• No results found

Adriaan van der Hoop jr., Leyden ontzet, in 1574 · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Adriaan van der Hoop jr., Leyden ontzet, in 1574 · dbnl"

Copied!
96
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Adriaan van der Hoop jr.

bron

Adriaan van der Hoop jr., Leyden ontzet, in 1574. Brest van Kempen, Amsterdam 1833

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/hoop001leyd01_01/colofon.php

© 2016 dbnl

(2)

Voorbericht.

De heldhaftige verdediging der stad Leyden, in den jare 1574, is een der schitterendste voorbeelden van moed en volharding, welke de nieuwere wareldgeschiedenis vermag aan te wijzen. Nooit is burgergrootheid, na de proef des gevaars te hebben

doorgestaan, zichtbaarder bekroond geworden met den zegen Gods dan die der Leydsche burgerij, in den worstelstrijd van twintig weeken tegen overmacht, hongersnood en pest. Leyden, na in eenen schier bovenmenschelijken kamp ruim het derde deel zijner inwoners, meer dan zes duizend menschen door staal, behoefte en ziekte te hebben ingeboet, werd bijna bij uitsluiting door bovenmenschelijke middelen, door wind en watervloed, ontzet. Ik zeg, bijna; want het besluit van den grootsten man zijner eeuw,

WILLEM DEN EERSTE

, om de omstreken van Leyden onder water te zetten, en de heldenmoed der vloote-

Adriaan van der Hoop jr., Leyden ontzet, in 1574

(3)

lingen onder Boisot behooren wel tot het ongewoone, schier ongeloofelijke; maar niet tot het bovenmenschelijke, en een en ander toch droeg middelijk evenveel bij tot de redding der veege stad, als orkaan en overstrooming die onmiddelijk daarstelden.

Voor de poëzij is het ontzet van Leyden mij, (een en ander in aanmerking nemende,) altijd voorgekomen eene zeer gelukkige stoffe te zijn. Twee onzer verdienstelijke dichteressen zijn reeds van dit gevoelen geweest, zoo als uit den fraaien lierzang van de Baronesse

DE LANNOY

en het uitmuntende treurspel van Vrouwe

LUCRETIA WILHELMINA VAN MERKEN

is blijkende. In vorm verschilt nogthands de behandeling, welke ik mij voor het onderwerp heb gekozen, van beiden. Ik heb, zoo als den lezer kennelijk zal worden, die van het verhaal te baat genomen. Men verwarre dien vorm echter niet met die dichtsoort, welke men gewoon is descriptieve poëzij te noemen, noch rangschikke hem tot de door Nederlands meest geliefden Puikdichter en echten Volkszanger

VAN LENNEP

bij ons nieuw ingevoerde, zoo bekoorlijke dichtsoort, de legende: mijn gedicht is

Adriaan van der Hoop jr., Leyden ontzet, in 1574

(4)

daarvan hemelschbreed verscheiden, en behoort misschien tot dat genre, hetwelk de Engelschen zeer gelukkig beoefenen, en narrative poetry heeten. Van dit punt uitgaande, zal ik mij wel bij niemand, die den titel van Kunstrichter verdient, en met de uitheemsche Letterkunde grondig bekend is, behoeven te verdedigen voor het romantische, hetwelk mijn gedicht, uit den aart der zake, aankleeft; noch verplicht zijn hem de redenen te ontwikkelen, waarom ik Magdalena Moons en Francisco de Valdez, (buitendien twee zuiver historische personaadjen,) in een schilderachtiger daglicht plaatste, dan dat, waarin wij beiden op de oude portretten vinden afgebeeld.

Zoodra ik, overeenkomstig met de geschiedenis gebruik maakte van den invloed van de Nederlandsche jonkvrouw op den Spaanschen bevelhebber, moest die maagd, volgens de regelen van den goeden smaak eene schoonheid, en de Spanjaard een ridderlijke held wezen. Voor 't overige heb ik getracht getrouw te zijn in het voorstellen der charakters, en aan het costuum der tijden, en daarbij gepoogd, om de hoofdvereischte van elk verhaal, de eenheid ook in deze beknopte

Adriaan van der Hoop jr., Leyden ontzet, in 1574

(5)

proeve, stiptelijk te bewaren, en door geene overtollige episoden, of dichterlijke uitweidingen te verstooren.

Ik vlei mijzelven, dat mijn arbeid, (hoe eenvoudig en onvolledig die zij,) uit een vaderlandsch oogpunt beschouwd, niet zal geacht worden als geheel ontoepasselijk te zijn op de dagen, die wij beleven; dagen, waarin geheel Nederland geroepen is, om even pal te staan, onder de aanvoering van den besten en braafsten Koning, tegen de aanmatigingen van overmacht en geweld, als Leyden in 1574 tegen de huurlingen van Spanje, toen Willem van Oranje, de Vader des vaderlands, zich onder den Goddelijken zegen, de zaak aantrok van een verdrukt volk.

R

OTTERDAM

,

den 30 April 1833.

DE SCHRIJVER.

Adriaan van der Hoop jr., Leyden ontzet, in 1574

(6)

Aan Zijne Majesteit,

den koning der Nederlanden;

groot-hertog van Luxemburg. Enz. enz. enz.

Adriaan van der Hoop jr., Leyden ontzet, in 1574

(7)

GEENhoofsche stoet, geen drom van lijfstaffieren, Geen weidsche pracht geeft waarde aan staf en kroon;

De purpren dosch moog d'Opperheerscher sieren, De deugd alleen geeft aan het purper schoon;

Zij voert den Vorst zijn hooge roeping nader, Verhoogt den glans van 't kostbaar hermelijn, Doet voor zijn volk den Koning zorgend vader,

En 't zichtbaar beeld van God op aarde zijn.

Heil! dierbre Vorst der vrije Nederlanden, Gij stelt dat beeld in al zijn grootheid voor, En doet de borst van hen erkentlijk branden,

Wier plichtbesef tot Koning U verkoor.

Adriaan van der Hoop jr., Leyden ontzet, in 1574

(8)

Een woeste koorts verdwaalt in andre staten Der burgren zin, verhit hun woelig hoofd, En geeft het volk ten prooi aan onverlaten,

Wier vuige hand liefst Vorstenscepters rooft;

Een zwijmelrook, uit d'afgrond opgeheveld, Vindt ruime stof tot voeding in den damp, Die 't lieflijk licht der vredezon benevelt,

En 't menschdom dreigt met nooitverduurden ramp.

Een geest des kwaads omklemt met reuzige armen, Van Oost tot West, Europaas kindrental,

En spelt aan hen, die recht en wet beschermen, Een zeekre schande, een onvermijdbren val.

Niets stoort den waan en 't woeden der vermetelen, Wier zondig hart, dat God en plicht verzaakt, Naar d'ondergang der hechtste Koningszetelen,

Als 't luipaardsjong naar bloedig voedsel haakt.

Hun strijdzang klinkt van Theems en Seines boorden, Langs Elbe en Rhijn den Vorsten luid in 't oor, En stoort den toon van reingestemde akkoorden

In 't hofgebouw en 't achtbaar tempelchoor.

Adriaan van der Hoop jr., Leyden ontzet, in 1574

(9)

De Koningsrij, die God met macht bekleedde, Beeft op heur throon als ritslende espenblaân, Terwijl zij 't zwaard laat rusten in de schede,

Het zwaard, welks kracht geen booswicht kan weêrstaan.

Hoe menig Vorst, heeft de oogen neêrgeslagen, Terwijl 't geweld hem stout blikt in 't gezicht, Als waar 't een schande een diadeem te dragen,

En zwakheid deugd, en lafheid Vorstenplicht!

Maar wie de kruin bevreesd moog' onderhalen, Gij niet mijn Vorst, Gij houdt haar moedig op;

Gij tart d'orkaan en 't woên der bliksemstralen, Den boom gelijk op Libans vruchtbren top.

Gij doet Uw rijk, ten spijt der wapenknechten Van hen, wier haat ons dierbaar erf belaagt, 't Palladium van heilge burgerrechten,

En 't voetstuk zijn, dat Koningsthroonen schraagt.

Een dichttafreel van vroeger heldendaden, Van burgerzin, van heilgen waarheidsgloed,

Adriaan van der Hoop jr., Leyden ontzet, in 1574

(10)

Die grootheid zocht, noch weidsche lauwerbladen;

Maar de eer van God, en vrijheid van gemoed.

Die schets ô Vorst, hoe koud bij 't hevig zieden, En 't geestdriftvuur, dat mij het hart doet slaan, Durfde ik aan U, als dankbre hulde bieden,

En gunstig naamt Gij 't needrig offer aan.

Ga Willem! voort op de ingeslagen wegen, Tot heil van 't land, tot eer van Uw geslacht;

De stormwind loei; 't is onverstoorbre zegen, Die aan het eind der duistre bane U wacht.

De God, Wiens arm voor Leyden heeft gestreden, Verkeert ook thands de nacht in uchtendschijn.

Hij zal, wie snood ons recht in 't stof wil treden, Het volk ten Burcht, en U ten Beuklaar zijn.

A. VAN DER HOOP, Jr.

Adriaan van der Hoop jr., Leyden ontzet, in 1574

(11)

Maar hoe gehard om wederwaardigheên Te lijden, deze rampspoed van 't gemeen, Heeft ons de siel zoo levendigh getroffen,

Dat ons de schrick en droefheidt heeft vermast.

Voer vrij de ziel ten hemel; 't vleesch is vast Aan 's werrelts zwakheid niet om op te stoffen;

Geloof en hoop beswijcken somtijdts voor, Wij weten 't, en de wanhoop krijgt gehoor;

Maar God, die ons de zwakheid houdt ten beste, Geeft uitkomst als men se op het minst verwacht.

SAMUEL VAN HOOGSTRATEN

. (De verlossing van Dordrecht.)

Adriaan van der Hoop jr., Leyden ontzet, in 1574

(12)

I. De volharding.

Adriaan van der Hoop jr., Leyden ontzet, in 1574

(13)

Nu moet men met de stad vergaan, of triomfeeren.

Dit is 't besluit des Raads. Al 't Nederlandsch gewest Verwacht zijn vrijheid met de vrijheid deezer vest;

En worden we onder 't puin van haaren wal begraaven, Dan staaven we onzen eed, en leeven niet als slaaven.

LUCRETIA WILHELMINA VAN MERKEN

.

Adriaan van der Hoop jr., Leyden ontzet, in 1574

(14)

't WASavond: na een bangen dag, Vol ramp en droevig weegeklag, Verzonk de zon in 't Noordermeir, En daalde 't duister zwijgend neêr Op Leydens uitgevasten wal:

Geen trommelslag, geen horenschal Weêrklinkt langs grachten, plein en straat;

De schutter en de vrijsoldaat, Gaan zwijgend, bij den fakkelgloor De muren langs, de posten door, En zien van wal en torentrans Der Spaansche legervuren glans,

Adriaan van der Hoop jr., Leyden ontzet, in 1574

(15)

En hoe er Waal en Kastiljaan

Den vollen drinkhomp rond doen gaan, En brassen bij den avonddisch, Die rijk aan keur van spijzen is;

Zij zien het en de honger brandt Hun feller in het ingewand, En aan hun starend oog ontvloeit Een traan, die op hun wangen gloeit;

Zoodat van 't mager aangezicht Een wijl de vale doodskleur zwicht.

Maar niets verzwakt hun heldenmoed;

Zij zuchten, wenden snel den voet Naar 't naast gelegen bolwerk heên, En momplen onder 't voorwaarts treên, Schoon elk van honger klappertandt:

‘Trouw aan Oranje en Vaderland!’

De trouwe vader Van der Werf, Die voor der burgren rust en erf,

Adriaan van der Hoop jr., Leyden ontzet, in 1574

(16)

Met onvermoeide zorgen waakt, En schoon de donder loeit en kraakt, Nooit zal bezwijken voor den last, Zijn stramme schoudren opgetast;

Die trouwe burgervader zat, Bewogen met het leed der stad, In 't stille zijdvertrek alleen, En sloeg den blik ten hemel heên, En bad den Heer van aarde en dood Om uitkomst in den hongersnood.

Een brief, waarop men 't wapen ziet Van hem, die 't Spaansche heir gebiedt, Ligt op het bontgekleurd tapeet, Dat de eikenhouten tafel kleedt.

De grijzaart heeft op 't perkament Des briefs een wijl den blik gewend;

Hij neemt hem op vergramd van zin;

Hij ziet op nieuw den inhoud in;

Zijn oog verraadt een kloek besluit, En vol van gramschap roept hij uit:

Adriaan van der Hoop jr., Leyden ontzet, in 1574

(17)

‘Neen, Valdez, wat ge ook moogt belooven, Nooit zult ge in mij de trouw verdooven,

Die me aan Oranje en de eer verpandt.

Gij zult geen kostbren steen ontrooven Aan Hollands rijken stedenband!

'k Zal tot het laatste bloed mijn aren, Voor 't dierbaar Vaderland ontvliedt, U tarten met uw oorlogsscharen, En Leyden voor den Prins bewaren.

'k Betrouw uw fulpen woorden niet;

Die niets dan ramp en jammer baren.

Wanneer de vooglaar 't zoetste fluit, Dan is hij 't meest op vangen uit.’

‘Dat tuigen Naardens veege wallen, En Haarlems uitgemoorde stad;

Waar Spanje voor zijn offertallen Te luttel burgerbeulen had.’

Zoo liet als tolk van eedlen toren

Adriaan van der Hoop jr., Leyden ontzet, in 1574

(18)

Een grove krijgsmansstem zich hooren;

't Was Van der Does, die onversaagd Het zwaard als Schutterhopman draagt, Ten schrik van vijand en verrader:

‘Zijt welkom!’ spreekt de burgervader:

‘Zit neder: 'k heb uw raad van doen.

Don Valdez heeft me een brief geschreven;

Hij rept van algemeen verzoen, En wil vergeten en vergeven,

Als wij de poort hem open doen.

Daar! lees den brief.’ Met vlammende oogen Leest Van der Does des Spanjaards taal.

‘Hij beeft voor Hollands legerstaal, Hij voelt te laat zijn onvermogen,

En wanhoopt aan de zegepraal.’

(Zoo spreekt hij: daar zijn hand het koper Van 't blanke zwaardgevest omvat;)

‘Te kostbaar acht ik Leydens stad Voor 't woên van Spanjes landafstrooper,

Gij vraagt mijn raad, verneem hem thands,

Adriaan van der Hoop jr., Leyden ontzet, in 1574

(19)

En antwoord aan den Spaanschen krijger, Zoo heet op bloed als wolf of tijger:

De burger waakt op muur en trans;

Hij blijft in 't snerpend hongerlijden, Zijn bloed Oranje en Holland wijden;

En schoon zijn tand, op voedsel graag, Den linkerarm het vleesch ontknaag', Zijn rechter zal u nog bestrijden.’

‘Ik had die taal van u verwacht,’

Is 't antwoord aan den held gegeven;

‘Nooit bukt de stad voor Spanjes macht, Zoo lang ons God bewaart in 't leven.

'k Zal, in den vroegen morgenstond Naar Leyderdorp een bode zenden, Die aan het hoofd der Spaansche benden,

Mijn vast en laatst besluit verkondt.

Vaarwel, verdedig met uw scharen, Onwrikbaar schans en ravelijn:

Adriaan van der Hoop jr., Leyden ontzet, in 1574

(20)

Hoe zwart de toekomst ook moog zijn, De tijd, mijn vriend, zal rozen baren!

Na regen komt de zonneschijn.’

‘En na de nacht verschijnt de morgen,’

(Zegt de eedle hopman:) ‘voed geen zorgen!

Zoo waar als ik de hand u druk, Zal ik in onspoed en geluk, Het bloed van Hollands heldenzonen Op Leydens muur mij waardig toonen.

Vaarwel!’ Zijn forschgespierde hand Omklemt des grijzerts vingerknokken;

Hij plaatst den stormhoed op zijn lokken, En werpt des mantels breeden rand Zich langs de grofgeschonkte leden,

En doet in 't heêngaan uit de zaal, 't Plaveisel van het voorportaal Weêrgalmen van zijn zware schreden.

Adriaan van der Hoop jr., Leyden ontzet, in 1574

(21)

Weêr zat de grijze alleen: zijn hart Vergat de doorgestane smart,

Bij 't manlijk en echt Hollandsch woord, Uit Douzaas eedlen mond gehoord.

‘Ach,’ dacht hij, ‘vond uw heldenraad Ook ingang bij den achtbren raad, En wakkre hopman dachten zij, Wier zorg de stad bewaart met mij, Zoo onbevreesd en fier als gij;

Maar buigend voor het weegeklag, Maant mij Van Zwieten tot verdrag, En spreekt met Baarsdorp en Van Noord:

‘Ontsluit den Castiljaan de poort!

Vergeefsch verliet een klein getal Van helden poort en buitenwal, En viel, door Haviks voorgegaan Den vijand in zijn schansen aan, En toonde aan Spanjes overmacht, Hoe Hollands Leeuw 't gevaar veracht;

Wel voerde hij als krijgstrofee,

Adriaan van der Hoop jr., Leyden ontzet, in 1574

(22)

Een vracht van Spaansche koppen meê;

Maar ach, de havik, die zoo fier, De kroft bestookte van den gier, Betaalde met zijn eerlijk bloed De zegepraal van Leydens moed;

Hij stierf, gewond door 't moordgeweer, Met Bronkhorst op het veld van eer.

De wreede pest, de hongersnood Bedreigen met een wissen dood Hem, die nog aan het vratig graf Het rammlend rif niet overgaf.

De Hemel zelf, (dus luidt hun taal,) Ontzegt de stad de zegepraal.

Wel greep, met onzen ramp begaan, De Prins het laatste middel aan;

Wel stak hij dam en dijken door, Opdat zijn vloot een veilig spoor Mocht vinden naar de veege vest, Die oorlogstuig noch leeftocht rest, Opdat het Noorder golfgeplas

Adriaan van der Hoop jr., Leyden ontzet, in 1574

(23)

De Spanjerts in hun kamp verras, En Valdez met zijn slavenrij

Een Godsgericht, een Zondvloed zij;

Maar 't snerpend Oosterwindgeblaas, Bedwingt den vloed in Rhijn en Maas;

En spottend met ons noodgeschrei Huist Valdez heir in beemd en wei, En plant de Spaansche legervaan, Waar (op een woesten oceaan) Het achtbaar doek van Hollands vlag, Moest wappren van der schuiten stag, Naast Vader Willems oorlogsleus, Zoo dierbaar aan den Watergeus;

Die met Boisot zijn admiraal

De rust verwenscht van 't heldenstaal, Dat na 't verlies van Leydens wal, Den dood der burgren wreken zal, Wier ziel vergeefsch voor 't wee der stad Aan God en mensch om redding bad.’

‘Zoo klagen ze in hun laffe smart;

Adriaan van der Hoop jr., Leyden ontzet, in 1574

(24)

Maar schoon zij klagen; ik volhard!

Ik denk als Van der Does, en geef De stad niet op, zoo lang ik leef.’

Nog peinsde hij om stad en land, Het voorhoofd rustend op zijn hand, Toen hem zijn dienaar deed verstaan:

‘Een eedle jonkvrouw dient zich aan;

Zij wil u spreken: angst en dirft Zijn op heur schoon gelaat gegrift.

't Bezoek heeft vrij wat ongewoons!’

‘Hoe heet zij? -’

‘Magdalena Moons;’

‘Ik ben met heur geslacht bekend:

Dat zij tot mij heur schreden wend'.’

Nu treedt een maagd ter kamer in, Zoo edel als een koningin,

Die rijk aan schoonheid, jeugd en pracht, Heur juffers ten gehoor verwacht.

Adriaan van der Hoop jr., Leyden ontzet, in 1574

(25)

Een kostbaar zwart fluweelen kleed, Omplooit met vouwen diep en breed, Haar schoone en slankgevormde leên En golft haar langs de heupen heên.

Een kostbre rand van hermelijn, En zware poffen van satijn

Verhoogen 't schoon der staatsiedracht;

Een kraag rijk aan borduurselpracht, En Brussels spinragfijne kant, Gestoken door der nonnen hand, Versiert een boezem als albast;

Die in het keurslijf ebt en wast;

Naar dat der zielsgedachten loop, De borst vervult met vrees en hoop;

Der blaauwende oogen vonklend licht Bestraald een lelieblank gezicht, Waarop de roos in vroeger stond, Een weelgen bloemenzetel vond;

Een zevendubble parelsnoer, Met haak en slot van perlemoer,

Adriaan van der Hoop jr., Leyden ontzet, in 1574

(26)

Is smaakvol aan de zware vlecht Der gouden lokken vastgehecht, Terwijl een sluier 't hair verhult Dat langs de blanke schoudren krult.

‘Wat voert u hier in bruidsgewaad, Terwijl der burgren doodsuur slaat?

Waarom in 't lieflijk 's Gravenhagen, Omringd van bruigom, vriend en magen

In wulpsche feestlivrij gesierd, Ons d' uitvaartmaaltijd niet gevierd?’

Zoo vangt van drift en wrok ontsteken, De Burgervader aan te spreken,

En 't antwoord klinkt: ‘dit vreemd onthaal, Gepaard aan zulk een schampre taal, Moest ik betalen met verachting;

Indien het wee der veege stad, Mij niet tot u gezonden had, Den burger tot een leedverzachting.

Adriaan van der Hoop jr., Leyden ontzet, in 1574

(27)

Ik wil niet pralen met mijn deugd;

't Is aan mijn vrienden hier gebleken, Waarom mijn ziel de Haagsche vreugd Voor Leydens jammren is ontweken.

Wien 't echte Hollandsch bloed doorvliet, Behoeft den lof van andren niet.

Gij weet het, dat in vroeger tijden, Eer Spanje woedde op Nederland, Mijn woord aan Valdez werd verpand, Wiens benden Leydens vest bestrijden.

Nog maant hij me aan mijn eed en woord, En spreekt van liefdes rozenketen,

Maar 'k doe hem steeds dit antwoord weten:

Zoo lang de toorts van d' oorlog gloort, Zal ik u nooit den mijne heeten.’

‘Wat gaat uw minnarij ons aan,’

Doet Van der Werf haar barsch verstaan.

‘Niets! - Alles 't heil der burgerscharen,’

(Zegt Magdalena trotsch en fier;)

‘Dat Burgervader voert mij hier;

Adriaan van der Hoop jr., Leyden ontzet, in 1574

(28)

Uw gramschap zal mij niet vervaren.

Het hoofd van 't Castiljaansche heir, Bevreesd om 't Hollandsch bloed te plengen,

Eischt de overgaaf, ten spijt der eer;

Laat mij uw antwoord overbrengen;

Laat mij onweerbre, zwakke vrouw, Laat mij den Castiljanen melden,

Dat de oorlogsmoed van Hollands helden Onwrikbaar is gelijk hun trouw.

Hij dreigt de veege stad te plonderen, Als 't volk de stad door storm verheert, ô Dat het vuur der oorlogsdonderen

Door mij van Leyden zij geweerd:

ô Laat mijn smart uw ziel belezen, En doe mij reddende engel wezen!’

‘Wat gij met zulk een nadruk vraagt, Is stout verzonnen, veel gewaagd, ô Jonkvrouw! kan ik op u bouwen?

Adriaan van der Hoop jr., Leyden ontzet, in 1574

(29)

Wie staat mij voor uw weêrkomst borg?’

Vraagt Van der Werf, vol bange zorg.

‘Helaas, hoe grieft me uw klein vertrouwen?’

Klaagt de eedle Moons: ‘wat zijt gij wreed!

Ik zweer u met een duren eed

Voor 't morgenrood de kimmen kleedt, Zult gij me in Leyden weêr aanschouwen,

En hooren hoe der vrouwen moed Den wil der helden buigen doet.’

Nu stemt de grijzaart in haar beden, En doet uit Leydens burgerwacht Vier wakkre schutters nader treden,

Zoo vol van moed, als rijk aan kracht;

‘Brengt langs de Hoogewoertsche weide Dees jonkvrouw naar het Spaansche heir, Zij komt met u in d'uchtend weêr:

Daar is uw brief van vrijgeleide.

ô Maagd! zoo rijk aan moed als schoon,

Adriaan van der Hoop jr., Leyden ontzet, in 1574

(30)

Dat God uw edel doel bekroon, En 't uur der redding aan doe snellen;

Mijn zegen moge uw pad verzellen!’

Dus luidt de taal des braven mans, En met een traan in 't blaauw der oogen,

En op 't gelaat een heldren glans, Spreekt Magdalena diep bewogen,

En drukt zijn hand aan 't kloppend hart:

‘Vaarwel! ik breng u vreugd voor smart.’

De schutters met de jonkvrouw gaan Nu met verhaaste schreên,

Daar ze aan 't musket de handen slaan, Naar 't Ooster bolwerk heên.

Hun stappen dreunen op 't plavei De trotsche breestraat door, En 't voetzoolijzer lokt uit kei En klinker, vonk en gloor.

Zoo gaan ze snel en zwijgend voort, Tot aan het eind der straat,

Adriaan van der Hoop jr., Leyden ontzet, in 1574

(31)

De wacht der Hoogewoertsche poort Hen uit de vesting laat.

De deur der poort ging knarsend op, En sloot met schril geknal;

De wacht blaast op den torentop, Een schorren horenschal.

De wandlaars gaan ter rechterhand Van 't kabblen van den Rhijn;

Hun leidster is in 't drassig land Der legervuren schijn.

Een hunner steekt de krijgstrompet;

‘Wie daar?’ is 't veldgeschrei;

‘Een bode richt tot u zijn tred, Met brief van vrijgelei,’

Is 't antwoord: Castiljaan en Waal, Snelt aan door gras en struik, En voert met uitgetogen staal

Getrouw aan 't krijgsgebruik, 't Gezantschap langs het golfgeklots,

Dat Leyderdorp doorvliet,

Adriaan van der Hoop jr., Leyden ontzet, in 1574

(32)

Naar hem, die, op zijn krijgsmoed trotsch, Het Spaansche heir gebiedt.

Nieuwsgierig vragen legerwacht, Dragonder en staffier:

‘Wat voert bij 't vallen van de nacht U met die jonkvrouw hier?’

Maar hoe zij vragen, 't is om zunst, Dat elk om antwoord vrijt;

De schutters kennen de eedle kunst Van 't zwijgen op zijn tijd.

Daar, waar de Rhijn zich Oostwaarts wendt Van 't dorp, zat in een kostbre tent

Een jeugdig krijgsman, zwarte hairen Beschaduwen zijn aangezicht;

Waaruit twee oogen vonklend staren, Als in den storm het bliksemlicht;

De knevels die den mond verhullen, Zijn zware en ebbenzwarte krullen;

Adriaan van der Hoop jr., Leyden ontzet, in 1574

(33)

Een rei van tanden, parelwit,

Verhoogt het schoon van 't lokkig git.

Zijn wang is bruin als lotosbloezem;

Maar hand en hals zijn schittrend blank;

Geen schubkuras bedekt den boezem, Geen schenkelstuk het been, dat slank, Niet slechts tot torsching van het wapen;

Maar voor den dans ook schijnt geschapen.

Een mantel, rijk met goud getooid, Is achtloos om het lijf geplooid, En schijnt den man meer tot behagen, Dan ter verwarming omgeslagen.

Zijn helm, van blinkend erts gesmeed Rust op 't scharlaken tafelkleed;

De blanke pluimbosch golft en wiegelt Door d' avondwind met eedlen zwier, Terwijl de vlam der lamp zich spiegelt

In 't koper van 't helmetvizier.

't Was Valdez: 't hoofd der Castiljanen, De schrik van Leydens veege stad,

Adriaan van der Hoop jr., Leyden ontzet, in 1574

(34)

Die in de schaauw van Spanjes vanen, Alleen met zijn gepeinzen zat;

Wat peinst zijn ziel? Zijn 't zegepralen Wier schoon zijn heldenborst ontgloeit;

Neen, wien de krijg 't gevoel verschroeit, Hem kon hij nooit de ziel verstalen;

Neen, na 't ontgespen van 't kuras, Waarin hij moed en kracht ten toon spreidt, Gedenkt zijn ziel slechts aan de schoonheid,

Die eens zijn zoetste wellust was.

‘Ach,’ (zucht hij,) ‘dat de hemelvreugde, Die 'k aan haar zij zoo vaak genoot, Nog eens mijn droeve ziel verheugde;

Dan stierf ik gaarn den heldendood!

'k Zoû dan mijn dappre legerbenden, Bij 't wuiven van Castieljes vaan, Den voet naar Leydens muur doen wenden,

En 't muitersrot doen ondergaan, Dat mijn geloof en Vorst beledigt;

En schoon de Kerk te recht hun doemt,

Adriaan van der Hoop jr., Leyden ontzet, in 1574

(35)

Zich met een heldenmoed verdedigt, Die vriend en vijand luidkeels roemt.

Ik zoû!....’ daar meldt hem een der wachten, De komst der eedle jonkvrouw aan, En 't voorwerp van zijn boezemsmachten,

Ziet hij in feestdosch voor zich staan.

‘Gij hier,’ dus roept hij juichend uit,

‘Dat ik aan 't minnend harte u sluit.’

‘Laat af,’ dus spreekt met gloênde wangen, De schoone vrouw vol ernst en fier;

‘Geen dwaze liefde voert mij hier, Alleen de zucht voor 's lands belangen

Heeft me in het uur van middernacht, Als afgezant tot u gebracht.

Aanvaard dien brief, hij zal u melden, Hoe Van der Werf, de steun der helden,

U en Castieljes overmacht,

Als vriend vertrouwt, als vijand acht.’

Adriaan van der Hoop jr., Leyden ontzet, in 1574

(36)

De heirvoogd neemt den brief in handen;

Hij breekt de zware zegels op, En leest: zijn gitzwarte oogen branden

Van vuur: zijn geestdrift stijgt ten top:

‘Ha,’ zegt hij, ‘'t muitziek Leyden weigert Mijn gunst, en stelt mijn hoop te loor, Gelijk bij 't kittlen van de spoor Het ongetemde woudros steigert.

Ik heb te lang 't gespuis gespaard, En van mijn twee en zestig schansen 't Blazoen der vreê hem aan doen glansen!

Thands moog het bukken voor mijn zwaard!

Als de uchtendzon haar gouden stralen Weêr schenkt aan poort en bastioen, Zal Mondragon aan 't hoofd der Walen,

En Don Romeroos legioen De trotsche vesting bukken doen.

Gij schoone jonkvrouw! kunt hier toeven, Het oorlogsvuur, het krijgsgewoel, De kreet des moords, en 't slaggejoel

Adriaan van der Hoop jr., Leyden ontzet, in 1574

(37)

Zoû in de vest uw teêr gevoel Te vreeslijk schokken of bedroeven!’

‘Francisco!’ roept de maagd verschrikt,

‘Is 't waarheid wat me uw mond doet hooren?

Hebt gij der stad dit lot beschikt, Of spreekt alleen de ontgloeide toren?’

‘Geen blinde gramschap drijft mij aan, U tweede leven van mijn leven,

Het antwoord, dat u grieft te geven;

Ik spreek alleen als Castiljaan;

Ik zwoer in 't aangezicht des Heeren, Dat ik in naam van 't hoog gezag, Dat de onderdaan niet schenden mag, Het trotsche Leyden zoû verneêren:

Ik houd dien duren eed en zal

Op schans en muur mijn voetstap drukken,

Adriaan van der Hoop jr., Leyden ontzet, in 1574

(38)

Al moest ik Leydens stedenwal, Aan 't vonklend stargewelf ontrukken!’

‘Welaan! zij dan mijn laatste woord Francisco, door u aangehoord!

Gij wilt de stad door storm veroveren;

Die taak, hoe glorievol in schijn, Schenkt legervoogd geen eereloveren;

Want Leyden is een rampwoestijn.

De bloem der burgers en soldaten Is door den honger weggemaaid;

De rouw heerscht in de ontvolkte straten;

Met lijken is de weg bezaaid;

De lucht weêrgalmt van 't droevig klagen.

Bestookt door honger, zwaard en pest, Valt binnen min dan twee paar dagen,

De onhoûbre en uitgestorven vest.

Wacht tot dien stond, Francisco, tranen Van ongeveinsde dankbaarheid

Adriaan van der Hoop jr., Leyden ontzet, in 1574

(39)

Zijn door den landzaat u bereid;

Geen nieuwe bloedvlek zal de vanen Des Spanjaarts kleuren: roem en eer Zal met onwelkbre krijgslaurieren, Uw jongen heldenschedel sieren,

En kroonen voor het oog van 't heir.

Doch kan mijn beê uw ziel niet treffen, En wilt ge op 't puin van Leydens stad, U zelf een zuil met bloed bespat, In 't aanzicht van Euroop verheffen;

Dan vloek ik 't uur, toen ik ontzind, Mij door uw liefde liet belezen;

Dan moog' mijn foltring eeuwig wezen, Omdat mijn hart u heeft bemind.

Ruk op aan 't hoofd der legerscharen, Met katapult en schutgevaart;

Gij zult in 't heetst der lijfsgevaren Mij strijden zien met lans en zwaard!

Vergruizel met uw kogelregen

Den zwakken muur; maar 't eerst van al

Adriaan van der Hoop jr., Leyden ontzet, in 1574

(40)

Treed ik bij 't dondrend moordgeschal, Uw woeste legerbenden tegen;

Eerst dan, wanneer mijn rookend bloed Zal vloeien van het muurgesteente;

Eerst dan wanneer des krijgers voet Mij plettert schedel en gebeente,

Zult gij op schans en ravelijn, De slaghameide en poort ontgrendelen, En aan het hoofd der Spaansche vendelen,

In Leyden triomfeerder zijn.’

Wat heeft op moed en heldenkracht De vrouw een onbeperkte macht!

De man, die op het oorlogsveld Den dood der eer in de armen snelt, En niemand lijfsgenade biedt,

Wijkt, als een traan aan 't oog ontvliet, Van haar, wier schoon zijn liefde boeit.

De jongling, wien geen roem ontgloeit,

Adriaan van der Hoop jr., Leyden ontzet, in 1574

(41)

En die in werklooze eenzaamheid Een vadsig plantenleven leidt,

Wordt held, wanneer de wensch der maagd, Hem lauwerkrans en glorie vraagt.

De woudleeuw, die op roof belust, In menschenbloed zijn woede bluscht, En die in bosch en jachtwarand Het kind bedreigt met klaauw en tand, Is tot de wedergaaf bereid,

Wanneer de moeder tot hem schreit.

De redenaar in kerk of zaal

Zwicht voor der vrouwen toovertaal.

Een vrouwenlonk, een vrouwentraan, Doet rijken op- en ondergaan.

Homerus, zonder 't godlijk schoon Van Helena, zou de aarde uw toon Niet prijzen als het rijkst kleinood, Dat ooit een Bard aan 't nakroost bood!

Ja, vrouwenmacht is onbeperkt;

Heur invloed, toovert, treft en werkt,

Adriaan van der Hoop jr., Leyden ontzet, in 1574

(42)

Met zonnegloed, en bliksemras En kneedt der mannen hart als wasch.

Geen borstkuras, geen zware muur, Geen breede stroom, geen barnend vuur, Weêrhoudt haar: zij bereikt het doel En jubelt met verhoogd gevoel:

Ofschoon de man, naar recht en wet, De kroon zich op den schedel zet, En Opperheer der schepping zij, Ik deel met hem de heerschappij!

Dien invloed voelde ook Valdez hart;

Hij zag hoe zij, die hem kon boeien, Een milden tranenstroom deed vloeien,

Als tolk van ongeveinsde smart.

Hij werpt zich aan haar voeten neder,

‘Neen!’ roept hij: ‘ongelijkbre roos, Die ik tot mijn beminde koos;

Schenk mij uw liefde en achting weder.

Adriaan van der Hoop jr., Leyden ontzet, in 1574

(43)

Neen morgen ('k zweer 't) zal Leydens muur Niet bukken voor het zwaard en vuur Van hen, wier hart bij de oorlogsdonderen Slechts blaakt voor burgermoord en plonderen.

Nog zal ik, werkloos in mijn tent, Drie dagen met den muurstorm dralen;

Maar wil ten spijt der schrikbre ellend, De stad dan 't hoofd niet onderhalen;

Dan ben ik rein van 't burgerbloed, Dat van der krijgren zwaard zal dampen, En 'k heb geen deel aan de oorlogsrampen,

Wier schriklijk beeld mij huivren doet.

Verg mij niet meer, mijn uitverkoren!

Want schoon ik voor uw tranen zwicht;

Ik blijf de stem der krijgseer hooren, En nooit verraad ik eed of plicht.’

Zou ik Francisce' uw schand begeeren?

Door 't geen me uw goedheid deed verstaan,

Adriaan van der Hoop jr., Leyden ontzet, in 1574

(44)

Ben ik beminde held, voldaan;

Strijd nu met Spanjes oorlogsvaan;

Hoe 't weiflend krijgsgeluk moog' keeren, 'k Zal eens als mijn gemaal u eeren,

Mijn hart blijft eeuwig voor u slaan.’

Zegt Moons, terwijl haar blikken spreken Van 't dankgevoel, dat haar doorblaakt, En boven peil gelukkig maakt.

‘Een beê nog! geef me een schriftlijk teeken, Dat morgen 't heir niet stormen zal!’

‘Dit blijk!’

‘Ik eisch het bovenal.

Ban veldheer, argwaan en mistrouwen;

Geen stervling zal het schrift aanschouwen, Zoolang Castieljes strijdbanier,

In 't licht der zon, met eedlen zwier, Ons toewuift van de borstweertransen Der twee en zestig oorlogsschansen!’

Adriaan van der Hoop jr., Leyden ontzet, in 1574

(45)

‘Welaan, ook dat volschoone maagd!

Hetgeen uw mond mij vleiend vraagt, Mocht andren stof tot argwaan schenken, Ik mag uw liefde niet verdenken.’

Zoo spreekt de fiere Castiljaan, Neemt perkament en zwanenveder,

Schrijft in der haast een opstel neder, En biedt den brief der jonkvrouw aan.

‘Heb dank! vaarwel! wij zien ons weder,’

(Spreekt Magdalene en drukt zijn hand,)

‘Heb dank in naam van 't Vaderland, Ik min u eindloos, eindloos teeder!’

Zij gaat: hij volgt haar schreden niet;

Maar staart haar na met wrang verdriet, Doormengd met zoete vreugd!

Hij wenkt zijn lijftrauwanten rei, Dat men ter voorpost haar gelei:

Zie daar de kracht der deugd!

Adriaan van der Hoop jr., Leyden ontzet, in 1574

(46)

Het viertal brave schutters treedt Met haar op nieuw ten tocht gereed

Langs dam en klaverwei;

En weêr klinkt bij den zilvren Rhijn, Bij fakkelgloor en nachtvuurschijn

Der posten veldgeschrei.

Zij gaat, in 't fulpenkleed gehuld;

Want koel is 't weêr, en 't zwerk vervuld, Met wolken grijs en licht;

Gelijk 't gepluimt den arend kuift;

Een regen, fijn als duinzand, stuift Den wandlaars in 't gezicht.

De wind, bij 't heengaan uit de vest Was Oost; thands is hij vlak Noordwest,

En zweept de baren op

Aan Noordwijks zand, met felle kracht,

Adriaan van der Hoop jr., Leyden ontzet, in 1574

(47)

Dat ziet van ver de grijze wacht, Op Leydens torentop.

Zoo gaan zij snel en zwijgend voort, Tot weêr de Hoogewoertsche poort,

Met ophaalbrug en trans Zich opheft voor hun schemerblik, Gelijk een reus, bij 't staalgeklik,

Zich toont op wal en schans.

De brug gaat op: de poortdeur knarst, Gelijk een sluisdeur openbarst,

Gedrukt door 't golvend meir;

En Magdalene en de eedle vier, Zien Hollands achtbre strijdbanier,

En Leydens straten weêr.

Adriaan van der Hoop jr., Leyden ontzet, in 1574

(48)

De schutters brengen de eedle maagd, Die eer en leven heeft gewaagd,

Naar 't Hollandsch huisgezin, Dat haar als gastvriendin waardeert, Maar om heur deugd haar acht en eert,

Als waar ze een Koningin.

Ras zinkt zij in een zoeten slaap;

Daar iedre brave schuttersknaap Denzelfden zegen wacht;

Want wie, ofschoon het onweêr brult, Als mensch zijn plichten heeft vervuld,

Slaapt zelf op dorens zacht.

Adriaan van der Hoop jr., Leyden ontzet, in 1574

(49)

II. De onzekerheid.

Adriaan van der Hoop jr., Leyden ontzet, in 1574

(50)

Gij wrekers van de deugd, en schrik der deugdverlaatren, Die siddrend, in uw stem den donder hooren klaatren!

Gij, die met schittrend licht de heldenschedels siert;

Met licht, dat op het graf en de eeuwen zegeviert!

Gij, die der braven hart doet van ontroering schokken, En tranen van gevoel uit de oogen weet te lokken,

Wanneer ge ons henenvoert naar 't schriktooneel van wee, Waar honger, pest en moord de menschheid ijzen deê, Maar dappre braven vond, die d'adem van het leven Voor Leydens burgerschaar ten offer durfden geven! -

Vereeuwige uw paneel -, vereeuwigt door uw zang, Wat Neêrland eenmaal was tot aan zijn ondergang!

KATHARINA WILHELMINA BILDERDIJK

.

Adriaan van der Hoop jr., Leyden ontzet, in 1574

(51)

DEderde dag van Wijnmaand was verschenen;

Het uchtendrood beglansde Leydens muur, En blonk door bosch- en duinstruweelen henen,

Reeds bruin geroost door 't blaakrend zomervuur.

Geen vogel zong: geen vink, uit kouder streken, Bij 't naadren van het snerpend winterweêr, Op vlugge vlerk naar Hollands duin geweken, Streek op het groen der grasvalleien neêr.

De krijgstrompet; 't gebriesch der oorlogsrossen, Het woest geraas van ruiter en trauwant;

Het vlaggewaai; 't gewuif der vederbosschen, Dreef 't vooglenheir van Hollands Westerstrand.

Adriaan van der Hoop jr., Leyden ontzet, in 1574

(52)

Geen helder blaauw praalde aan de hemelboogen;

Een talloos heir van neevlen groot en kleen, Hield in het Zuid het maatloos zwerk omtogen,

En dreef gelijk een ravenzwerm daarheen.

De zee stond hol aan Noord- en Katwijks zanden;

De wind stak op aan Hollands Westerboord, En joeg de Maas aan Brielle en Vlaardings stranden,

Met woest geweld door sluis en ringdijk voort.

Het hoofd der vloot lag met zijn waterleeuwen In meir en plas, en toefde op 't springgetij;

En 't heldenhart der onbetembre Zeeuwen, Haakt naar den kamp met Spanjes dwinglandij.

De werkman rust: het is de dag des Heeren;

Geen hamer klinkt: de vroome Christenschaar, Zal in de kerk zich voor zijn God verneêren,

Opdat Zijn arm het zuchtend Leyden spaar.

De steun van 't land; de schrik van 't machtig Spanje, Wiens roem Euroop vervult met zonneschijn;

Adriaan van der Hoop jr., Leyden ontzet, in 1574

(53)

De lust des volks, Prins Willem van Oranje Zal in 't gebed het volk ten voorbeeld zijn;

En Neêrlands God, der droeve weezen Vader, Der weeuwen Man zal toonen aan 't heelal, Dat schoon de nood tot aan de lippen nader,

Zijn almacht redt, en 't onrecht brengt ten val.

Nog was gelijk de laatste nacht, Geen nacht in Leyden doorgebracht;

Nog had het snijdend hongerzwaard, Alom zoo vreeslijk niet gewaard.

Te lang met ijdle hoop gevoed, Ontzonk den sterksten zelf den moed, En wanhoop, en ondraagbre smart, Knaagde aan des burgers bloedend hart, Die kind, of vrind, of echtgenoot Zag sterven door den hongerdood.

't Musket ontviel op schans en wal, 't Nog onbezweken schutterstal,

Adriaan van der Hoop jr., Leyden ontzet, in 1574

(54)

Dat aan de lucht om voedsel vraagt, En aan den leedren gordel knaagt,

Waaraan men 't breede heupzwaard draagt.

Een aantal burgers, dien de ellend Aan orde en plichtbesef ontwent, En tot een woesten hoop verbond, Waart wijk en wallen kermend rond, En aast op spijs gelijk de meeuw, Na 't vallen van een dichte sneeuw, Op 't blinkend veld, of 't krakend ijs Naar voedsel zoekt, met schor gekrijsch.

Zoo loopen ze in hun jammerstaat, Langs marktveld, grachten, steeg en straat, En kampen voor het meêlij doof,

Bij boom en struik om 't dorrend loof, En kaauwen grijnzend op het blad, Dat levenskracht noch spijs bevat.

‘Wie is zij, die aan gindse deur Met strakken blik, en wit van kleur,

Adriaan van der Hoop jr., Leyden ontzet, in 1574

(55)

Een knaapjen vastklemt aan heur borst, Tot laving van zijn kinderdorst?

Bij God! dat is geen droom, geen schijn, Daar moet nog spijs voorhanden zijn!’

Zoo krijschen ze in hun woesten zin, En stormen op de moeder in.

Maar met verplettring op 't gezicht, Als trof hun 't vlammend bliksemlicht, Staart elk, genaderd bij het doel, Met zieldoorfoltrend smartgevoel Het schouwspel aan, van kracht ontbloot;

Want vrouw en kind zijn beide - dood.

Het kind stierf aan de levensbron Der moeder, die niets geven kon, Toen haar de schrikbre hongersmart Het bloed deed stollen om het hart.

‘Dat is te veel, te fel geleên, Te lang, gemarteld,’ roept er een.

Adriaan van der Hoop jr., Leyden ontzet, in 1574

(56)

‘'t Wordt tijd, dat men de poort ontsluit, En d'onverduurbren jammer stuit.

Men smeek den Spanjaard om gena, Eer alles van gebrek verga!

't Is beter, dat de vreemdeling, Ons met zijn scherpgewette kling, Met éénen houw ter neêr moog slaan, Dan duizend dooden uit te staan;

Voort mannen, voort, naar Van der Werf!

Zijn trotschheid stort ons in 't verderf, Men zij dien trotskop niet ten slaaf, Maar dwing hem snel tot de overgaaf.’

Die taal vindt ingang bij het bent, Dat orde noch gezag erkent;

Met wild geraas en woest gedruisch, Bereikt men 's burgervaders huis, En slaat op deurpaneel en knop, Met steen en stok met woest geklop.

Adriaan van der Hoop jr., Leyden ontzet, in 1574

(57)

Dat post en gevel daavrend klinkt, En blind en vensterglas rinkinkt.

De deur gaat op. De grijzaart treedt Ten voorschijn in het zwart gekleed;

Maar aan zijn zijde een krijgsmanzwaard,

‘Wat, (vraagt hij, minzaam en bedaard,) Wat wenscht gij dierbre burgerschaar?

Dreigt Leydens vest een nieuw gevaar?

Wat voert met zulk een woest getier, U in den vroegen uchtend hier? -’

‘Ontsluit de poort: geef op den wal, Eer alles door den honger val!’

Dus roept de schaar met luid geschal;

‘'t Geduld der burgren is ten end, Ten toppunt steeg de schrikbre ellend.

Geef Leyden op! -’

‘Wat snoode taal,’

Zegt Van der Werf, terwijl een straal

Adriaan van der Hoop jr., Leyden ontzet, in 1574

(58)

Van eedle drift zijn oog ontschiet:

‘Verg me alles; maar mijn schande niet.

Ik deel met u in 't oorlogswee;

Gaat mannen naar uw huis in vreê:

Verduur als ik het vreeslijk lot, En bouw, met mij op d'arm van God!’

‘'t Volbrengen van dien eedlen plicht Valt aan den Burgemeester licht:

Hij kan den jammer weêrstand biên.

Nog is zijn huis van spijs voorzien.

Hij schaf' aan d'armen burger brood, En 't volk zal weêr in nood en dood, Ten spijt van staal en solfervuur, Den vijand weeren van den muur.’

Zoo roept er een met grammen zin;

En 't volk stemt met zijn uitspraak in, En krijscht: ‘geef tot behoud der vest, Den spijzenvoorraad die u rest.’

Adriaan van der Hoop jr., Leyden ontzet, in 1574

(59)

Die taal doorgrieft des braven hart;

Zijn verf verschiet: een wolk van smart Bedekt zijn grijze wenkbraauwboogen, En tranen vonklen in zijn oogen.

‘Ondankbren,’ spreekt hij fier van taal,

‘Doorzoekt met valkenblik mijn woning, Zie daar dan Van der Werfs belooning,

Die middagdisch en avondmaal, Voor d'uitgevasten burger dekte, Zoo lang de mondkost bij hem strekte!

Doorzoekt mijn huis - neen, gaat niet voort, Dit zou te diep mijn eer verlagen;

Die 't zwaard met glorie heeft gedragen, Gelooft de burger op zijn woord;

Maar 'k wil, tot redding van uw leven, Tot laving van uw wreed verdriet, U gaarn tot voedsel overgeven,

Wat mij tot voedsel overschiet;

Adriaan van der Hoop jr., Leyden ontzet, in 1574

(60)

Daar is mijn zwaard, komt stoot mij neder, Rukt mij het zwoegend lijf van één, En geef' het vleesch der stramme leên, U moed en kracht tot strijden weder!’

Gelijk de zon het oog verblindt Van hem, die trotsch zich onderwint, Haar gouden lichtschijf aan te staren;

Gelijk in 't hart der zee de rots, De branding en het woest geklots Verbreekt der opgeruide baren,

Zoo straalde 't zielbekoorend licht, Van 's burgersvaders heldengrootheid,

De ondankbren hel in 't aangezicht, En bande de oproertaal der snoodheid.

Beschaamd, vernederd staan zij daar, Of smeken in het stof gezegen:

‘Herneem ô Van der Werf, uw degen, Straf elk van ons als moordenaar!

Adriaan van der Hoop jr., Leyden ontzet, in 1574

(61)

Wij brave held, zijn duizendvuldig, Den dood en uw verachting schuldig.’

‘Rijst op mijn vrienden! ik vergeef, Wat elk van u aan mij misdreef;’

Zoo troost hen de eedle burgervader;

‘Komt, als voorheen uw plicht volbracht, Licht is bij God de redding nader,

Dan 't broos en menschlijk hart verwacht.

Licht...’ dan de grijzaard staakt zijn reden;

Want plotsling dreunt het schutgeknal Van verre, en met zijn schuttrental Komt Van der Does snel aangetreden.

‘De kans verkeert; de redding daagt:

God dank! 't Noordwest is eindlijk wakker;

Het losgebarsten springtij jaagt De golven op langs veld en akker.

De fiere watergeus daagt op, Met Zeelands kloeke watergasten;

Adriaan van der Hoop jr., Leyden ontzet, in 1574

(62)

Reeds ziet men van den torentop De wimpels waaien van de masten;

Maar 't geen nog meer mijn hoop versterkt, Weêr streek ten spijt van wind en weder Een duif op 't Rapenburg ter neder,

Met briefjens aan het hals gevlerkt.

Zij zijn verzegeld en men leest er Uw titlen op en rang en stand.’

‘Geef hier,’ dus roept de Burgemeester:

‘Het is Oranjes eigen hand;

Volg me in mijn woning eedle strijder, En palinuur der schutterij;

En lezen en betrachten wij, Wat Hollands toevlucht en bevrijder,

En nooitvolprezen Vorst en held Mij in 't belang van Leyden meldt.’

De Hopman wenkt zijn strijdgenooten, En volgt den grijze, die met drift

Adriaan van der Hoop jr., Leyden ontzet, in 1574

(63)

Het zegelwaschmerk heeft ontsloten, Van 't hem gezonden Vorstlijk schrift, Waarop met kleine lettertrekken, Dit troostvol woord zich laat ontdekken:

‘De moed van 'tLeydsche volk heeft me op den rand van 't leven, Trouwharte Van der Werf mijn krachten weêrgegeven:

Volhard! Boisot zeilt op bij 't naadrend springgetij;

Volhard nog éénen dag. De redding is nabij.’

‘Ja!’ roepen beiden opgetogen:

‘Dat zullen wij in nood en dood!

Uw heldenmoed, zoo vast, zoo groot, Zweeft als een lichtstraal ons voor de oogen.

Uw...’ maar verrukt en aangedaan, Is elk belet om voorttegaan;

In reine vreugdesnikken smoorden De klanken aan hun hart ontweid;

Adriaan van der Hoop jr., Leyden ontzet, in 1574

(64)

En toch begreep de held den held;

Want tranen zeggen meer dan woorden.

In 't eind zegt Van der Does, bedaard Van d' eersten schok der blijde tijding:

‘Dat thands het Leydsche burgerzwaard Zijn deel hebbe aan de stadsbevrijding;

'k Ruk daadlijk met gezwinde schreên, Aan 't hoofd van 't volk ter Koepoort heen, En 'k zal, strijdt God met onze vanen;

Bij Lammens schans, door meir en vloot, De helden van de Zeeuwsche vloot Den weg naar 't zuchtend Leyden banen!’

‘God zij uw gids,’ spreekt Van der Werf;

‘En doe Hij de engel van 't verderf Om de oorlogsspits der Spanjerts waren;

Vaarwel!’ De fiere hopman gaat.

Daar dondert aan het end der straat Een doffe knal, gevolgd door slagen,

Adriaan van der Hoop jr., Leyden ontzet, in 1574

(65)

Die vreeslijk dreunen heinde en veer, En d'omtrek door den kreet doen wagen:

‘Het Spaansche heir, het Spaansche heir!

De vijand heeft reeds bres geschoten!’

‘Dan voorwaarts, voorwaarts, landgenooten!’

Gilt Van der Does, met bloot geweer;

‘Heeft de Almacht ons verderf besloten, Dan vallen wij voor 't minst met eer!

Ten strijd!’ Met uitgetogen zwaarden, De piek geveld, of 't zwaar musket Ten fellen aanval schrap gezet;

Met morgenstar en hellebaarden, En houwers, door den tijd verroest, Volgt alles juilend. Wild en woest Ziet men op de uitgeteerde kaken, De schrikbre tint der wanhoop blaken.

Ook Van der Werf volgt: jonglingskracht, Bezielt hem nu een sleep van rampen, De zon des heils omwalmt met dampen,

En 't uitzicht hult in schrikbre nacht;

Adriaan van der Hoop jr., Leyden ontzet, in 1574

(66)

Hij wil, heeft hij niets meer te hopen, Zijn grijze hairen duur verkoopen.

‘Waarheên, waarheên, met zulk geweld, ô Burgerscharen heengesneld,

Als of het dreigend doodsgevaar Ten hoogsten top gestegen waar'?’

Zoo klinkt bij 't naadren van de poort, De stem van Baersdorp en Van Noord, Die met den Hopman Van der Laan, De lucht in 't Zuiden gadeslaan.

‘Die roode weêrglans in 't verschiet, Is 't gloeien van den morgen niet;

Want lang reeds heeft in 't helder Oost, Het uchtendpurper uitgebloosd, En werpt door 't najaarswolkgordijn, De zon heur gouden flonkerschijn;

't Is brand, die fel en feller woedt;

Zie Zoeterwoude staat in gloed,

Adriaan van der Hoop jr., Leyden ontzet, in 1574

(67)

Omgeven door een zee van vuur;

Hoe kraken huis en bint en muur;

Hoe jammren grijzaard, kind en vrouw, Bij 't dondren van het scheepskartouw, Bij 't waaien van Oranjes leus, En 't juilen van den Watergeus!

‘Maar,’ roept de wakkre Douza uit:

‘Van waar die schok, wiens dof geluid, In 't oor ons klonk met schrikbre knal, En snellen doet naar schans en wal?’

‘Beklim des borstweers ranke kruin!

Aanschouw dien berg van stuivend puin, Die 't water van de buitengracht

Opschuimen doet met woeste kracht!

Zie bij Bourgonjes torentin,

Viel 't wrakke muurwerk krakend in:

Adriaan van der Hoop jr., Leyden ontzet, in 1574

(68)

Dat bracht nog meer dan 't krijgsrumoer De veege stad in rep en roer.

Geen Spanjaard rukt op Leyden aan.

Hij vlucht al om Oranjes vaan!

Juich met ons dappre burgerij, Wij kwamen met de doodschrik vrij!’

‘Hij vluchten!’ vraagt de Hopman weêer;

En slaat op 't puin zijn blikken neêr:

‘Hij vluchten, en van Lammens schans:

Wuift nog zijn vendel van den trans, Hij ducht, dat men den uitval waag', En legt ons volk een hinderlaag;’

‘Voed eedle Hopman, voed geen vrees,’

Zoo spreekt beschroomd een burgerwees,

‘Ik zelf, mijn oog bedriegt mij niet, Zag hoe het volk de schans verliet;

Tot stilling van mijn hongerpijn, Sloop ik bij d' eersten morgenschijn

Adriaan van der Hoop jr., Leyden ontzet, in 1574

(69)

Ter Koepoort heen, en rukte 't kruid En 't muurgras van de wallen uit.

Verwonderd van den fellen brand, Die glansen wierp op bosch en land, Sloeg ik den blik naar Lammen heên:

'k Zag hoe de gloed op 't koper scheen Der fraaie helmen en 't kuras

Der Spanjaarts: ik vergat het gras En klauterde om nog meer te zien Van 't krijgsgewaad der oorlogsliên, Den toren van Bourgonjen op;

'k Bespeurde duidlijk van zijn top, Hoe 't krijgsvolk zonder fluit of trom, En vlaggewaai; op 't snelst alom De schans begaf met lont en vlam, En dat geen hunner wederkwam.’

‘Is 't waarheid, wat de knaap ons zegt, Dan is het groote pleit beslecht,

Adriaan van der Hoop jr., Leyden ontzet, in 1574

(70)

En vroeger nog dan 't middaguur, Bevindt Boisot zich in dees muur;

Dan eer ge ô schutters iets besluit, Zend' men een spie ter kondschap uit;’

Spreekt Van der Werf, wien 't achtbaar bloed Bekoeld is van der wanhoop gloed,

En die, nu 't uur der redding daagt, Geen burgerlevens nutloos waagt.

‘Dees weesknaap,’ antwoordt Van der Laan,

‘Is flux geneigd er heên te gaan;’

‘Dat ben ik,’ roept het minzaam kind, Zoo warm voor 't heil van 't land gezind, Als menig grijs gelokte held,

Wiens naam de glorie luid vermeldt.

‘'k Zal waden door het drassig land, En roepen aan den steilen rand Der schans: geef mij een bete brood;

Het woeden van den hongersnood,

Adriaan van der Hoop jr., Leyden ontzet, in 1574

(71)

Drijft mij tot u: vertoont zich dan Geen legerknecht, of oorlogsman, Dan klim ik op des borstweers kruin, Al waar ze ook hooger dan een duin, Dan zal dees doek met breed gewuif U tegenwaaien als een duif,

Ten blijk, dat in het sperwersnest, Geen enkle jonge vogel rest.’

‘Ga dierbre jongling, ga er heên, De goede God geleide uw schreên;

Kom spoedig in ons midden weêr.’

Zegt Van der Werf, geroerd en teêr, En drukt des knaapjens maagre hand;

‘ô Driewerf gelukzalig land!’

Zoo peinst hij voort: ‘waar 't staatsgebouw Zich vest op eendracht, liefde en trouw, Waar grijzaard, jongling, vrouw en kind Geen last te zwaar tot dragen vindt;

Adriaan van der Hoop jr., Leyden ontzet, in 1574

(72)

Geen lafheid kent, geen angst, geen vrees;

Waar zelf de hulpelooze wees, Slechts voor uw welzijn ademhaalt, En vroeg of laat zijn schuld betaalt, Al is het ook, wat God verhoed', Dat hij zijn kostlijk Hollandsch bloed, Bij 't plichtvervullen storten moet, En de eer van vendel, land of vloot Bezoldigt met zijn heldendood.’

Den wees werd middlerwijl de poort Geopend. Vliegend snelt hij voort,

Door 't licht des brands bestraald, Tot waar door Spanjes legerwacht, De breede Roonenburgsche gracht,

Verhakt is en verpaald.

De vroedschap en het schuttrental

Adriaan van der Hoop jr., Leyden ontzet, in 1574

(73)

Zien 't knaapjen na, van poort en wal;

Onstuimig vloeit hun 't bloed, Zij zien het hoe hij schrooit en tast, En klautert, als de varensgast

In 't slingrend scheepswant doet.

Daar mijdt hij vogelsnel en vlug Der houten balken scherpe rug,

Der pallisaden tand!

Daar ligt hij 't lichaam zwevend op, En langzaam strijkt hij van den top

Op 't reeds verdorde land.

Zij zien hem knielen aan den zoom Der schans, met kinderlijken schroom;

Maar eedle heldenzin:

Daar rijst hij turend op van de aard, En trekt voor kruid, noch staal vervaard

Adriaan van der Hoop jr., Leyden ontzet, in 1574

(74)

De schans van Lammen in.

Nu is 't verlangst der menigt groot;

Nu geldt het, kamp op lijf en dood, Of 't heil der veege stad;

ô Dat de knaap, die 't stuk bestond, Nu hulp van God dáárboven vond,

Of arendsvleuglen had!

Daag op, daag op, ô boô der vreê, Deel ons de blijde tijding meê,

Dat Leydens vijand vlood;

Helaas nog daagt het knaapjen niet, En alles weent met fel verdriet:

Het minzaam weesje is dood.

Hij viel door 't Castiljaansche staal,

Adriaan van der Hoop jr., Leyden ontzet, in 1574

(75)

Weg logenbeeld der zegepraal!

Nog wacht ons Spanjes macht, Gelijk de tijger in zijn krocht, Den vroomen pelgrim op zijn tocht

Met wreede bloeddorst wacht.

Nog... maar een luide vreugdekreet Vervangt op eens de klacht van 't leed;

Daar rijst als uit het graf,

De wees ter schans uit, fier en kloek!

En wischt zich met zijn witten doek Het zweet van 't aanzicht af.

Hij wuift! Hij wuift! geen vogel rest In 't leeggevlogen sperwersnest,

Hij wuift! geluk ô stad!

Ruk Van der Does, ruk Van der Laan Thands met de bloem der schutters aan,

Adriaan van der Hoop jr., Leyden ontzet, in 1574

(76)

Bereid de vloot het pad.

De poort gaat op: de doffe trom Stemt saam in 't daavrend schutgebom

En 't schril trompetgeluid;

En op 't ontsloten eerespoor, Gaat Van der Laan de schuttren voor

En rukt de Koepoort uit.

Adriaan van der Hoop jr., Leyden ontzet, in 1574

(77)

III. Het ontzet.

Adriaan van der Hoop jr., Leyden ontzet, in 1574

(78)

God spreekt, de winden zijn ontbonden, De waatren stijgen naar omhoog:

Welhaast is beemd en veld verslonden, En dam en dijk ontzinkt aan 't oog.

Hij spreekt nog eens, en 's vijands benden, Verschrikt, verstrooid tot Neêrlands enden,

Zijn door Zijn adem weggevaagd.

JULIANA CORNELIA RARONESSE DE LANNOY

.

Adriaan van der Hoop jr., Leyden ontzet, in 1574

(79)

REEDSvijf paar dagen lag op Zwietens breede vaart, De krijgsvloot van Boisot ten aanval saamgeschaard, En toefde na 't gevecht in Rhijnlands vruchtbre streken Op wind en springvloed om den kerkweg door te steken.

Dat heuchlijk tijdstip daagt: Het West gehuwd aan 't Noord, Zweept tot aan Zoetermeer het water golvend voort, En doet het vruchtbaar land, bevrijd van dam en dijken, Een onafzienbaar meir, dat golft en kookt, gelijken.

Een scheepskartouw aan boord van d'Admiraal gelost, Geeft tot den optocht sein, roept ieder op zijn post,

En 't mastenbosch snelt voort, gezweept door de uchtendkoude, En richt den zeilkoers naar 't verschanste Zoeterwoude.

Adriaan van der Hoop jr., Leyden ontzet, in 1574

(80)

Ziet gij dien zeeheld, met dat breede zwaard op zij?

De Oranjesluier siert zijn zwarte krijgskleedij, Slechts door een borstpansier bedekt met ijzren platen, Van meerder zwaarte dan 't kuras der landsoldaten.

Een smalgerande hoed, waarop een pluimbosch zwiert Bedekt zijn lokken, waar de morgenwind door giert;

Maar meer dan de oorlogstooi zijn 's krijgsmans eedle trekken In staat om ieders oog tot eerbied op te wekken.

Die krijgsman is Boisot, der Zeeuwen lust en roem;

Zijn platboomd vaartuig draagt der bootsgezellen bloem, Die 't prachtig Middelburg en Vlissings wal ontweken, Om Spanje in Holland ook den hartaâr af te steken.

Een dubbel twintigtal van schuiten volgt zijn vlag, Die vrolijk wappert van den rijkvergulden stag.

Een tweede veertigtal van bodems klieft de baren, Met leeftocht rijk voorzien: zij dragen de oorlogsscharen,

Van Dordrechts rijke vest, van 't heerlijk Rotterdam, En 't Vlaardingsch bootsvolk: de onuitdoofbre heldenvlam Voor Vorst en Vaderland doorgloeit hun aller harten,

En doet hen 't doodsgevaar en de oorlogsjammren tarten.

Adriaan van der Hoop jr., Leyden ontzet, in 1574

(81)

Hen voert een wakkre held, niet minder dan Boisot, Getrouw aan Hollands recht en 't zuiver woord van God.

't Is de edele Adriaan, uit Willems echt gesproten,

Wiens bloed reeds driewerf voor de vrijheid heeft gevloten:

Slaat hij in 't uur des strijds de hand aan 't heldenstaal, Dan wanhoopt niemand aan een zeekre zegepraal.

Aan bei de vleugels van die vloot, zoo rijk aan dapperen, Doet de oude watergeus de bloedvlag vreeslijk wapperen

Van dertig kielen met doorschoten tuig en want, En plecht en spiegels door het solfer zwart gebrand;

Een jongling voert hen, die, de smart tot man deed grijzen, Met schrikbre trekken, die 't gevoelig hart doen ijzen.

Ach! vreeslijk is 't gelaat verminkt door 't Spaansche rot;

Want neus en ooren zijn den jongling afgeknot.

Weêr maakt de zucht tot wraak hem wrokkig en strijdvaardig.

Zijn bootsgezellen zijn rampzaalgen zijner waardig;

Zij smachten naar den kamp, als naar een blij festijn, En haten Spanje fel, gelijk hun gidsHERLIJN. Geen van die woeste, en onbetembre waterzonen, Gebiedt hij, die geen wonde of wondmerk u kan toonen;

Adriaan van der Hoop jr., Leyden ontzet, in 1574

(82)

Die grijpt met eenen arm den breeden roeierspaan;

Dees kan drie vingren slechts om 't enterijzer slaan;

Dees telt een oog te min; gene is de wang met gloeiend En brandend pek geblaakt, van 't boord hem tegen vloeiend

Der Spanjaarts, uitgeleerd in wreedheid en geweld;

Dees draagt het linkerbeen verschrompelt op een stelt, En gene werd in 't vuur der Staatsche en Spaansche vlooten Het rechterkniebeen tot de dij toe afgeschoten.

Grijs en verwilderd hair bedekt der meesten kruin, En buis of zeemansrok is zwart of donkerbruin;

Maar om hun midden praalt de vaan ten spijt van Spanje, Een golvend vlaggedoek van onbesmet Oranje,

En op hun mutsen ziet men op een halve maan,

De spreuk: veel liever Turksch dan Paapsch geschreven staan.

Rukt aan rampzaligen, tot smarten uitgelezen:

Gij zult in Leydens wal gewenschte gasten wezen!

Al heeft de krijg uw jeugd vernield; uw kracht verwrikt;

Gij zijt door d'eeuwgen God als redders voorbeschikt;

't Volk zal uw stramme leên met dankgevoel omstrengelen, Uw komst bejuublen, als de komst van troostende engelen;

Adriaan van der Hoop jr., Leyden ontzet, in 1574

(83)

En 't hart des dichters zal van gloed en geeftdrift vol, Bij 't klinken van de lier, de heilge erkentnis tol U wijden wakkre teelt, en aan het kroost der helden, Uw onbezweken moed in vlammend schrift vermelden;

Want door het kostbaar bloed, dat uit uw wonden vloot, Werd Nederland gevest, gelukkig, vrij en groot.

Zoo tot ontzet der stad op 't bruischend meir vergaderd, Is tot des kerkwegs rand de reddingsvloot genaderd;

Tot driewerf wordt zijn kruin met spade en schop doorboord, En 't scheepsvolk stuurt de vloot door dam en dijkbres voort;

Hij steekt de lont in 't kruid, en langs de woeste wateren, Hoort men het scheepskartouw den Spanjaart tegenklateren,

Die door een dubblen ring van wallen dicht omkranst, Zich binnen Zoeterwoude op 't kerkhof heeft verschanst.

Te laat hoort Valdez aan des Rhijnstrooms groene boorden Den donder van 't geschut, den klank der krijgsakkoorden;

En huilend roept hij 't uit, vol woeste grimmigheid:

'k Ben door een vrouwentraan, gelijk een kind misleid.

Adriaan van der Hoop jr., Leyden ontzet, in 1574

(84)

Reeds zie ik van alom den vloed mij tegen wellen;

Ik kan mijn strijdend volk niet meer ter bijstand snellen!

En met een bloedend hart, dat wild en hevig slaat, Geeft hij zijn heir bevel, dat men het kamp verlaat?

De Spanjerts middlerwijl, die Zoeterwoû verweeren, Zien Zeeuw en Watergeus het gonzend lood braveren;

Zij zien, dat schoon 't kanon een kiel ten gronde boort, Een ander vogelsnel zich 't pad der eere spoort;

Reeds klettert van alom een dichte kogelregen, In schans en kerkhofmuur hun legerbenden tegen;

Reeds schent de Watergeus, als schrikbre boô der wraak, Hen op de borstweer aan met bijl en enterhaak.

Dat bluscht hun heldenmoed: de Geus kan vrijmanSNEVEN; Maar hen bezielt als slaaf de zucht voor lijf en leven;

Zij stroomen 't kerkhof uit, en vloeken Nederland;

Maar voor zij vluchten, steekt hun wrok het dorp in brand;

Een breede vuurgloed klimt uit kerkgebouw en huizen, En paart zijn knettring aan 't onstuimig golvensuizen;

Adriaan van der Hoop jr., Leyden ontzet, in 1574

(85)

Maar niets weêrhoudt de vloot in 't overwinningsuur;

De Geuzen dringen als Salmanders door het vuur, En doen door 't golvend bloed van duizend Castiljanen, In menig huis en hut het rood der vlammen tanen,

Gelijk de regen, bij het buldren van d'orkaan, Een wijl de woning schut, waarin de bliksems slaan.

Nu is het dorp den Geus, en bij 't gekraak der vlammen, Roept alles schaatrend uit: voort naar de schans van Lammen,

Ook daar het roofnest van den Castiljaan gesloopt, En aan den wolf den huid ten heup toe afgestroopt!

Zij naadren vast den schans en richten hun kartouwen.

God is het zinbedrog of waarheid? Zij aanschouwen

Geen Spanjaarts: Hollands vlag waait op de sterke schans, En wappert vrolijk in d'Octoberzonneglans.

De dappre Van der Laan, zwaait met zijn scherpen degen, En snelt hun op den rand van 't Rhoonbergsch water tegen:

't Oranje boven! aan het luid hoezee gepaard, Klimt galmend uit de keel der dappren hemelwaart;

Adriaan van der Hoop jr., Leyden ontzet, in 1574

(86)

Langs meir en plas vervolgt de vloot haar zegepralen:

Daar stort de vlietbrug weg; daar rukt men balk en palen, Als riet en rijsthout uit, doorkorven en verplet;

Daar naakt de vloot de stad, - en Leyden is ontzet!

Geen gade, die heur echtgenoot Sints jaren heeft beweend als dood;

Maar die op 't onverwachtst verrukt, Heur boezemvriend aan 't harte drukt;

Geen blinde, die na jaren nacht, Voor 't eerst het veld in lentepracht En pralend in den middaggloed, Met tranen van gevoel begroet.

Geen schuldloos burger van verraad Beschuldigd tegen Vorst of Staat, En volgens der gezwoornen woord, Gedoemd tot halsbijl, strop, of koord;

Maar die, wanneer hij op 't schavot Zijn vroome ziel beveelt aan God,

Adriaan van der Hoop jr., Leyden ontzet, in 1574

(87)

In stede van het fluitend staal, Het uur hoort van zijn zegepraal;

Wijl Raadsheer roept en burgerij:

Die brave is schuldloos, laat hem vrij!

Hun aller dank, hoe zoet, hoe rein, Is ijskoud, beuzelachtig, klein Bij 't geen het Leydsche volk genoot, Na 't groeten van de Zeeuwsche vloot.

Bij 't schildren van de hemelvreugd, Die 't hart doorblaakt van grijze en jeugd, Gevoelt, hoe snel zijn bloedstroom vliet, De dichter zijn volslagen niet;

Want tot volvoering van die taak Is Hollands ongelijkbre spraak,

Hoe eindloos beeldrijk, fiksch en warm, Aan gloed en tinten koud en arm.

Welk een schouwspel! bij het wuiven van de schoone Oranjevaan, Biedt men 't uitgehongerd Leyden, leeftocht, drank en laafnis aan.

Adriaan van der Hoop jr., Leyden ontzet, in 1574

(88)

Neemt en eet beminde broeders! luidt der Zeeuwen gulle taal:

Al te lang waart gij verstoken van een hartig middagmaal.

Alles dringt zich om de schepen met verdoovend vreugdgeluid;

Alles steekt op gracht en sluizen arm en hand naar voedsel uit.

Zij, dien in 't gedrang der scharen 't Zeeuwsche volk geen leeftocht bood Gillen, worstlend in het water: lang aan ons als de andren brood.

Zie dien uitgevasten burger, met een vracht van spijs belaân,

Beurtlings weenend, beurtlings lachend, wagglend naar zijn woning gaan;

Woest en hevig raast de klopper op de ranke voorhuisdeur, En een vrouw ontsluit den grendel, als de dooden wit van kleur.

Juich, (zoo roept hij) dierbre gade, juich met mij; God heeft gered!

Juich, de smarten zijn geweken! 't dierbaar Leyden is ontzet;

Roep mijn kindren! dat zij danken neêrgebogen op hun kniên;

God, wiens zorg de raven voedstert, heeft in ons gebrek voorzien.

Adriaan van der Hoop jr., Leyden ontzet, in 1574

(89)

Zie, de onnoozle schaapjens naadren, uitgevast en afgeteerd;

Maar nu juichend; want hun kommer is in zegen Gods verkeerd;

Nieuwe kracht doorstroomt hun aadren, bij 't genot van drank en spijs;

En de treurspelonk des jammers, wordt een zalig Paradijs.

Welk een schouwspel! welk een vreugde, na een ramp, zoo wreed en fel!

Is uw visioen bewaarheid, Ziener Gods, Ezechiel?

Staan de dooden op der graven? Neen, de God van Nederland, Spijzigt halfverstorven burgers, uit Zijn milde Vaderhand.

Na de eerste tooverslag der vreugd, Die oud en jong de ziel verheugt;

Na 't zoet genot van spijs en drank, Die hart en boezem stemt tot dank;

Na 't zorgen voor de stadsgemeent, Gaat de eedle Van der Werf, vereend Met Van der Does, in nood en dood, Zijn wakkren vriend en strijdgenoot;

Adriaan van der Hoop jr., Leyden ontzet, in 1574

Referenties

Outline

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Het zal ons graf niet delven Aan 't uiterst eind' der aard', Maar tegen 't ondier zelven.. Beproeven wij

Ick waeg mijn lijf en bloet voor Burgers en voor Vrouwen, Wilt oock u schuld'ge plicht voor Hollandt bondigh houwen, En strijden tegens haer, weêrstaet sijn wreede handt, Al ringt hy

Of heeft u 't oorlogslot bestemd, Om door een muur van staal beklemd, En door een meir van vuur ombruischt, En door een kogelbui vergruisd, Te dulden, dat der Franken

De vader van dit kind was een koopman in kinderspeelgoed, en gaf Anselmus veel schoon speelgoed ten geschenke, waarover hij zeer verheugd was; vervolgens bragt hij hem bij zijne

Hoefsmid, niet ieder die 't wil kan het wezen, Sterk moet men zijn en steeds uiterst bedaard, En, wil me als werkman in 't vak zijn geprezen,.. Dan hebb' men slag van behandling van

Een herder had een zeer schoon lammetje bij zijn kudde. Eens toen hij zijn kudde aan den zoom van een bosch liet grazen, liep het lammetje alleen in het bosch, en de herder zag het

Dit is de stal waar het paard in stond, dat mooi is en vlug en zoo draaft langs den grond, en wegdroeg Filip met den hoorn in zijn mond, die ving den vos, die het kippenhok vond,

Maar zij weerde hem af, en hem vermanend, zich niet aldus op zijn vervoering te laten gaan en rustig neer te zitten, schikte zij zich tot een gezelligen zit tegenover hem, onder