Adriaan van der Hoop jr.
bron
Adriaan van der Hoop jr., Han van IJsland. J. van Houtrijve jr., Dordrecht 1837
Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/hoop001hanv01_01/colofon.php
© 2014 dbnl
Voorrede.
Eenige jaren geleden kwam mij toevallig een vertaalde roman in handen, die denzelfden titel voerde, als het tooneelstuk, hetwelk ik thands mijnen landgenooten aanbied.
(*)Hoe verschrikkelijk ook van inhoud, hoe barbaarsch hier en daar van stijl, en hoe ongeregeld ook uitgewerkt, was het onmiskenbaar, dat die roman uit de pen van een genie moest zijn gevloeid, dat aan echt dichterlijk gevoel eene teugellooze verbeelding verbond.
De indruk, die het werk dus op mij maakte, was geheel verschillende van die, welke
andere verhalen, zelf
van bekende Schrijvers van verdienste, op mij te weeg brachten.
Des tijds geheel verdiept in bespiegelende taalstudieen, en een volslagen
vreemdeling in de letterkunde van den dag, kwam zelf het denkbeeld niet in mij op, om tot de kennis van het oorspronkelijke te geraken, en
HAN VAN IJSLANDwas even spoedig bij mij vergeten, als een of ander mij beoordeelend artijkel uit een dagblad of maandschrift.
Hoe groot was daarom ook mijne verwondering, toen ik eerst een geruime tijd daarna, bij eene meer opzettelijke beoefening der nieuwe Fransche dicht- en romanschool, ontdekte, dat
VICTOR HUGO, wiens Odes et Poésies, Orientales en Hernani mij tot dus verre alleen bekend waren, de Schrijver was van eenen roman, die met betrekking tot zijn talent is, wat eens het drame de Raüber was, met betrekking tot dat des Hoogduitschen Keurpoëets
SCHILLER; de onrijpe vrucht eener verhitte verbeelding; maar altijd van de verbeelding van een genie, zoo als de natuur er weinigen verwekt.
Ik las nu den roman in het Fransch, en schoon de indruk merkelijk verschilde van die van vroegere jaren, werd ik meerder getroffen door de eigenaardige schoonheden van den stijl, die in de vertaling hier en daar wreedaartig verminkt waren.
Voornamentlijk boezemde het dramatische van sommige voorstellingen mij hooge belangstelling in.
Schoon ik vastelijk overtuigd was door de mislukte pogingen van vele Schrijvers
om uit romans onderwerpen voor tooneelspelen te kiezen; dat zeer weinig, (de
tafereelen van den grooten
WALTER SCOTTniet uitgezonderd) op het tooneel effect
kan doen, wat in het verhaal een dramatisch voorko-
men had, bekroop mij echter de lust, om uit den roman van
VICTOR HUGOeen drama te ontleenen.
Een drama, zeg ik: geen treurspel! neen, de geestdrift, die den Dichter daartoe aanblaast, heeft verhevener roerselen dan het genoegen, geboren door de lezing van eens anders gedachten en vormenkeus.
Een drama, zeg ik; maar geen tooneelspel in den trant van de verdienstelijke familie-tafereelen van den menschkundigen
IFFLAND, of de vernuftige
charakter-schilderingen en tableaux de genre van den geestigen
KOTZEBUE; maar eene voorstelling, die evenzeer verwijderd van den Mélodramatist
PIXERICOURD, en den teugelloozen
ALEXANDRE DUMAS, door mij, indien het mij vergund ware, haar een Franschen naam te geven, le roman en action zou genoemd worden.
Ik ontwierp mijn plan: voltooide mijn werk, en voegde het den anderen arbeid toe, welken het publiek tot dus verre met vleiende goedkeuring van mij heeft aangenomen.
Zoo veel over het waarom, dat mij dit stuk deed schrijven: thands een woord over het drama zelf!
Ik ontveins mij zelven niet, dat het, zoo wel uithoofde van het onderwerp, als om de behandeling, aanstoot zal verwekken bij velen, die tegen de zoogenoemde romantische tooneel-poezij onzer dagen te velde trekken, omdat zij er eene gevaarlijke strekking voor den goeden smaak en de zedelijkheid in duchten; terwijl het ook aan die genen niet zal gevallen, die zelf de dramatische-poezij beoefenende, tot hier toe de oude Fransche school als wetgeefster volgden, en zich classici noemen.
Aan de eersten zij bij voorraad geantwoord, dat stilstand
in de kunst, achteruitgang is; dat het eeuwig en altijd volgen van dezelfde vormen tot eentoonigheid aanleiding geeft, dat eentoonigheid spoedig in stijfheid verkeert, en dat niets strijdiger is met de wetten van den goeden smaak dan stijfheid. Wat nu de vreeze betreft voor eene onzedelijke strekking, deze vreeze is geheel ongegrond.
S
HAKSPEAREpreekt zoo wel de deugd in zijne reuzige scheppingen, als
RACINEin zijne keurige kunstgewrochten. In de trotsche Gotische hallen, met indrukwekkende boogen en gangen en gallerijen des eersten, klinkt de hymnus, dikwerf statiger en plechtiger, dan in de nette, met Corinthische en Jonische zuilen versierde tempelzalen des anderen.
Den tweeden zou ik eenvoudiglijk tegenwerpen, dat het een veel gemakkelijker taak is, om een treurspel naar de regelen der drie éénheden, en die der Fransche school in Alexandrijnen te berijmen dan om een drama in proza te schrijven, zoa als er door
LESSING,
SCHILLERen
VICTOR HUGOgeleverd zyn. Ook zou ik niet aarzelen, er bij te voegen, dat hunne zoogenaamde classische school alleen die van de blinde navolgers van de waarachtig dichterlijke geniën der eeuw van
RICHELIEUen
LODEWIJKXIV is; en dat er tusschen
AESCHYLUSen
SHAKSPEARE,
SOPHOKLESen
SCHILLER,
EURIPIDES
en
MÜLLNERveel meer verwantschap bestaat, dan tusschen hunne wasschenbeelden galerijen, en de marmeren groepen der Grieksche treurspelwareld.
Ik voorzie echter eene derde aanmerking, oppervlakkig van meerder gewicht: zij
is deze: waarom uwe stof geput uit eenen roman, waarover door zoovelen te recht
het anathêma is uitgesproken? Waarom een bloeddorstig monster,
dat nimmer bestaan heeft, en welks aanzijn tegen alle regelen der waarschijnlijkheid aandruischt, tot den held van een drama gemaakt, en hem den kothurnus
aangeschoeid?
Ter wederlegging dezer beide bedenkingen, breng ik alleen het navolgende te berde:
Men geve zich de moeite, om den roman van
VICTOR HUGOte lezen, en mijn werk daarmede te vergelijken: dan eerst zal men gewaar worden, in hoe verre ik mij aan den eerste gehouden, of mijnen eigenen weg bewandeld heb: dan eerst zal men met grond kunnen getuigen, dat mijn arbeid met dien van den Franschen Dichter, in de barbaarsche, zwarte en walging wekkende partijen niets anders gemeen heeft dan den naam.
Wat nu
HAN VAN IJSLANDals tooneel-charakter betreft, de spreuk van
BOILEAUis mijn antwoord:
Il n'est point de monstre odieux
Qui par l'art imité ne puisse plaire aux yeux.
Buitendien zou ik mij gedrongen gevoelen om te loochenen, dat deze booswicht de eigentlijke held van mijn drama is, of liever dat hij er de hoofdrol van zoude zijn:
dat zij verre! Hij is dit evenmin, als
AERNOUD VAN EGMOND, in het uitmuntende
treurspel van dien naam, des heeren
WISELIUS, het blijken diens verklaring, in de
zaakrijke voorreden van zijnen nieuwen dichtbundel, is
(*).
Dan het wordt tijd om nog eens terug te komen op de zedelijke strekking van mijn drama, welke ik hier boven reeds vluchtig tegen eene mogelijke aanranding verdedigde.
Ter aanwijzing van dat doel, wil ik even als in de voorrede van mijn treurspel
JOHANNA SHORE
de woorden van denzelfden Dichter, gaarne tot de mijnen maken:
zij komen voor in het laatst door hem uitgegeven kunst gewrocht.
‘In een tooneelspel’ (dus leert hij) is het eene stilzwijgende voorwaarde, dat de vereischten der kunst, allen en in alles moeten worden nageleefd. De nieuwsgierigheid, de belangstelling, het vermaak, het lagchen, het weenen, de eeuwigdurende
aanschouwelijkheid van alles, wat de natuur bevat, de tooverachtige inkleeding van den stijl, door dat alles moet zich een tooneelspel kenmerken; zonder dat alles hield het op tooneelspel te zijn; maar om volkomen aan zijn doel te beantwoorden, behoort het den wil om te onderwijzen, aan den wil om te behagen, te verbinden. Laat u vrij door een tooneelspel wegslepen; maar dat het altijd eene groote les bevatte, eene les, welke men altijd kan zien doorstralen in de zinnelijke voorstelling, hoe levendig, hoe verrukkelijk, hoe dichterlijk, hoe hartstochtelijk, hoe prachtiglijk in goud, zilver en fluweel die ook zij opgetooid. Elk waarachtig schoon drama moet een ernstig begrip ten grondslag hebben, even zeer als de schoonste vrouw in zich een geraamte bevat.
(*)Die grondregelen, niet met de koelheid van den wijsgeer,
noch met de stroefheid van den zwartgalligen dweeper; maar met de gloeiende geestdrift van den waarachtigen Dichter, den
BYRONder Fransche letterkunde voorgedragen, zweefden mij voor den geest, toen ik den heldenmoed der deugd in
ORDENER
, den adel der jonkvrouwlijke waarde in
ALEIDE, tegen over de zwarte beelden van
HAN VAN KLIPSTADUR,
AHLFELDTen
MUSDAEMONtrachtte
aanschouwelijk te maken, in een tooneelspel, hetwelk den aanschouwer bij de vertooning aan de eeuwige waarheid zou herinneren, dat de deugd eenmaal moet zegevieren op de misdaad, even als het licht op de duisternis.
Bij de vertooning? vraagt men wellicht: hadt gij die dan op het oog? - Ja,
voorzeker! mijns bedunkens is het schrijven van een treur-tooneel- of blijspel, zonder daarmede de opvoering te beoogen, eene ongerijmdheid, en de Dichters die in de voorrede van sommige hunner, anders fraaie voortbrengselen, verklaren, dat zij hunne stukken met opzet zoodanig schreven, dat zij voor den tooneelspeler onuitvoerbaar moesten zijn, bewijzen daardoor meer de eigenzinnigheid eener misschien beledigde eigenliefde, dan de onafhankelijkheid van den man van genie, die de stof beheerscht, in plaats van er zich door te laten beheerschen.
Het voorbeetd van den grooten
BYRONzelf kan hier niet als verschooning gelden.
En hiermede eindig ik de voorrede van eene dramatische proeve, waaraan ik voor
mij zelven weinige waarde hecht; maar die ik echter evenzeer aanbeveel in de
welwillendheid van het publiek, als ik haar bloot stel aan het oordeel der
kunstrechters, van welke school zich deze ook bekennen, hen
nogthands aan de les voor de toekomst herinnerende, die in de gouden regelen van den keurling der Latijnsche Dichters is uitgedrukt.
Jupiter ipse duas, acquato examine lances Sustinet, et fata imponit diversa duorom
Quem damnet labor, et quo vergat pondere lethum!(*)
A.
VAN DERHOOP Jr.
16
DECEMBER1837.
Personaadjen.
HAN VAN IJSLAND.
ORDENER VAN GULDENLEEUW.
DE GRAAF VAN AHLFELDT.
DE GRAVIN.
FREDERIK, hun Zoon.
GRIFFENFELDT.
ALEIDE, zijne Dochter.
MUSDAEMON, Secretaris van AHLFELDT.
NORNA.
KENNIJBOL, } Visschers.
JARL,.... } Visschers.
SPIAGUDRIJ, Opziener van het dooden huis.
DE GENERAAL.
HACKET, een Roover.
EEN CIPIER.
Raadsheeren, Burgers, Visschers, Mijnwerkers.
De plaats der handeling, Noorwegen. De tijd 1699.
Eerste bedrijf.
De staatsgevangene.
My hair is gray, but not with years.
BYRON.
Personaadjen.
HAN VAN IJSLAND.
ORDENER.
GRIFFENFELDT.
ALEIDE.
FREDERIK.
NORNA.
SPIAGUDRY.
KENNYBOL.
JARL.
DE CIPIER.
EEN PRIESTER.
Eerste gedeelte.
Het tooneel stelt voor eene kleine plaats vóór het drenkelingshuis te Drontheim, die met eenen muur omgeven wordt, welke met ijzeren pinnen is bewapend; in het midden van dien muur is eene kleine gothische poort met eene dubbele deur, door welke men op den achtergrond de zee ziet en het kasteel Munkholm, dat door de golven bespoeld wordt. Ter rechter zijde van den aanschouwer, op den voorgrond staat een gebouw van arduinsteen, dat door geene deur;
maar met een ijzeren hek is afgesloten, waarboven, op een witte lijst met groote letteren geschreven staat:DOODENHUIS; ter linkerzijde een steenen paal met een grooten lantaarn, en aan den voet daarvan een met mosch begroeide steen. Het is kort voor zonnen ondergang, de lucht eenigzins bewolkt en de zee onstuimig.
Eerste tooneel.
NORNA, in een' mantel gewikkeld, zit in diep gepeins verzonken op den steen bij de lantaarnpaal.
JARLenKENNYBOLkomen beiden uit het doodenhuis.
KENNYBOL.
Er is geen twijfel meer aan, 't is het lijk van den mijnwerker
GILL, den woesten zoon
van de weduwe
STADT!
JARL.
Zie daar dan een nieuw slachtoffer van eene onberadene liefde!
KENNYBOL.
Van eene onberadene liefde? - Ik meende, dat
GILLgeene andere neiging kende dan die, om slecht te zijn.
JARL.
Voorheen misschien, toen hij nog als een rendier van het eene oord naar het andere trok; maar sedert hij zijn hof heeft gemaakt aan de schoone dochter van
NORTHUS, is hij veranderd als een eikenblad op een hoogstam. 't Was immers ten gevalle van het bekoorlijke Meisjen, dat hij het visschersleven vaarwel zeide, en mijnwerker wierd?
KENNYBOL.
Gij hebt gelijk: nu, de
KOBOLTheeft zich spoedig van hem meester gemaakt. Hij vreesde gewis voor den wispelturigen aart van den jongeling, en maakte hem vroeg met de geheimen der vuurschacht bekend. Ik beklaag hem echter niet? Waarom was hij zoo dwaas? Even min als de visch buiten het water leven kan, moest den mensch het in den schoot der aarde kunnen uithouden. Wie Gods lieve zon schuwt, behoort tot mijne vrienden niet.
JARL.
Ongevoelige snapper! Laat ons den armen
GILLmet vrede laten. Hij moet een verschrikkelijken dood gestorven zijn. Zijn aangezicht is misvormd en blaauw, terwijl een rotsklomp hem borst en armen verpletterd heeft.
KENNYBOL.
Van daar ook, dat ik mijnen ouden watermakker en visch-
genoot niet dadelijk herkende, toen de mijnwerkers hem naar het doodenhuis brachten.
NORNA,
eensklaps uit hare overpeinzing ontwakende en beiden nader tredende.
Indien uw hart als het mijne klopte, jongeling met den boezem van ijs, dan zou uw gevoel u gezegd hebben, wie de ongelukkige was, die daar op de baar lag, als een pijnboom, die in zijne jeugd, door een bliksemstraal werd getroffen.
JARL.
Wie zijt gij ongelukkige vrouw, die zulk een aandeel neemt in den dood van den mijnwerker?
NORNA.
Zeggen deze van droefheid gloeiende oogen, deze van tranen verbleekte wangen u niet, dat ik de Weduwe
STADTben, de moeder van den jongeling, wiens dood u geen zucht van medelijden ontlokt?
KENNYBAL.
Bij den heiligen Adalbertus! hoe zouden wij u kennen? Gij hebt immers na den dood van uwen echtgenoot:
CAROLL STADT, uwe woning te Thoktree nimmer verlaten?
NORNA.
Nooit verlaten? - Wie zegt u dat? Zijt gij getuige geweest, hoe dikwerf ik na het verscheiden van
CAROLLaan het strand heb gezworven, met denkbeelden, even teugeloos als de zeemeeuw, wiens wilde vlucht en schor gekrijsch mij storm
voorspelde? Waart gij er bij, als ik in den morgenstond, met den jeugdigen
GILLaan
de hand de rotsen beklom, en hem den toren van Drontheim wees, en den blik deed
vestigen op het zwarte
dak dezer woning, waar hij thands koud en bloedig ten toon ligt voor het tranenlooze oog eener ongevoelige menigte?
KENNYBOL, schertsend.
Nu, vergeef mij mijne aanmerking! Ik wil met u over uwe wandelingen, en uitstapjens niet twisten, en zelfs toegeven, dat gij u dikwerf, onzichtbaar in Drontheim hebt bevonden, of er bij avond in rondfladderde, als een vledermuis in den bouwvalligen toren van Munder.
NORNA,
als door vroegere herinnering getroffen.
De toren van Munder? Ja, daar heb ik mij voor zeven jaren bevonden, maar in Drontheim ben ik in geen twintig jaren gezien. Na twintig winters in kommer en droefheid doorgebracht, dringt de maar in mijne stille stulp, dat een invallende rots verscheidene mijnwerkers heeft verpletterd, dat eene dochter des lands haar graf in de golven heeft gezocht, uit wanhoop, omdat zij een dier ongelukkigen ontrouw was geworden, en hare wulpsche wederliefde schonk aan een Deenschen scherpschutter, en nu den angel van het naberouw niet konde verdragen. ‘Zou uw zoon zich misschien onder de slachtoffers bevinden?’ Zoo ruischt mij eene stem, als een scherpe nachtwind in het oor. Hevig begint mijn hart te kloppen: het wordt mij in mijne woning te eng;
ik snel naar buiten, zie lijkbaren dragen, nader een dier akelige voorwerpen, getorscht door een tiental mijnarbeiders; ik ruk het zwarte kleed weg, en zie mijn dierbaren
GILL
, roerloos en verstijfd, en naast hem, wit als een marmeren beeld, het lijk van
de trouwlooze dochter van
NORTHUS. Mijn dierbare zoon, waarom moest gij door
uwe zwakke moeder overleefd worden, gelijk het teedere riet getuige moest zijn van
den val des jeugdigen dennestams?
Tweede tooneel.
DE VORIGEN. SPIAGUDRY, uit het doodenhuis komende:
SPIAGUDRY.
Dacht ik het niet? nog is de oude tooveres daar, wier jammerklachten den ganschen dag mij in de ooren hebben geklonken, als het gegons der muggen bij zomeravond.
Oude rouwdraagster! de avond valt; binnen een kwartier uurs sluit ik de deur van den Spladgest. Zorg, dat gij voor dien tijd op de markt van Drontheimus of elders zijt, opdat gij hier niet op de koude steenen in slaap valt, en ik u voor een lijk aanzie, dat morgen op een der zes steenen bedden, in mijn galazaal de eere der tentoonstelling moet genieten.
NORNA, knorrig.
Bedwing uwe lasterzieke tong, levendig geraamte! uw hand moge gewoon zijn aan het beledigen van lijken; tot het bespotten van den levende, en het honen van eene bedroefde moeder, zijt gij door onzen allergenadigsten Koning,
CHRISTIERN, den vijfde, dat St. Hospitius hem zegene! niet aangesteld.
SPIAGUDRY.
Ah, ha! de oude wordt warm en raast; zij gelijkt daarin de halfversletene waterketels;
wanneer men die te vuur zet beginnen ze te zingen, dat het trommelvlies er wee van wordt. Begeef u daarom van hier, Weduwe
STADT, alvorens ik den taptoe door mijnen kleinen Laplander,
LIPLAP, doe blazen.
JARL, met opgekropte drift.
Ongevoelige lijkbewaker, het tergen eener zwakke vrouw is een laag handwerk.
SPIAGUDRY.
Een handwerk? Visschers, landbouwers en mijnwerkers drijven een handwerk. Ik, Doctor in de natuurlijke historie en de bespiegelende wetenschappen, Meester
SPIAGUDRY
bekleed een ambt, en hehoort tot de classis der geleerden, in wier akademiezaal, tegen behoorlijke huishuur, zich van tijd tot tijd al de standen der maatschappij doen vinden.
KENNYBOL.
De visschers maken nogthands eene uitzondering op den huurprijs: een mijnwerker brengt u immers veertig, en iemand van mijn beroep slechts twintig schellingen op?
-
SPIAGUDRY, fijn.
Alle waar is naar zijn geld, vrager naar den bekenden weg! De waard in het Noorderlicht te Koppenhagen neemt van een Vorst meer geld af dan van een burgerman. Wie weet hoe goedkoop ik u zoude huisvesten, indien ik het deed bij taxatie van uw persoon?
KENNYBOL.
De Hemel en St. Adalbertus behoeden mij voor die tweeledige eer! Ik hoop op mijn bed te sterven.
SPIAGUDRY.
Dat laatste is voor een visscher zoo zeker niet, zoo lang er Noordewinden waaien, en
HAN VAN IJSLANDde rotsen van Urchthal onveilig maakt.
KENNYBOL.
H
AN VAN IJSLAND? - De hairen rijzen mij te berge, als ik den naam van dat monster hoor uitspreken.
JARL.
Men zegt, dat die landplaag, erger dan de tien plagen
samen, die Egypteland teisterden, zich thands bij de bouwvallen van Walderhog ophoudt.
SPIAGUDRY.
Domoor! een man van studie zou hem bij den Typhon hebben vergeleken, die door de pijlen van God Apollo werd doorschoten: maar komen wij op den man in questie terug! zou
HAN VAN IJSLANDzich thands zoo nabij deze stad bevinden, of zich bij den kluizenaar van Munder ophouden?
NORNA,
hem in de rede vallende.
Geloof dat laatste nimmer, bevelhebber der dooden! - De gier nestelt nooit in de wijkplaats van den eiber. De wilde ever graast nimmer in de moschweide van het rendier. De kluizenaar van Munder is een goede geest;
HAN VAN IJSLANDis immers een daemon in menschengedaante? De eene bidt, de andere vloekt; de kluizenaar zegent, - de moordenaar lastert.
(opgewonden.)
Geen zonlicht verheldert de nacht, geen maan verlicht den middaghemel; in de sneeuw bloeit de roos van het Zuiden niet, wel de dorre brandnetel. Neen, de roover kan evenmin te Walderhog zijn, als ik mij daarheen begeef met eene verwilderde ziel. -
(Met overreding.)
N
ORNAis kalm, kalm als het avondrood, dat de torens van Munkholm beschijnt.
Zij slaat den mantel om en vertrekt schielijk.
Derde tooneel.
DE VORIGEN, zonderNORNA.
SPIAGUDRY, spottend, haar naziende.
JARL, misnoegd.
Het vergiftige schimpen van dien weêrwolf verdriet mij. Ik ga van hier
KENNYBOL.
(Hij vertrekt.)
KENNYBOL, hem naroepende.
Ik volg u dadelijk: wacht mij aan den kleinen vuurtoren; dáár ligt mijn zeilboot.
(totSPIAGUDRY)
Vaarwel geleerde man met den veelbeloovenden hals, en het dubbele scharnierwerk in den rug. Een voordeelige doodenvangst wensch ik u toe!
SPIAGUDRY.
Gratias! Zorg spoedig van de partij te zijn: ik zal u behandelen met al de eerbewijzingen, die ik aan uwen stand verschuldigd ben, en u met zeewater bevochtigen, als waart gij een gemuilbande ijsbeer! -
KENNYBOL.
Onbeschaamde!
(van verre hoort men een woest gedruisch van stemmen.)
Wat beteekent dat geweld?
SPIAGUDRY, op den achtergrond.
Ik zie visschers, soldaten, vrouwen en kinderen, die herwaarts komen. Bij den heiligen
Neptunus en alle Tritons, zij dragen een baar. J
ARLis aan het hoofd van den stoet.
tot de dragers.
Voorzichtig mannen! houdt de baar zoo scheef niet! -
links om! de derde steen aan de rechterhand. Afblijven, zeg ik u: dat is mijn zaak.
(hij volgt de dragers in het doodenhuis; maar komt spoedig terug en spreekt tot het volk, dat zich verdringt, om binnen te komen.)
Terug! terug! de doode is een Officier van rang; de wacht bewaakt den ingang tot dat de havenklok geluid heeft; eerst morgen wordt het lijk ten toon gesteld; dan kunt gij uwe uitgehongerde oogen op nieuw verzadigen aan de beschouwing van een soldatenrok, die geen Medusaschild tegen den dood was.
Eenige soldaten plaatsen zich voor den ingang van het doodenhuis; het volk verwijdert zich morrende naar de andere zijde der voorplaats.
KENNYBOL,
totJARL, opSPIAGUDRYwijzende.
De rifbezorger kan zelfs voor de poort van zijn knekelhuis het schimpen niet nalaten.
Zou het zekerlijk een persoon van aanzien wezen, die men naar den Spladgest heeft gebracht?
JARL.
Voorzeker! 't is een Officier van Zijner Majesteits keurregimentscherpschutters, waarvan eene gedeelte hier en in Munkholm bezetting houdt. Men heeft hem aan den oever, op eene der rotsen van Urchtal gevonden, zwaar gekwetst aan hoofd en borst.
KENNYBOL.
Bij de rotsen van Urchtal? daar is
HAN VAN IJSLANDin de verledene week gezien;
zou hij wellicht?....
JARL.
Den Officier vermoord hebben?... Ik geloof dat nooit. Het monster waagt zich
immers onder den rook van Drontheimus niet?
KENNYBOL.
Ach, dat hij zoo vermetel ware! dan zou het land spoedig van hem verlost wezen.
Jong en oud ging op hem ter beeren jacht uit.
DeMANmet den graauwen mantel, die beider gesprek met belangstelling heeft aangehoord, op een indrukwekkenden toon totKENNYBOL.
Is
HAN VAN IJSLANDu bekend?
KENNYBOL, bedeesd.
Daarvoor behoede mij St. Adalbertus!
DE MAN.
Hebt gij hem ooit gezien?
KENNYBOL.
Wie den Satan zag, is zijn eigendom ten eeuwigen dage. H
ANis een kind van den Booze, en ik zou hem onder de oogen hebben gehad? Brr!
DE MAN.
Schort dan uw oordeel op, tot gij hem gezien hebt. Het past geen knaap vonnis te vellen over zaken, die mannen aangaan.
JARL.
Een knaap? Een knaap? Wie zijt gij, die mijn vriend
KENNYBOLdus beledigt?
DE MAN.
Ik ben een man, die evenmin verplicht is aan u zijnen naam te noemen, als het een lafaard te raden zou zijn
HAN VAN IJSLANDop te zoeken.
KENNYBOL, driftig.
Twistmaker, indien ik mij op eene andere plaats bevond....
DE MAN,
met eene sombere bedaardheid.
Dan zoudt gij zoo veel woorden niet tot mij gesproken, en ik u met andere wapenen bestreden hebben.
(Hij mengt zich weder onder het volk)
JARL, totKENNYBOL.
Waarom laat gij u dus door een bedelaar in een wolvenvel honen?
KENNYBOL.
Omdat mij uit dien wolvenhuid een paar oogen aanstaarde, waaruit meer dan eene weêrwolfsziel te lezen was.
JARL.
Gij hebt gelijk! zijn uitzicht kwam mij ook onheilspellend voor; maar wie is de edelman, die ons zoo ijlings nadert?
Vijfde tooneel.
DE VORIGEN,ORDENER,VAN GULDENLEEUW, in een donker groenen, met bont omboorden mantel, neêrgeslagen hoed met witte vederen en een groot zwaard op zij?
ORDENER, totJARL.
Brave Visschers, zegt mij, is hier het lijk van een Deenschen Officier binnengebracht?
ORDENER.
Is het aan een uwer bekend, of er binnen kort een officier van het kasteel van Munkholm naar Drontheim is overgevaren?
KENNYBOL.
Daarop kan niemand u beter dienen dan ik; want voor twee dagen heb ik in mijn zeilboot een Kapitein der lijfwachten overgezet?
ORDENER.
En is die Officier in Drontheim gebleven?
KENNYBOL.
Hij is onmiddellijk te paard gestegen, en heeft den weg naar Urchtal ingeslagen.
ORDENER, ter zijde.
Naar Urchtal? - ô mijn voorgevoel! - H
AN VAN IJSLANDmoet zich daar bevinden.
Dippolsen, zoudt gij het slachtoffer van dien roover geworden zijn?
(totSPIAGUDRY)
Is het mij geoorloofd om het lijk van dien Officier in oogenschouw te nemen?
SPIAGUDRY.
Morgen wèl; maar heden niet meer: dadelijk slaat de klok acht uur, en dan sluit ik den Spladgest, overeenkomstig de stads keur, bekrachtigd annum 1683 door onzen allergenadigsten Koning Christiern V.
ORDENER, ter zijde.
En
GRIFFENFELDwacht misschien overmorgen reeds antwoord uit Koppenhagen.
Een spoedig besluit zij genomen. De zegelring van den Onderkoning zal mij straks
deze sombere woning gewis ontsluiten. De priester is bij mij: met
hem begeef ik mij daarop naar Munkholm en schaf er raad.
(overluid)
Waar bevindt zich de woning van den veerman op Munkholm?
KENNYBOL.
Nadat men van het kasteel eene staatsgevangenis heeft gemaakt, waarin de grijze
GRIFFENFELDT
verzucht met zijne schoone Dochter
ALEIDE, mag men niet meer als voorheen naar Munkholm; maar indien
(hij neemtORDENERter zijde)
uwe edelheid gebruik wil maken van mijne boot: ten half negen ure ga ik ter kabeljaauw vangst uit.
ORDENER, hem de hand drukkende.
Met mij en een mijner vrienden naar Munkholm te varen, zult gij meerder winst behalen, dan wanneer gij u een jaar lang in de gunsten van het wispelturig element zoudt verheugen.
KENNYBOL.
Zeer gaarne.... maar met u naar Munkholm te brengen bezwaar ik immers...
ORDENER, schielijk.
Uw geweten niet.... want gij zult een brave daad verrichten, die gij eens met grijze hairen en vonkelende oogen aan uwe kleinzonen verhalen moogt.
KENNYBAL.
Nu daarvoor zegene de hemel u duizend werven! Klokslag half negen ure zal ik u
bij de steenen trap aan den voet van den ouden vuurtoren wachten. Dan blaast gij in
deze zeehoren.
ORDENER, hem volgende.
Gij zult niet te vergeefsch op mij of mijnen tochtgenoot wachten.
De klok slaat acht ure.
SPIAGUDRY,
trekt aan het koord van den bengel naast de lantaarn paal en zegt na eenigen tijd geluid te hebben, gedurende welke men een roffel in de verte hoort.
De klok heeft acht ure geslagen. De avond roffel is daar. De Spladgest is gesloten.
Morgen ochtend open ik weder het hek voor de goede burgers van Drontheimus.
ALLENvertrekken, behalveSPIAGUDRY, die de deuren van het ijzeren hek naauwkeurig sluit.
Zesde tooneel.
Het is inmiddels nacht geworden; op een wenk vanSPIAGUDRYis een kleine Laplander verschenen, die de lont aan heeft gestoken, en een korfjen gebracht met een flesch, een lamp en twee groote boeken, welke voorwerpen hij op eenen steen voor het doodenhuis nederzet, en er een oude stoel bij plaatst.
SPIAGUDRY, alleen.
Exeunt omnes, zegt de dichter
SHAKESPEARaan het einde van die schouwspelen, die ik in de zakken vond van dien Engelschen zeeman, die hier in het voorjaar kwam aandrijven. Exeunt omnes. Dat is hier ook het geval: het tooneelstuk dag geheten is uit, en de dramatis personae zijn naar huis. - Eerst een bete broods, en dan een dronk Whisky voor de stof,
(hij eet en drinkt)
en dan voor den geest gezorgd, en mijn lievelings wijsgeer Thormadus Torséus
opgeslagen;
(hij leest in een der boeken)
hm! hm! mijne lamp brandt flaauw.
(hij pluist de pit der lamp met een mes open)
zie zoo! nu brandt zij helderder,
(hij leest verder.)
Hoe toevallig behandelt de groote man juist het onderwerp van de lamp des menschelijken levens!
(hij leest overluid en langzaam:)
Wanneer een menschenkind zijne lampe ontsteekt, dan is de dood bij hem, eer zij wordt uitgebluscht; of zoo hij den volgenden dag nog leeft, dan verlicht de lamp zijne lijkbaar. Dat zal bij mij in geen vervulling overgaan!
(hij wil de lamp uitblazen, dan gereed dit te doen, klinkt het met een holle stem:SPIAGUDRY.)
Heilige Hospicius! keert de geest in de lichamen der dooden terug? -
(zich vermannende.)
Wie roept mij voor het spoken uur dáár is?
Zevende tooneel.
SPIAGUDRY, DE MANmet den mantel.
DE MAN,
langzaam uit den Spladgest komende.
DE MAN.
Ik kan er u eenen doen kennen, die nog dieper is. - Waarom beeft gij?
SPIAGUDRY.
Ik had zoo laat op de eer van uw bezoek niet gerekend geëerbiedigde meester! Wat
begeert uwe achtbaarheid?
DE MAN.
Oude vos, zonder staart! ik gebied u mij deze lamp te geven en de groote schaar, waarmede gij gewoon zijt de kleederen der drenkelingen los te snijden.
SPIAGUDRY,
overreikt hem een en ander bevend.
De wil van mijn meester is mij eene wet.
DE MAN.
Blijf hier een oogenblik, en zie niet om.
(Hij begeeft zich in het doodenhuis.)
SPIAGUDRY.
Hoe kan hij in den Spladgest geslopen zijn? Er stonden immers soldaten voor? - Zou hij door de zolderopening zijn afgeklommen; dan daar kan geen mensch door. Doch wat vraag ik? Wie kan zijne woning voor booze geesten sluiten?
DE MAN,
een bruin kleed, een groote bos hairen en een ijzeren kistje in de hand houdende, en zich op den steen bij de lantaarn nederzettende.
Bij den bijl van
INGOLPHUS, ik zal u wreken mijn zoon! dat kleed zal mijne leden niet meer verlaten.
(Hij scheurt het, en slingert het als een gordel om het middel.
Die hairlokken zullen voortaan rusten op het hart, dat voor u alleen met welwillende teederheid klopte. -
(hij plaatst de hairloken op zijn hart.)
Maar wreken zal ik u, en de schrik van mijnen naam stelle het nageslacht schadeloos
voor het verlies, dat het kroost der zonde lijdt, als in mij het zaad der eerste kinderen
van
IJSLAND, het bloedkroost van
INGOLPHUS, den verdelger ondergaat, als een
terwijl gij in den schoot der aarde het heillooze erts met uw bloedig zweet bepurperdet, braste zij, gekoesterd door den glans der zon, met den vergulden weekeling, dien gij met uwe schaduw in staat waart te vernietigen. Maar ik zal allen verdelgen, die den rok dragen van hem, die u de liefde eener trouwlooze ontstal. Om één enkelen struik te verbranden, zal ik het woud in asch leggen. Om een enkel hair te krenken, zal ik het geheele hoofd tot pulver verkolen. - Rood is de zon, als zij ondergaat. Ook mijn ondergang zal rood zijn; want om u te wreken zal hij zich kenmerken door bloed! -
(Met eene donderende stem.) SPIAGUDRY
!
SPIAGUDRY, verschrikt.
Wat begeert de meester?
DE MAN.
Niets! dat heb ik u meer gezegd. - Ik beveel. Morgen met het aanbreken van den dag moet gij u van hier begeven naar Thoktree, en dit kistjen aan de Weduwe
STADTter hand stellen; zij zal het van u in ontfangst nemen, wanneer gij haar met nadruk toespreekt: ‘
INGOLPHUSzendt dezen schat aan
NORNA.’
SPIAGUDRY.
Maar indien ik er
NORNAniet vind....
DE MAN.
Dan zal
IKer zijn. Gij aarzelt, gewetenlooze
MUMIE, omdat er goud in het kistjen is;
maar bezondig er u niet aan. Ik stel er u verantwoordelijk voor. Houd in ieder
oogenblik van berouw onder het oog, dat de ééne booswicht den anderen nooit
ontslipt. De kinderen der duisternis behooren elkander getrouw te zijn. Zult gij het
kistjen naar de vallei van Thoktree brengen?
SPIAGUDRY.
Dat zweer ik, bij het leven mijner ziel!
DE MAN.
Zweer liever bij het rammelen uwer beenderen! Wat gaat uwe ziel mij aan?
SPIAGUDRY, plechtig.
Indien ik u ongetrouw worde, dan moge op dit oogenblik de booze Vijand in persoon bij mij aankloppenl
(Er wordt hevig op het ijzeren hek geklopt.)
Sta mij bij, o goede geesten! Wie klopt daar?
DE MAN.
Men zal een dooden binnenbrengen.
SPIAGUDRY, bevend.
Die komen hier bij nacht nooit in.
(Er wordt andermaal geklopt.)
Ik ben een kind der dood.
DE MAN.
En ik wil voor alsnog tot die des levens behooren. Help mij dorre populier! gij zult mij ten ladder verstrekken.
(Hij plaatstSPIAGUDRYtegen den muur ter slinkerzijde, en klimt dien langs zijne schouderen over.
Er wordt ten derdemale geklopt.
in naam van den Koning van Denemarken, en zijne rechterhand, den Onder-Koning van Noorwegen.
SPIAGUDRY, het hek openende.
Voor zulke titels zijn ijzer, noch staal bestand.
Achtste tooneel.
SPIAGUDRY,ORDENER.
ORDENER.
Belieft het u eindelijk om mij de deur te openen? bij mijn zwaard, ik geloofde bijna, dat de lijken, die in den Spladgest liggen, belast waren met het portierschap.
SPIAGUDRY.
Vergeef het mij, edele Heer! ik lag in diepen slaap.
ORDENER.
Hm! Dan waren uwe dooden wakker; want ik hoorde duidelijk spreken.
SPIAGUDRY, verlegen.
Hier?... 't is bijna onmogelijk... Gij zoudt gehoord hebben....?
ORDENER.
Voorzeker! doch wat gaan mij uwe zaken aan? ik kom hier om de mijne te verrichten.
Open dadelijk uw doodenhuis.
SPIAGUDRY.
Dat strijdt tegen alle keuren en wetten?
wel eenige eerbied voor koesteren.
(Hij slaat op het gevest van zijn zwaard.)
SPIAGUDRY.
Het eerste heeft mij reeds mijn plicht voorgeschreven.
(Hij ontsluit het doodenhuis.)
ORDENER, gaat binnen.
Negende tooneel.
SPIAGUDRY, alleen.
Wat mag het bezoek van dezen doorluchtigen gast beteekenen? Een akelig voorgevoel doorhuivert mij de ziel, en brengt mij telkens, als met Belzazars schrift die sombere spreuk van den wijzen
THORMADUSvoor den geest. Neen, wanneer ik langer zulk een angst moet verduren, dan wend ik mij morgen bij requeste aan den Koning, en verzoek hem, om van mijn ambt ontslagen te mogen worden.
Tiende tooneel.
SPIAGUDRY.ORDENER.
ORDENER,
ontsteld en bleek uit het doodenhuis komende.
Bij den hemel! het is zóó!
DIPPOLSENis vermoord. Dat getuigt mij de breede wonde
aan het hoofd, en de houw over het hart; maar dat andere lijk van den mijnwerker,
geheel naakt, en al de hairen van den gekloofden schedel gesneden. Wie heeft zulk
eene heiligschennis begaan aan het lichaam van zijn natuurgenoot?
SPIAGUDRY, knielende.
Niet ik, edele Heer! dat zweer ik u bij de zaligheid mijner vroome moeder.
ORDENER.
Wie is dan de ontmenschte, die de schennende vuist aan een lijk durfde leggen? Gij kent hem; daarvan ben ik zeker.
SPIAGUDRY.
Het is dezelfde, die den Kapitein heeft vermoord.
ORDENER.
Noem mij den naam van het monster, opdat ik wete of mijn vermoeden zich bevestigt.
SPIAGUDRY.
Moedige jongeling, wat begeert gij van mij? Het zij u genoeg, dat die naam doodelijk is.
ORDENER.
Voor het laatst, ik begeer dien te weten!
SPIAGUDRY.
Bij de teederheid uwer ouders, bij de liefde uwer minnares en den hoogen rang, dien gij bekleedt, gij moogt dien naam niet weten.
ORDENER,
zijn zwaard halverwege uit de schede halende.
Grijsaart, ik wil!
SPIAGUDRY.
Nu dan, het zij zoo! de moordenaar is
HAN VAN IJSLAND.
ORDENER,
aanvankelijk getroffen, maar zich spoedig herstellende.
streken: de geheimzinnige, van wien hier iedereen spreekt, maar wien niemand zag, omdat, naar men verhaalt, zijn oogblik, als die van den Basiliskus, doodelijk is.
SPIAGUDRY, geheimzinnig.
Er zijn er nogthands in Drontheimus, die het aqua lofana zijner oogen weêrstonden.
ORDENER.
Mensch! ik wil u niet veroordeelen; want ik ken de omstandigheden niet, en daaraan alleen toetse men de daden van anderen: maar dat is zeker, gij kent
HAN VAN IJSLANDbeter dan iemand te Koppenhagen, of hier: zeg mij wie is eigentlijk dat ondier, in menschelijke gedaante?
SPIAGUDRY,
na herhaalde keeren te hebben omgezien, met eenige verwaandheid, die eindelijk door ernst en kracht wordt vervangen.
Welaan, ik wil u verhalen, wat mij door middel der legende en eigen bevinding van hem bekend is. H
AN VAN IJSLAND, dus luidt hier de overlevering, is de laatste afstammeling van den verdelger
INGOLPHUS, die vier eeuwen geleden IJsland bewoonde, en met de tooveresse
THOASKEgehuwd was. Uit deze echtverbintenis moest van geslachte tot geslachte telkenreize slechts éénen zoon ontstaan, tot eindelijk een der tot gruwelen voorbeschikte nakomelingen, zooveel wandaden zou bedreven hebben, dat hij aan het zwaard van den beul verviel, en met zijn dood, de rampzalige moordersteelt zou zijn uitgestorven. H
AN VAN IJSLAND, dus wil men hier, is die laatste afstammeling.
ORDENER.
Maar hoe bevindt hij zich hier? Uwe fraaije legende behoort op IJslandschen bodem
te huis.
SPIAGUDRY.
Schort uw historisch ongeloof op, edele heer en hoor mij verder! Naar luid van de overlevering, wier echtheid mij, behoudens heldere criterien genoegzaam gebleken is, moeten de IJslandsche landlieden het reeds vroeg op het leven van den jeugdigen
HAN
hebben toegelegd, daarin gelijkende aan
ASTIJAGES, die den jongen leeuw van Bactriana wilde verworgen. De vroome Bisschop trok zich evenwel het lot van den zee-egel aan, en wilde van den Heidenschen knaap een goed Christen mensch doen worden. Alle middelen stelde hij daartoe in het werk; te vergeefsch! hij vergat, dat de dolle kervel geen rozen voortbrengt, al wordt zij ook in de dalen van Babylon aangekweekt. Op eene helsche wijze beloonde het monster de zorgen van zijn' weldoener. In een kalme nacht verliet hij IJsland, in een hollen boomstam gezeten, na alvorens de woning van den Bisschop te hebben in asch gelegd. Onze kusten waren helaas! bestemd om de landplaag op te nemen, spoedig werden zij de schouwtooneelen harer wandaden. Sedert twintig jaren, dat
HANhier, of in meer Noordelijke streken, als een verdelgende windhoos rondwaart, zonder dat men weet, van waar hij komt, of waarheen hij gaat; sedert dien tijd zijn de mijnen van Faroër ingestort, en drie honderd arbeiders onder het puin verpletterd, en heeft de rots, welke over Golijn hangt, een geheel dorp vernield. De bergbrug van Brunhagen is
afgebroken, de hoofdkerk te Drontheimus afgebrand, en de vuurbakens zijn bij nacht uitgebluscht geworden, zoodat schepen met man en muis op de klippen vergaan zijn.
Misdaden en geheime moorden zijn er gepleegd, bij de meiren van Sparbo en
Smiasen, en de grotten van Walderhog en Rijlas. De kustbewoners beweren, dat hem
bij ieder gruwelfeit een hair uit den baard schiet, weshalve hij ook
van dat kinsieraad even rijkelijk is voorzien, als een Assyrische Mage.
ORDENER.
Uw verhaal doet mij het hoofd duizelen: heeft men nimmer getracht zich van den booswicht meester te maken?
SPIAGUDRY.
Maar al te dikwerf; want iedere poging diende ter bevolking van mijn' Spladgest.
Als een andere
HORATIUS COCLES, die onverzeerd de gracht van Rome overzwom, trotseert
HANhet vuur en het staal zijner belagers. Oude krijgslieden, jonge soldaten, landvolk, bergbewoners, alles vlucht voor hem, terwijl de weinigen, die hem zochten, redenen hadden om het uur te vervloeken, waarin zij hem vonden.
ORDENER.
Het is genoeg! ik bedank u voor uwe narichten. Hebt gij geene papieren bij het lijk van den Officier gevonden?
SPIAGUDRY.
Geene - op mijne eer?
ORDENER.
Vond
HAN VAN IJSLANDgeene papieren bij hem?
SPIAGUDRY.
't Is mij onbekend; dat bezweer ik u!
ORDENER.
Maar weet gij niet, waar
HANzich thands ophoudt?
SPIAGUDRY.
Nergens! hij zwerft altijd.
ORDENER.
Waar heeft hij zijne schuilplaats? zjjn roofkrocht?
SPIAGUDRY.
Wat weet ik het? De Heiden heeft evenveel woningen, als het eiland Hitteren rotsen onder de zee, en de Syrius lichtstralen heeft.
ORDENER.
Grijze zondaar, spreek duidelijker! gij zijt in 't geheim met den struikroover verbonden. Zeg mij waar hij zich bevindt, en breng er mij heen!
SPIAGUDRY.
Bij alle bekende heiligen! zoudt gij u in tweegevecht met het monster wagen? Toen
INGINALD
, naar luid der overlevering, den reus
NIJKHOLMbevocht, had hij ten minsten vier armen.
ORDENER.
Als ik u mede neem, dan heb ik er ook vier.
SPIAGUDRY.
Ik, zwakke grijzaart behoef zelf wel een' geleider.
ORDENER, ter zijde.
De ongevoelige is voor geene redelijke overtuigingen vatbaar: ik zal de list te baat nemen.
(overluid, en koud en onverschillig.)
Zijn de straffen u bekend, die hier gesteld zijn op het schennen van lijken?
SPIAGUDRY, bevend.
Ik kan mij die thands niet herinneren.
ORDENER.
Ik des te beter. Eertijds begroef men den euveldader met het lijk; tegenwoordig brandt
men hem de letter S op het voorhoofd, en knoopt hem dan op.
SPIAGUDRY,
op den steen nederzinkende.
Afgrijsselijk!
ORDENER.
Wat deert u? - Gij ziet bleek, als een bewoner van den Spladgest. Zult gij mij volgen, en mij de moordkrocht aanwijzen, waar
HAN VAN IJSLANDzich ophoudt?
SPIAGUDRY, met een diepe zucht.
Ik zal: de hemel vergeve mij die vermetelheid!
ORDENER.
Wanneer zult gij mij volgen?
SPIAGUDRY.
Morgen, tegen het vallen van den avond vindt ge mij op de groote plaats bij het standbeeld der Gerechtigheid.
ORDENER.
Uitmuntend, mijn grijzaart! ons verdrag is gesloten. Door mij te gehoorzamen, ontkomt gij het gevaar van als lijkenschenner te worden aangeklaagd. Mijn kling van Zweedsch ijzer waarborgt u voor uw leven; en wanneer ik
HAN VAN IJSLANDnedervel, dan schenk ik u de duizend kroonen, die het bestuur op het hoofd van den moordenaar heeft gezet. Vaarwel tot morgen: ik reken op uwe trouw.
SPIAGUDRY, hem de hand reikende.
Reken daarop, als op goud!
ORDENER, schamper.
Dan zoude ik wellicht op een' zandgrond bouwen, ware het niet, dat de angst uw
boezem zoodanig tot ijs had versteend, dat de Mammon er thands den gloed van den
smeltkroes wel in zou weêrstaan. Nog eens, vaarwel!
Elfde tooneel.
SPIAGUDRY, alleen.
Bij dien jongeling zijn wijsheid, en schoonheid vereenigd. Ik wil zijn geleider wezen, en het schild van den list te baat nemen, als de kracht te kort schiet. Op een afstand wil ik den kamp aanschouwen: wie er ook valle; altijd zal het een doode zijn, dit voor mij winstgevend is.
(Hij wil naar binnen gaan en neemt de lamp op, dan een rukwind blaast hem plotseling huilend uit.) (SPIAGUDRYverschrikt en werpt de lamp ter aarde.)
ô Die noodlottige lamp! Waarom kon ik dezen avond mijne leeslust niet betoomen?
(Hij treedt schielijk in het Doodenhuis; de gordijn valt.)
Tweede gedeelte.
Eene ruime zaal op het slot Munkholm, met lage, doch zwaar getraliede venster openingen, die op eene sombere gallerij uitzicht hebben. Ter linkerzijde van den aanschouwer is een ijzeren hek, hetwelk tot eene gang geleidt; ter rechterzijde een kleine houten, met zware hengsels voorziene deur, die tot het slaapvertrek vanGRIFFENFELDTvoert. Een ijzeren lamp, aan drie zware kettingen aan het gewelf der gevangenis hangende, verspreidt in het duistere verblijf een geheimzinnig licht, hetwelk de handelende personen groote schaduwen op den wand doet werpen. Het huisraad is oud, morsig en vervallen. Aan een der zuilen hangt een wapenschild, met een gebroken ordeketen en een grafelijke kroon.
Eerste tooneel.
GRIFFENFELD, in een lang zwart gewaad, zit aan een steenen tafel te lezen.ALEIDE, heeft een harp.
ALEIDE, zingt:
Treurend als het hert van 't Noorden, Vastgestrikt door 's jagers hand, Zucht ik in deez sombere oorden,
Weenend om mijn Vaderland.
'k Zie mijn dierbren vader kwijnen, Bukken voor het snood geweld;
Sterven, als voor 't lente schijnen, 't Sneeuwkleed op de bergen smelt.
Zie, bewogen door mijn klagen, Hemel, op mijn vader neêr:
Doe mij smaad en boei verdragen, Maar geef hem de vrijheid weêr
GRIFFENFELD.
Zet uwe harp neder, mijn kind! en staak dat droefgeestig lied. Onze smeektoonen zullen spoedig in dankbare vreugde klanken over gaan. Heden avond nog komt onze vriend en raadsman, Kapitein
DIPPOLSENin Koppenhagen; morgen reeds kan hij bij den rechtvaardigen, doch misleiden Monarch ten gehoor worden toegelaten, en hem de bewijzen mijner onschuld overleggen. Verheug u met mij, mijne dochter: de grijze hairen van uwen vader zullen nog met eere ten grave dalen. Dierbare
ALEIDE, waarom verbannen uwe tranen den glimlach van uw gelaat, in welks kalmte, ik in uren van wraak en ongeduld zoo dikwijls mijn vrede zocht?
ALEIDE.
Helaas! mijn vader, het is u bekend, hoe vaak een ijdele hoop ons reeds heeft misleid, zelfs voor wij ons nog in deze staatsgevangenis bevonden. Is het u ontgaan! hoe nu een jaar geleden?....
GRIFFENFELD.
Waarom mij herinnerd aan dien dag? - Ja, toen heeft de hoop mij evenmin rozen gebaard, als het noorderlicht in deze koude streken de voorbode van den zomer is.
Het was op dien dag, dat de snoode
MUSDAEMON, die met de slimheid van eenen
Satan, mijn vertrouwen had weten te winnen, plotseling mijn huis verliet, en de
papieren met zich nam, die mijnen vijanden de wapenen in de handen moesten geven,
om mij te bestrijden. Des avonds laat de rijkskanselier en eerste minister, de Graaf
van
AHLFELDzich bij mij aandienen. Ik weiger zijn bezoek niet. Met helsche sluw-
heid weet hij het gesprek te wenden op de mogelijkheid eener vredebreuk tusschen onze kroon met het kabinet van Stokholm: ik laat mij rondborstig uit over het onstaatkundige van eenen oorlog met een machtigen nabuur, wiens Koningen afstammelingen zijn van den grooten
WASA: hij juicht mijne redenen toe: vervolgens spreekt hij over den toestand der mijnwerkers in Noorwegen, alwaar vele mijner goederen liggen: ik bewimpel hem niet, dat de toestand dezer nijvere lands kinderen verbetering behoeft, dat het tijd wordt, dat de slavernij, waaronder zij onder den beschermenden naam van voogdij verkeeren, ophoude, als onbestaanbaar met de lessen der Godsdienst, die wij belijden. De veinsaard keurt mijne gevoelens andermaal goed. Met de vriendschap op de lippen, en het verraad in het hart, neemt de
nietswaardige afscheid, en drukt mij de hand zoo hartelijk, dat de aderen opzwellen, en mijn edele vuist den ganschen avond met een roode vlek, als met het lidtceken van een Judas kusch gebrandmerkt stond. Den anderen dag werd ik bij den Koning ontboden. Men beschuldigt mij in zijne Vorstelijke tegenwoordigheid van
verstandhouding met Zweden; want
MUSDAEMONhad een brief vertoond, dien ik zes jaren geleden aan deszelfs eersten minister schreef: maar de dagteekening had hij veranderd. Men legt mij ten laste Noorwegen tegen zijnen Souverein te willen in opstand brengen, en voert ten bewijze eene kleine verhandeling in handschrift aan, die ik lang geleden in een geleerden kring voorlas, en die de noodzakelijkheid betoogde, om de trouwe Noren als mede burgers en niet als slaven te behandelen.
Men....
ALEIDE,
hem in de rede vallende.
Vergeef mij, mijn dierbare vader, dat ik mij verstoute uwe redenen af te breken: de
gemoedsstemming, waarin gij verkeert, mat u te zeer af.
GRIFFENFELDT.
Laat mij voort gaan,
ALEIDE! het uiten mijner smart verkwikt mij, even als het uitwerpen van vuur en vlam den krater van de Hekla verkoelt.
(Zich herinnerde)
Men.... ja, daar ben ik gebleven!.... men beschuldigt mij, op grond van dien brief, op grond van die verhandeling, en op grond van mijne geliefdheid bij de lagere
volks-klasse, die ik, overeenkomstig het bevel van mijnen Heiland, weldeed en verzorgde. - Men beschuldigt mij op grond van dat alles, als in verstandhouding met den vijand, als verspreider van gevoelens, die gevaarlijk zijn voor Kerk en Staat, en als opruider van het bandelooze volk, door middel van omkoopende aalmoezen. Ik verdedig mij niet. Verstomd door verontwaardiging, acht ik het verre beneden mij, om zulk een laster te wederleggen. Men legt dit stilzwijgen ten mijnen nadeele uit, en veroordeelt mij, den vriend van Koning en Vaderland, tot eene levenslange staatsgevangenis, eene gevangenis voor mij, die band en boeien haat, een waarachtige hel.
ALEIDE, weemoedig.
Mijn vader, gij zijt wreed! die woorden des wrevels verscheuren mij den boezem.
Ik bad immers om u te mogen vergezellen, en de akeligheden van den kerker met u te deelen, ten einde balsem in uwe wonden te gieten? Ach, schoon ik dit slot in geen Eden kan herscheppen, moest het daarom juist voor u eene hel zijn?
GRIFFENFELDT, ernstig.
A
LEIDE, ik weeg mijne woorden niet op de goudschaal der teedergevoeligheid. Met
mij te volgen hebt gij niets dan uwen plicht betracht. Ik wil echter niet onrechtvaardig
zijn, en beantwoord daarom uwe vraag met deze vraag; kan een
vader gelukkig wezen, die eene brave dochter over zich ziet, die om zijnent wille schande en gevangenis verduurt, en die het alleen aan hem te wijten heeft, dat zij niet gehuldigd en geliefd, door hare schoonheid en deugd, de luister is van de schitterendste kringen der beschaafde maatschappij?
ALEIDE,
hem diep getroffen in de armen vallende.
ô Mijn vader! uwe goedheid grieft mij dieper dan de opwelling uwer ziel, die ik in mijne voorbarigheid met den naam van wrevel durfde ontheiligen.
GRIFFENFELDT,
hare omhelzing beantwoordende.
Zoo is het goed, mijne
ALEIDE, sprekend afbeeldsel uwer zalige moeder. -
(Met opgewondenheid.)
Trouwelooze
AHLFELDT, bewerker van mijnen val; dat ten minste kunt ge mij niet ontrooven: deze engel aan mijn hart, en de rust des gewetens in mijnen boezem zijn onschendbaar voor den verpestenden adem van uwen haat!
Tweede tooneel.
DE VORIGEN. DE CIPIER, daarnaFREDERIK VAN AHLFELDT.
DE CIPIER.
De Officier, die de wacht heeft bij de bezetting van het kasteel, wenschte bij u zijne opwachting te maken.
GRIFFENFELDT.
Dat hij kome! een gevangene als ik moet zulk een wensch als eene wet eerbiedigen:
maar meester stokbewaarder, bij uwen sleutelring verzoek ik u voortaan de pil niet te vergulden, maar kort af te zeggen: een uwer bewakers beveelt u hem te ontfangen.
DE CIPIER.
Met dus te handelen zou ik den eerbied uit het oog ver-
liezen, dien ik aan uwen rang en uwe grijze hairen verschuldigd ben.
(Hij vertrekt.)
FREDERIK VAN AHLFELDT,
komt binnen. Hij is in roode busschieters monteering gekleed, heeft een hoed met witte vederen op, dien hij echter dadelijk afzet. Onder den linker arm draagt hij eenige op snee vergulde boekdeeltjens;
in de rechter hand heeft hij een bloemruiker.
Vergeef het mij, dat ik mij verstout u zoo laat met een bezoek lastig te vallen. Weinige dagen geleden in de hoofdstad wedergekeerd, na ruim twee jaren in het
wareldberoemde Parijs te hebben doorgebracht, bekleedt het vertrouwen van Zijne Majesteit mij met den rang van Officier, en wijst de generaal der landmacht mij Drontheim als bezettingsplaats aan. Ik heb alle reden om mij over die schikking te verheugen; want zij brengt mij met eenen edelen grijzaart en eene schoonheid van den eersten rang in kennis.
GRIFFENFELDT.
Het komt mij voor, dat gij bij de Franschen vorderingen hebt gemaakt in de kunst der vleierij: ik ben nogthands met die hoffelijkheden niet gediend. Hoe, is uw naam?
FREDERIK, eenigzins bedremmeld.
N
ORWICH VAN EISHORN.
GRIFFENFELDT.
Ik herinner mij niet dien immer gehoord te hebben; dan na mijn ongeluk is mijn geheugen zoo verzwakt.
FREDERIK,
met meer stoutmoedigheid.
Om uw ongeluk u te doen vergeten, zou ik u gaarne uit den stroom van Lethé willen
doen drinken. Mijn naam klinkt
een weinig hard, dat is zóó, maar hij die hem draagt is geen barbaar.
(Zich met galanterie totALEIDEwendende.)
Ten blijk daarvan bied ik u deze bloemen aan, wier planten in Europaas bloemenstad, Haarlem werden opgekweekt, en voeg ik daarbij, ten einde gij in dezen kerker een middel tegen de verveling moogt vinden, den nieuwen roman van Mejufvrouw
SCUDÉRY
, de Clelia in zes deelen aan, dat onsterfelijk meesterstuk van de landgenooten van
RACINEen
BOILEAU; mannen, in wier gezelschap ik mij meer dan eens heb bevonden.
ALEIDE, neemt de bloemen en de boeken met eene beleefde buiging aan, en legt beiden op de steenen tafel neder.
FREDDRIK.
Deze nacht zult gij ongetwijfeld ten deele met lezen doorbrengen. Het verslinden van boeken immers is het schoone geslacht even zeer eigen, als het maken van veroveringen? Ten minsten in Parijs is dit zóó het geval, en wat daar geschiedt, mag wel ten regel voor de wareld gelden.
GRIFFENFELDT, ter zijde.
Die saletjonker verveelt mij met zijn zouteloos gesnap, en doet mij het bloed van ongeduld kooken.
(Overluid totALEIDE.)
A
LEIDE! neem de Edda uit mijne schrijftafel, en lees mij iets uit dat krachtige boek voor. Ik reikhals naar vaste, Noorsche letterspijs.
FREDERIK, lichtzinnig.
De Edda? Een voortreffelijk boek; maar voor mij wat al te geleerd. De groote daden van den reus
HYMIR, zoo als zij in de Dämisage van het jongere Edda lied verhaald worden, bevallen mij echter wel; jammer, dat het fabelen zijn. Maar wat zeg ik?
fabelen? - Is hetgeen men op deze kust van
den beruchten
HAN VAN IJSLANDverhaalt, niet even ongelooflijk? Gelooft gij niet Mejuffer, dat die
HANeen uitmuntend onderwerp voor een roman, of een treurspel zoude opleveren?
ALEIDE.
Mijn oordeel in de letterkunde geldt te weinig om u daarop te mogen antwoorden.
FREDERIK.
Nu, ik durf u echter verzekeren, dat gij de vraag volmondig met ja! hadt kunnen beantwoorden: H
AN VAN IJSLAND, wanneer een
CORNEILLEhem ten tooneele bracht, boezemde gewis even veel belangstelling in, als zijn meesterstuk de Cid.
GRIFFENFELDT, ongeduldig.
Dat zij zóó, geleerde krijgsman! ik ben geen bellétrist. Spreken wij over iets anders.
Wat nieuws is er in Koppenhagen?
FREDERIK,
met eene bespottelijke ernst.
De koperen luchters worden in de danszalen algemeen door krystallen kroonen vervangen. De dames beginnen zich à la Montespan te kappen, en de Heeren dragen thands paruiken à la Turenne; terwijl men de volkslectuur verrijkt heeft met de vertaling van de handelingen der vurige kamer, en de sententie boekjens van den helschen juwelier
CARDILLAC.
(Men hoort buiten de zaal een roffel.)
Maar vergeef mij, dat ik u voor eenige oogenblikken verlaat; het schorre geluid van den trommel herinnert mij aan mijne verplichting, om de ronde in het slot te doen.
Spoedig kom ik weder, om u mijne avond hulde te brengen: voor ik ga moet ik echter
mijne nieuwstijdingen met de gewichtige kennisgeving vermeerderen, dat de zoon
van den Onder-Koning deze week in het huwelijk staat te treden, met de dochter van
den rijks
kanselier, met
ULRIKA VAN AHLFELDT, en dat er dien ten gevolge luisterrijke feesten zullen gegeven worden.
(Hij buigt zich en vertrekt)
Derde tooneel.
GRIFFENFELDT,ALEIDE.
GRIFFENFELDT.
Ha! ha! nog gaat het u
AHLFELDTin alles naar wensch. Nog is de hemel van uw geluk helder; maar er pakt zich een onweder zamen: wanneer dat inslaat, zou de zoon van den Onder-Koning wel eens berouw kunnen voeden, dat hij eene verbindtenis aanging met de dochter van eenen man, van wiens ordekeetenen men een kluister smeedt, wiens grafelijken kroon men voor zijn aangezicht verbreekt, en wiens naam men als eerlijk van de rollen des legers uitwischt. Waarom weent gij
ALEIDE? Wat perst u tranen af, terwijl het beeld der wraak uwen vader een oogenblik van verademing schenkt?
ALEIDE.
Noem mij zwak, noem mij kleingeestig, mijn Vader; maar de tijding van het huwelijk van de freule van
AHLFELDTheeft mij herinnerd, dat ik deze week de gade van
ORDENER
zou zijn geworden, bijaldien...
GRIFFENFELDT, bitter.
Het ongeluk hem niet van ons had verwijderd, en van eene verbindtenis deed afzien, die de kortzichtige wareld als eerloos zou hebben gebrandmerkt.
ALEIDE.
Beledig
ORDENERdoor dezen argwaan niet. Hij heeft im-
mers gezworen, dat hij binnen het jaar u redden zoude, of zelve het slachtoffer worden? Nog is het jaar niet verstreken: veroordeelen wij den afwezigen niet.
GRIFFENFELDT.
Beloften zijn in deze dagen wufter dan morgendamp. Zij trekken op, naar mate de gelukszon van een ander vroeger of later verrijst. O
RDENERis een mensch: hij zal geen uitzondering op de ondankbaarheid van zijn geslacht maken.
Vierde tooneel.
DE VORIGEN. DE CIPIER; kort daarnaORDENER.
DE CIPIER.
Een vreemdeling eischt binnen gelaten te worden.
GRIFFENFELD.
Eischt? - Dat klinkt gevangenisachtig. Zoo behoort het. Dat zal ten minsten een man zijn. Ik ben gereed hem te zien.
DE CIPIER, buigt zich en vertrekt.
ORDENER, komt binnen, den mantel geheel omgeslagen, en den hoed in de oogen.
GRIFFENFELDT.
Vreemdeling! wie zijt gij, die op dit uur de rust mijner gevangenis komt verstooren?
ORDENER, den mantel afwerpende
Een vriend, wiens trouw voor u en uwe dochter onveranderlijk is, als het licht der Poolstar.
ALEIDE,