘Doe
ik zo professorachtig?’ vroeg ik. ‘Neen, helemaal niet, maar het is even wennen.
Mag ik dokter Kuiper zeggen?’ ‘U zegt wat u prettig vindt.’ ‘Wat was u er vreselijk
aan toe. U liep gillend rond. En u hebt zelf de psychiatrie onderwezen, hè? Weet u
wat ik dacht? Die man is van de duivel bezeten en ik mag het u wel zeggen, ik heb
voor u gebeden, iedere dag.’ De tranen schoten me in de ogen. ‘De Here God valt
wel ernstig te nemen, dokter Kuiper, maar u was bang voor Hem, dat hoeft niet. We
hebben een Borg en Zaligmaker die voor ons instaat, wanneer we Hem willen
aanvaarden en dat we Hem aanvaarden, ook daar zorgt Hij zelf voor. We maken
allemaal fouten en als je
zo'n hoge positie hebt, tellen die zwaarder. Wanneer u zegt dat u dingen verkeerd
hebt gedaan dan zult u zich niet vergissen. Maar dat betekent helemaal niet dat u
daar voor eeuwig straf voor zult moeten ondergaan. U zult ook wel eens hebben
gezongen: “Hij heeft om onze ziel te troosten van ons de schuld en zonden
weggedaan”.’ Hij bleek mijn vriend ds. Leendert Kievit te kennen. Bij het afscheid:
‘Blij met u te hebben kunnen praten, dokter. Wat een verrassing, onverwacht zo'n
gesprek te kunnen hebben. Dat zal ik nooit vergeten.’ Ik ook niet.
Truus was al teruggekeerd naar ons paviljoen, Yvon en ik verdwaalden op het
grote terrein voor de zoveelste keer, de produktieve verdwalingen. Ik beleefde de
situatie alsof het een scène uit een film was. De herfstwind gierde niet, maar suisde
door de takken. Lichten van de straat in de verte en hier en daar vanuit ramen der
paviljoens. Af en toe een angstige kreet van een patiënt met een nachtelijk delier, al
's avonds. Als het met iemand klikt, dringt zich de overtuiging op dat je elkaar niet
toevallig hebt ontmoet.
Er was weer een maandag aangebroken en we wandelden naar de muziektherapie,
Truus, de anderen en ik. Met mevrouw Wijsenbeek, door veel van mijn medepatiënten
Gabi genoemd en zeer geliefd, had ik af en toe gesprekjes. Ze ging op me in zonder
me door veel extra aandacht uit de groep te isoleren. Vreemd kwam het me voor dat
velen weinig beleven aan de Pastorale van Beethoven, een stuk dat mij toch heel
toegankelijk lijkt. De symfonie ‘ligt in het gehoor’ en je kunt er voorstellingen bij
oproepen. Waarom mevrouw Wijsenbeek niet gedeelten van de Krönungsmesse van
Mozart het horen, weet ik niet. ‘Dona nobis pacem’ is toch de wens van ons allen.
Dat ik gedurende het luisteren naar muziek naast Yvon wilde zitten, zal niemand
verrassen. Er werd een stuk muziek gespeeld dat Truus onmiddellijk kon thuisbrengen.
Ik had geen flauw idee. Iets van César Franck, meende ik. Het was de Passacaglia
van Bach. ‘Nu iets heel anders,’ kondigde ze aan. Plechtige aanloop, als een
schrijdende melodie van Handel, ik voelde het: wat er nog aan ijs was van binnen,
smolt. Ik ervoer het tegendeel van angst, intense veiligheid. Een regel waarvan ik de
herkomst niet kende, schoot me te binnen: ‘mij weer doen ademhalen’. De stalen
banden om borstkas en ziel geklonken lieten los. Mijn gedachten waren in Amsterdam
bij Noortje, die zou komen op het bezoekuur. Zoals een schip de haven binnenvaart,
vond de melodie haar evidente einde. Het was een gedeelte uit een der Concerti
armonici van de Graaf van Wassenaar. Mevrouw Wijsenbeek ging de rij langs en
richtte zich tot mij. Ze merkte dat iets uitbrengen me niet makkelijk zou vallen, en
zei: ‘Probeer het maar.’ Tranen over mijn wangen, dat had ik in jaren niet meer
gevoeld. ‘Wat vond u er van, kunt u het zeggen?’ Praten kon ik nauwelijks,
maar het zwijgen ertoe doen zou geheel in tegenspraak zijn met wat ik voelde. Ze
glimlachte, zoals een moeder naar haar baby. Kille duisternis had plaats gemaakt
voor licht en warmte, de lentewind streek langs verijsde hellingen. Ik voelde een
onbegrensd, mateloos geluk. ‘Wat ik ervan vind...’ Lange pauze, tranen afvegen met
de rug van mijn hand. ‘Dat het leven niettegenstaande al deze bittere, afschuwelijke
ellende toch waard is geleefd te worden.’ Ik hoorde haar zeggen: ‘U bent beter, ik
denk niet dat ik me vergis. Over een paar weken bent u hier weg.’
Met Nolen sprak ik regelmatig over ons vak, een grote bijdrage tot herstel van
mijn ondermijnde zelfgevoel. ‘De passage over MAO-remmers zou ik maar uitje
“Hoofdsom” verwijderen,’ merkte hij op, ‘en verdient het geen aanbeveling de
DSM-III (het Amerikaanse classificatiesysteem) in je boek op te nemen?’ Ook kwam
de vraag ter sprake hoe lang ik nog tylciprine zou moeten nemen. Het antwoord was
krachtig: ‘In elk geval het komende half jaar, en als het moet de rest van je leven.
Wat je hebt doorgemaakt mag nooit meer gebeuren.’
Toen ik Nolen zag op het gebruikelijke uur, vroeg ik hem: ‘Nu mag ik zeker weer
zelf autorijden?’ ‘Zeker,’ was het antwoord, ‘maar misschien moetje eerst maar eens
een keer rijden met een instructeur, je hebt bijna vier jaar niet meer achter het stuur
gezeten.’ Daar had ik geen zin in. Ik vroeg het aan Hans, mijn huisarts, die is altijd
behulpzaam. De volgende zaterdag - ik mocht de weekends naar huis - liet hij me
tien maal invoegen op de grote snelwegen om Amsterdam en dirigeerde me naar en
door straatjes die iedere automobilist, bekend met de binnenstad, vermijdt. Ook al
had ik nog nooit met de nieuwe auto gereden, geen enkel probleem deed zich voor.
Er werd een datum afgesproken voor het vertrek, dat nu snel naderde. De tijd ging
nu sneller, ook sneller dan voor mijn ziekte. Ik merkte hoe ik aan mijn medepatiënten,
verplegenden, vooral Jaap, maar ook aan de omgeving, bomen, wegen, de
overvliegende kokmeeuwen gewend en gehecht was geraakt. Een gevoel van weemoed
bekroop me. Yvon, Truus en ik wandelden onder de hoge eiken door, langs het hok
met de buitenissige kippen, ‘zum letzten Male’. De bomen zullen er nog lang staan,
het drietal zal er niet meer onder door wandelen, en toen ik later in een angstig
moment naar ‘Bloemendaal’ terug wilde, rees onmiddellijk de gedachte: maar het
zal niet meer zijn zoals het was, nooit meer.
De herfst was voorbijgegaan. Verpleegkundigen, medepatiënten hadden verfsels
meegekregen en naar huis meegenomen, Ingrid, Rob, Truus, Yvon en anderen. De
bomen waren ontbladerd, ze maakten de indruk de westerstormen te verwachten en
te kunnen verdragen. De boomstammen die ik daar buiten zag waren aan de ene kant
helgroen en de andere kant grijsviolet. De takken vormden figuren, prettig om naar
te kijken. Ik was vertrouwd geraakt met het dagelijkse en wekelijkse ritme van het
leven in het Psychiatrisch Centrum. Op gezette tijden sprak ik met ds. Visbeek.
Nog een verandering is het vermelden waard. Gedurende de afgelopen jaren,
tijdens mijn verblijf in de Valeriuskliniek en daarna, was mijn vermogen een
psychiatrische diagnose te stellen verdwenen. Ik zag evenmin als een leek op dit
gebied, ‘wat mijn medepatiënten hadden’ om het gemeenzaam te zeggen. De kijk
van de psychiater kwam terug, maar met veel meer emotionele betrokkenheid dan
vroeger. De angsten van anderen, van een ontroerende jongen die de vingerzetting
van een cellosonate van Bach met me wilde bespreken, van een medepatiënt
voortgedreven door zijn wanen, grepen me aan. Een jongeman vertelde mij
psychotisch te zijn geworden nadat zijn vriendin het had laten afweten. Toen hij een
gouache van me wilde hebben, kreeg hij die uiteraard, met het verzoek om die niet
op het paviljoen, maar thuis op te hangen. Ik kon alle verzoeken onmogelijk
‘bijschilderen’, al wilde ik graag. Gedurende de koffiepauze hield ik gesprekken met
medepatiënten waarbij ik alle moeite deed buiten psychiatrische vaarwateren te
blijven. Het greep me aan wanneer ik een van hen rillend van angst zag rondlopen
en merkte dat hij niet kon blijven zitten, maar dat het rondlopen evenmin soelaas
bood. Ingrid liet me bij zich komen: ‘Meneer Kuiper...’
‘Ik zeg Ingrid dus jij Piet, hè.’
‘Dat valt me moeilijk. De staf maakt zich zorgen. Begrijp me goed, ik zeg niet dat
u doktert, het valt ons juist op dat u dat in geen enkel opzicht doet en daar zijn we
blij mee. Maar we maken ons zorgen dat u zich kennelijk de ziekte van de anderen
en het verdriet dat dat meebrengt zo aantrekt. U hebt genoeg aan uw eigen pak op
de rug, meer dan dat. Houdt u zich nu bij uw schilderen, lezen, uw bezoek en als u
zorgen hebt over een medepatiënt, kom naar mij toe, dan zal ik zien wat we kunnen
doen. Soms heeft dat grenzen, zoals u weet. Het is heel goed dat er een datum voor
uw vertrek vaststaat. Veel beter. Het psychiatrische ziekenhuis is voor u niet meer
de geschikte omgeving.’ Ingrid en ik konden het goed met elkaar vinden.
De dag van het vertrek is aangebroken, Noortje en ik, geholpen door verplegenden,
pakken de koffers. Gouaches en schilderspul vormen een vervoersprobleem apart.
Er zijn taartjes bij de koffie en ik maak geen haast. Maar dan gaan we toch vertrekken.
Medepatiënten staan op de stoep, verplegenden, de hoofdzuster en de centrale figuur
uit deze periode: Nolen. Ik krijg een vriendelijk woord te horen dat me meer doet
dan vele complimenten na geslaagde lezingen en minuten lang applaus: ‘U bent een
voortreffelijke patiënt geweest, we zullen u missen, wij allemaal.’ Ik reed niet weg
vóór Truus en Yvon van de
arbeidstherapie terugkwamen om me uit te wuiven. ‘We hebben een bloemstukje
voor je, dat kunnen jullie thuis op tafel zetten.’
‘Jij chauffeert, Piet?’
‘Jazeker.’
We reden langs de populiertjes, ‘de Brink’, met de grafische afdeling, langs de
telefooncel waar ik Noortje altijd als het even kon, belde, langs de kerk, en wachtten
voor het verkeerslicht. Het flipte op groen. Niet naar Hoek van Holland, maar rechtsaf,
de weg langs Den Haag. Dan draaien we noordwaarts en wanneer ik op de snelweg
het gaspedaal een flink stuk naar beneden duw, geeft de druk in mijn rug bij het
optrekken van de auto me hetzelfde gevoel als wanneer de kapitein van een grote
oceaanstomer het teken heeft gegeven: volle kracht vooruit. Het is voorbij. Ik ben
beter.
Taartjes, bezoek, gesprekken, uiteraard de muziek die ik heb gehoord gedurende
In document
P.C. Kuiper, Ver heen · dbnl
(pagina 119-123)