• No results found

A. Thiry, Het schoone jaar van Carolus · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "A. Thiry, Het schoone jaar van Carolus · dbnl"

Copied!
264
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

A. Thiry

bron

A. Thiry, Het schoone jaar van Carolus. Maatschappij voor goede en goedkoope lectuur, Amsterdam 1920

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/thir001scho01_01/colofon.php

© 2016 dbnl / erven A. Thiry

(2)

AANMARTHA VANAEL,MIJNE VROUW

A. Thiry, Het schoone jaar van Carolus

(3)

De Erfenis

Midden in de vespers dien achternoen deed Carolus zijn psalmboek toe en hield op met zingen.

Hij liet een poos zijn oogen gaan over de zingende koppen der andere seminaristen die aan weerskanten van het koor in de gebeeldhouwde banken zaten, zuchtte en keek mistroostig de kerk in.

‘Waarom nog zingen?’ zei hij bitter. ‘Met mij gaat het toch niet meer.’

Buiten vulde een schoongewasschen voorjaarszon den stillen namiddag. Ze gloeide door de glasramen van de zijbeuk en doorstreepte de kathedraal in zijn volle lengte met dikke kleurige lichtbalken. De vergulde autaars en geornementeerde biechtstoelen in de zijkappellen, de dikke pilaren en de hooge preekstoel in de middenbeuk, 't zat er alles in verdoezeld tot onduidelijke wazige dingen. Zuilen en bogen rezen er wasgeel boven uit maar in 't verschiet van de kerk smolten ze mollegrauw in elkaar rond den brand van het blauw-en-rood gevlamde roosvenster boven het orgel.

‘Als de zon zijn hart maar vijf minuten opendoet, smilt de kerk toch ook in zijn licht,’ besloot Carolus troosteloos.

Hij liet het hoofd zakken en overpeinsde voor den zooveelsten keer zijn geestelijke miseries.

A. Thiry, Het schoone jaar van Carolus

(4)

Elk jaar met den uitkoom, als de zon en de aarde wakker werden, was zijn ziel bezocht door temptaties allerhande.

De godgeleerde boeken met hun flauwen, stoffigen papierreuk werden hem onverdraaglijk, 't gedacht alleen aan diensten of oefeningen beklemde hem lijk lood en zijn vroomheid verdorde op eenige dagen lijk het zand der woestijnen.

Sints hij uit de kleine stad terug was van de uitvaart van Nonkel Kapitein, was het voor dees jaar een martelie geworden, erger dan 't ergste waarvan de ‘Levens der Heyligen’ spraken.

Een echte brand van ontembare verlangens en wereldsche beelden verteerde zijn hart en zijn geest doolde verlaten in de duisternissen.

Dag en nacht had hij God en al de heiligen aangeroepen ter bevrijding van zijn dolle zinnen, hij had boetvaardigheid gedaan om steenen te doen splijten, gebeden, gevast, zichzelf gegeeseld en gepijnigd, maar de hemel was toegebleven als een graf en de heksenkring waarin zijn ziel bevangen zat, werd nog almaar door zotter en zotter.

Ai mij! de nachten als zijn geest ten sabbath voer en zijn lichaam gekweld werd tot in het merg der beenderen! Dat was niet meer om uit te houden!

Mat en moe van die eeuwige kwelling begon hij thans den strijd op te geven... Hij deed een poos de vermoeide oogen toe maar de donkerte die over hem kwam, maakte zijn hoofd duizelig.

A. Thiry, Het schoone jaar van Carolus

(5)

Hij lei zijn boek in het bakje en keek toen maar naar de zon.

Schuin over hem, tusschen twee pilaren, lachte ze in het oude raam van het Ons-Lieve-Vrouwe-kappelleken. Ze gloeide er de magere, geel en bruin gebrande beelden van een gothieke Heilige Drijvuldigheid bekronend een geknielde

Maagd-Maria in malkaar tot een portiek van zacht, gulden vuur.

Carolus keek er zoo maar naar, gedachteloos, en zijn oogen dronken het schoone licht. Zonder dat hij 't begreep kwam er daardoor een deugdelijke, stemmige stilte over hem en dat liet hem verademen.

‘De zon moet helpen,’ besloot hij, ‘dat raam moet er nog tusschen uit!...’ - Als Carolus na den dienst op zijn seminariekamerken kwam, was het met een echt gevoelen van verlossing, dat hij de donkergroene gordijnen opentrok en het venster opensmeet.

Hij trok zijn biezen zetel van achter de tafel en zette zich midden in het licht, dat malsch en vol naar binnen schoof.

De rust verinnigde zich almaardoor en drong tot in 't kenneken van zijn hart. Dat gaf in zijn lichaam een geneugte als van zeer fijne olie.

Zijn ziel begon daarin te leven en werd toen stillekensaan zoo gewarig voor de dingen van daarbuiten, dat hij er blijzaam van verschoot.

Beneden in den tuin waar jonge seminaristen te brevieren liepen, was het danig stemmig in de jonge zon.

Een blauwgeschorte snoeier zat te paard over

A. Thiry, Het schoone jaar van Carolus

(6)

een dubbel ladderken en scheerde de kegelvormige planten die op de hoeken der grasomzoomde paden optorenden. De oude hovenier, in zijn roodbaaien slaaplijf, harkte het knipsel saam van tusschen de scherpriekende bosschen kammillen er om heen. Over het grasplein, waar een witte melkweg van madeliefjes overliep, sprongen twee lijsters met opgestoken staarten rap achter elkaar en op een doorbuigend taksken van den citroengeel uitgeslagen treurwilg aan het vijvertje, zat een eenzame kraai te wiegen.

Ergens ronkte er gedempt een orgel en in een venster nevens de poort aan den overkant stonden twee priesters, met een lange, hollandsche pijp in den mond, te kijken naar de witte pruikwolken, die op groote afstanden van elkaar, overzeilden.

Achter den tuinmuur waarop verdorde steenvlier kliste, zakte de oude bisschopstad naar den bocht der rivier. Kleine klokken tampten uit kloostertorentjes en van tusschen de witte huisgevelen klonken kinderstemmen en smidsgehamer. Een gele diligentie zwenkte over de bruinsteenen brug den landweg op en een schipper boomde traagzaam een hooge schuit over het blauwe water.

Er kwam uit alle ding een peis, danig verinnigd door het malsche, zoete licht van de dalende zon, dat de mond het proefde lijk een fijne balsemgeur en de ziel er van omhoog kwam.

Carolus had nu geene gedachten meer. Hij smolt in deze zalvende goedheid en van de deugd vielen zijn oogen toe...

A. Thiry, Het schoone jaar van Carolus

(7)

't Was eerst als de zon achter de daken gezakt was, dat hij daaruit ontwaakte.

Hij werd zijn kamerken gewaar en ineens ook de boeken die op het groen-betapeete tafelken door malkander lagen. Dat waren oude boeken, met zwartleeren, gebarsten banden en donkerroode sneden, tractaten over het Scouwende Leven en de Minne;

open tegen den voet van den kandelaar, lag er nog ‘De Archa Mystica.’

Daarin had hij naar den vrede des harten gezocht...

Hij zag onwillens zijn eigen aan het tafelken zitten nachten aan een stuk, met in het licht eener bedruppelde waskaars het oude, gele boek, met zijn roode en zwarte letters, dat sprak...

Hij zag zijn heele doening weer eens na in de kerk en bij de studie, zijn hoopen en zijn vreezen, en in zijn vleesch werd hij daarmee weer de smartelijke natrillingen gewaar om al de triestigheid die over zijn geest gekomen was...

Het maakte zijn hart koud.

‘De zon moet helpen!’ besloot hij andermaal.

Hij keek verlangend naar den gouddoorzoelden gloed dien ze had achtergelaten en waartegen, in fijne schakeeringen van blauw en grijs de karteling van oude gevels en torens zich aflijnde, stapelde toen al de boeken op zijn arm en droeg ze naar de bibliotheek.

Hij moest daarvoor door lange, gewelfde gangen, maar getrokken door de schoone veelvurige lichten die de late zon op de trage wolken legde, bleef hij onderwegen wel tien keeren

A. Thiry, Het schoone jaar van Carolus

(8)

staan, 't gezicht tegen de kleine, groene ruiten der vensters geduwd.

En er kwam binstdien een warm, zoet geluid door zijn hoofd dwalen, innig lijk van een Meiliedeken.

Een week of zoowat later, binst Carolus met zijn brevier op den rug rond den seminariehof te dubben liep, bracht de portier hem een zware, verzegelde notarisbrief.

‘Daar is 't!’ zei hij met een diepe zucht. ‘Kiezen of deelen!’ en hij keek van zijn brevier naar den brief en zoo maar overentweer.

Hij moest zijn hart vasthouden en dierf den brief bijkans niet open doen, om toch nog eens te kunnen denken vóór 't allerlaatste besluit.

Maar vóór dat hij daarmee fijn beginnen kon, sloeg 't bloed hem al naar den kop, en zijn ziel ging open als een bloemenhof in de zon. Hij liet den brevier vallen en scheurde zenuwachtig het geel, dik geribd papier open. Nonkel Kapitein had hem erfgenaam gemaakt van al zijn goed.

Zooveel had hij waarachtig niet durven verwachten, noch 't vierde part niet.

Hij werd wit van aandoening en daarna weer seffens rood, en wist met den storm van gedachten die nu ineens opstak lijk een geweldigen wind, geen en blijf. 't Draaide alles overhoop in zijn kop en aan een terug viel er nu niet meer te peinzen.

‘Gij hebt 't geweten, hoe dat ge me er uit moest krijgen, Nonkel! Vooruit dan maar!’ riep hij.

A. Thiry, Het schoone jaar van Carolus

(9)

Alles spoot nu ineens los in hem en hij moest zich bedwingen om geen zottigheden uit te steken. Zijn vrienden, geslagen met verbazing, vroegen hem wat duiveltje hem gestoken had.

‘'k Word geenen pastoor! 'k Ga naar een ander seminarie waar mijnheer de zon bisschop is en de vogelen koster!’

Hij liep dadelijk naar den aartspriester zijn besluit meedeelen, sprong naar boven, rolde zijn kleeren in zijn zwart kofferken en in 't costuum waarmee hij over vier jaar naar 't seminarie gekomen was, trok hij er denzelfden dag nog uit. Hij had nu mieren in de beenen om buiten te zijn en onder Gods jonge hemelen zijn hart voorgoed op te halen.

Heel 't seminarie stond ervan overhoop. Niemand verstond er zijn eigen aan, hoe dat een mensch ineens zoo kon omslaan.

‘Dat komt van 't mysticisme,’ zei de aartspriester als hij in den tuin voorbij de oudste seminaristen wandelde. ‘Dàt of naar de trapisten!’ Hij schudde bedenkelijk zijn platten perkamenten kop, stak de handen in de mouwen en schoof een beetje nadien op zijn platte voeten een ronde, witte gang in, die leidde naar de

bisschoppelijke vertrekken. -

Carolus werd wel een kop grooter als hij over de steenen brug den buiten opmarcheerde.

't Was dat jaar ook een weerken geweest om 't seizoen in te zetten, niet te betalen.

Van rond Lichtmis had een breede, warme wind de verten opengevaagd. Sneeuw en ijzel perelden zingend als kristal van daken en boo-

A. Thiry, Het schoone jaar van Carolus

(10)

men, droop reuzelend in de voren en 't duurde geen drie dagen of de wateren lagen open en de zatgedrenkte veldbuiken gingen omhoog van 't nieuwe sap.

De boomen rokken hun armen open, sloegen zienderoogen rood en blond uit van de botten en spalkten hun groenbemoste schors een vinger breeder open om de deugd van de zoelte op 't bloote vleesch te voelen.

Overal, zoo ver men zien kon, klaterden de dorpen van frissche kleuren, sloegen de molens blijde kruisen en op de groen en bruin gevierkante velden stapten ijverig de boeren en de paarden met ploeg of beerkar. Bosschen en boomenroten denderden van de vogelen en langs de rijen katjesdragende wilgenstronken kabbelden beken en rivierkens van rappe, witte wateren.

Jonge, vaste wolken kwamen en gingen daarover: op hun eentje statig van schoone roomgele koppen of saamgekoekt tot bergketens van schalieblauw met toppen van stralenden sneeuw.

Binst hier de zon met breede geuten zijn stralend goud over de heuvelen gieterde, sleepte de regen ginder zijn blauwe haren door een dal en verklaarde wat verder een halven regenboog den donkeren hemel.

Maart zakte nu reeds uit de lucht en er was voor den groei der menschen en der vruchten niets meer te vreezen dan de loeten van de rosse maan.

Dat is de schoone tijd als ook in 't bloed van de menschen de versche sappen aan 't gisten

A. Thiry, Het schoone jaar van Carolus

(11)

gaan en 't een plezier is om heelder dagen te marcheeren, te lachen en te zingen de wijde wereld in.

De lucht was zerp en zoet op Carolus zijn tong. Ze werkte zijn zinnen open. De zon en de wind zaten in zijn rug, zijn hart was licht als een pluimken en overloopend van speelsche vreugde wierp hij zijn stok omhoog en ving hem op met rappe hand.

Fluitend en zingend stapte hij er op los, bleef naar de vogelen of de boeren kijken en liep langs binnenwegen, om nu eens door de bosschen en dan weer door de beemden te kunnen wandelen.

Hanen kraaiden 't allenkant van uit de hoeven en een klad lijsters zat in een hoogen boom tegen elkaar zotten klap te vertellen. Uit de canadas op de bermen en de dijken klonk 't geluid van bijlen.

't Was al tegen den avond toen hij op de gebeeldhouwde eiken poort van het huis aan de brug, waar hij sedert de dood zijner ouders bij Nonkel de vacanties had doorgebracht, den klopper liet vallen.

Sophie, de meid, kon heur oogen niet gelooven als ze hem zag.

‘'k Koom voor goed in vacantie, Sophie!’ zei hij.

't Mensch sloeg wel honderd keeren heur handen in malkaar en als ze bekomen was van de eerste verbauwereering stond heur mond geenen minuut meer stil.

‘Wie had dat kunnen peinze! En worde nu geene pastoor? En komde nu voor goed naar

A. Thiry, Het schoone jaar van Carolus

(12)

hier? Wel! dat had Kaptein-zaliger moete beleve! Da zou gefeest geworde zijn!’

En toen liep ze haastig naar achter en riep door de deur: ‘Peterus! Meneer Carolus is hier! Komt algauw! Hij wordt geene pastoor ni-meer!’

Petrus, die hovenier, stalknecht, koetsier en zoo meer was, stak zijn goeie

Sint-Jozefs kop eens tegen de glazen tuindeur, maar liep daarop een deurken van den bijbouw binnen. Geenen minuut daarna was hij al terug met een zuiver blauw kieltje aan, een frisschen rooden zakdoek rond den hals en zijn muilen aan de voeten waarop een vogelken geborduurd stond.

‘Welkom. Meneer Carolus!’ zei hij aangedaan ‘en proficiat, dat ge gekomen zijt.

Kapitein-zaliger heeft het altijd gezegd dat gij geenen pastoor zoudt worde. 'k Ben blij dat het waar is. Hij zou daarvoor gezorgd hebben, zei hij. Hij heeft het geweten ook! En hij heeft nog iets gekocht ook, speciaal voor u. Komt maar eens mee zien.’

De oude vent zijn stem beefde. Hij wist met zijn handen geenen blijf en wees maar aldoor naar den tuin. Zijn ontroering kwam Carolus aan de ziel. Hij gaf zijn hoed en zijn stok aan Sophie en ging dan mee den tuin in.

‘Eenen moet er in ons familie toch de dagen open houden, Petrus! Dat 's altijd zoo geweest en waarom zou dat moeten veranderen?’ zei hij.

De tuin, beloken tusschen gekalkte muurkens en den met klimop overgroeiden bruinen muur

A. Thiry, Het schoone jaar van Carolus

(13)

langs de Nethe, was fijn en voornaam onder de goudgroene kleerte van den avondhemel.

De beziestruiken waren doortrokken van een dunnen groenen asem, de gesnoeide fruitboomen langs de paden vertoonden witte plekken van het mes en verspreidden een aangenamen houtreuk. Paaschbloemen blonken aan de hoeken en de

groentebedden staken, binnen het vierkant der palmomzoomde wegen, zuiver hun effen rug omhoog waarin jong zaad van peekens, kervel en zoo meer kiemde.

Carolus moest naar de bottende twijgen kijken. Wat waren ze dik van beloften!

Maar Petrus liet hem niet veel tijd daarvoor en trok hem ongeduldig mee naar 't achterste van den tuin waar, onder een spits schaliën dak, de stal was.

Zie! naast de twee vossen, stond er een nieuw zwart paard.

‘Dat moest ik u laten zien!’ zei Petrus. ‘Dat heeft Kapitein-zaliger voor u nog gekocht, twee maanden voor zijn dood. Dat 's er een voor Carolus, zei hij: Hij heeft kunnen rijen, pastoor of geene pastoor, hij moet nog rijen. 't Bloed kan niet liegen, zei hij.’

Hij haalde het buiten. Het was een schoon, zwart beest, een model van een paard, met sterke, gespierde pooten, met een ronden, dikbemaanden kop waarin vurige oogen draaiden, iets om mee door een storm te vliegen, bliksem en donder ten spijt.

‘Dat moest ik u toch eerst laten zien,’ hernam Petrus. ‘Wie niet vaart moet rijen, zei de Kap-

A. Thiry, Het schoone jaar van Carolus

(14)

tein altijd tegen mij. Ne mensch moet wete waarom hij leeft, zei hij.’

Als ze terug binnenkwamen vond Carolus de ronde tafel feestelijk gedekt met den glans van linnen en kristal. Sophie was in de weer, het kon niet meer. Ze had haar beste kanten muts en haar zondagsch, donkerblauw katoenen kleed met roode bloemen aangedaan en daarover een zuiver, wit schort. 't Mensch was van de alteratie nog niet heelemaal bekomen. Ze trok wel twintig keeren haar kanten trekkap fijn en sprak maar gedurig tegen haar eigen: ‘Wie had da durve peinze! God in den hemel! En nu kunne we blijve en Peterus ook!’

Dat was een huis wat Carolus nu betrok!

Zijn grootouders hadden er gewoond en zijn moeder was er uitgetrouwd. Maar toen Nonkel-Kapitein, in den vollen fleur van zijn leven nog, het nadien bewoonde en er voor een tijd kwam uitrusten van zijn overzeesche reizen, was 't het kloppende hart van de kleine stad geworden.

Allen die de zinnen openhielden voor een lek van 't leven waren er in die dagen saamgekomen en hadden er aan de feestelijk-beladen tafels hun ziel uitgeslagen als een vlag in den wind. Er was daar gezongen en gelachen, gedronken en gedanst, harten waren in en door malkaar gesmeten om het in geen jaren uitverteld te krijgen.

Als het jonge volk daarvan hoorde, 's winters bij 't vuur, werden ze stil van verlangens en

A. Thiry, Het schoone jaar van Carolus

(15)

droomen, en keken malkander met een zucht aan.

Carolus wandelde het huis af van onder tot boven.

Hij bezocht kamer voor kamer, wierp overal vensters en beluiken open en riep den dag binnen.

‘Komt erin,’ zei hij, ‘licht van de zon, van de maan en de sterren. Zoolang er hier geen menschenharten branden, blijft gij hier baas!’

De bedden in de talrijke logeerkamers die dan nooit lang zonder gasten bleven, waren hoog en breed binnen de schemering van bebloemde gordijnen. Zwarte silhouetten hingen in ovale lijstjes boven de kasten en kommoden waarvan het marmeren blad, een vergulde pendule of een tuil wassen bloemen onder glazen stulp weerspiegelde. Kleine spiegels in breede koperen lijsten verinnigden in hun weerschijn het aanzicht dezer stille dingen.

Er hingen fijne vrouw-portretten bij met slanke halzen en uit den op den kop saamgebonden haardots krulden dunne lokjes open over de slapen en in den nek.

Carolus werd er door geboeid als door een schoon verhaal. Ze wekten in elke kamer een bijzondere atmosfeer van avonturen en liefde.

Maar beneden in de groote woonkamer die uitgaf op de Nethe, klonk er een losser geluid. Daar had Nonkel van zijn verre reizen 't heele Oosten saamgebracht.

Een klein miniatuur-galjoen met opgezette

A. Thiry, Het schoone jaar van Carolus

(16)

zeilen hing er tegen de zoldering te draaien.

Donkere, gebatikte doeken met den regelmatigen dans van gele en bruine golflijnen, chineesche zijden lappen een halven pink dik, bronzen olifanten en olifantjes, ivoren boedhabeeldjes en marmeren pagoden, vleeschkleurige kinkhorens en geslepen schelpen waar een hemel van purpere en groene glanzen over schemerden, chineesche vazen en schalen met een schijn en weerschijn, japansch porselein fijn als papier, bont lakwerk en teer-verwige gravuren, maskers en poppen, kunstig geciseleerde zilveren dolken en messen, alles wat de ziel van het Oosten in uren van schoonheid gebaard had, lag verspreid over kasten en tafels en verheugde den geest door zijn kleurige taal.

Carolus kende die dingen al lang, maar nog nooit hadden ze hem zoo verrast met de weelde van hun tonen als nu. Hij kon er naar kijken en blijven naar kijken, 't was een hemel waar hij telkens nieuwe schoonheden aan ontdekte die zijn ziel ophieven.

Maar den dag dat Carolus opstond, warm van verlangens om den buiten op te trekken en zijn goed te bezoeken, was het weer binst den nacht omgeslagen en stonden er grijze reuzengordijnen over het lan I.

De gevelen waren geel en groen uitgeslagen, de daken glommen wit en de tuin was huiverend ineengekrompen onder de nattigheid.

Een eender, nat geruisch vulde de lucht en daartusschen klokte de eenzelvige muziek van 't water in regenbuizen en goten.

A. Thiry, Het schoone jaar van Carolus

(17)

Carolus zijn hart ging een klop trager van spijtigheid.

Maar in de woonkamer, waar hem de warmte van een rood vuur en een boeren-koffie verrastte, kon hij den tegenslag rap vergeten.

‘Als ik het veld niet in kan, moet het veld in mij,’ zei hij en hij at er eens zoo smakelijk om.

Daarna kwamen de groote, leeren boeken uit de kast en vóór het venster aan de Nethe, waar bruin-geteerde schuiten door blozende schippers voorbij geboomd werden, las hij van reizen en avonturen.

Dat waren de lijfboeken van Nonkel geweest. Want zijn geest was verzot op zulke dingen, ondanks dat zijn eigen leven overliep aan wederwarigheden allerhande.

Er waren er te krijgen van alle maten en gewichten, straf gebonden in krakerig, bruin leer, met dwars geribde, harde ruggen, om er een boer van zijn paard mee te slaan. Ze waren gedrukt met een struische, plezante letter die men van den anderen kant der kamer lezen kon, versierd met platen en houtsneden verbeeldend al de models van landen, steden, menschen en beesten die de aarde ooit gekweekt had.

Carolus verdiepte er zich rap in. Hij werd er aangenaam door geraakt. Want wat gaat er boven deze boeken waarin ge 't leven in zijn duizendvuldige bewogenheid te pakken krijgt, en, als ge lezen kunt, het leven u, zooals God het in zijn wijsheid voor zijn en ons plezier besliste?

Voor een verandering haalde hij de ivoren

A. Thiry, Het schoone jaar van Carolus

(18)

fluit uit de schuif, zette zich aan 't mahoniehout klavier of zong een liedje op de luit.

‘Als de regen peinst mij te raken, is hij er wel mee!’ lachte Carolus en de muziek maakte zijn hart licht als een wolksken in de zon.

Maar zie! op een schoonen avond vocht de wind de wolken uit de lucht, keerde de torenhaantjes met hun staart naar 't Noorden en hield toen zelf zijn asem in.

Fijne, blauwe sluiers van smoor rekten zich omhoog uit de Nethe, en dreven traagjes over de tuinen en de gevelen. De maan bloosde wat later van achter een afreizende wolkenbank en plakte haar zilver op de huizen en de boomen. De hemel werd bedrest met klare sterren en de lucht doortrokken van den peperreuk van ontwakend hout.

Als Carolus dat zag en rook vlogen de boeken de kast in en was hij rap te bed om morgen bij de eerste klaarte present te zijn.

En ja! het werd een dag druipend van licht en frischte onder den lach van een hemel blauwer dan een zondagsch Lievevrouwekleed!

De kop van den Sint-Gommarustoren stond al goudrood tegen de lucht en 't duurde niet lang of de jonge zon zat over de wallen en priemde uit den morgenmist de kleuren wakker.

Toen Carolus zijn venster opentrok sloeg hem de reuk van den hof als balsem in 't gezicht. Hij moest er zijn lippen van lekken. De lucht zinderde van zon en vogelenzang en van achter de

A. Thiry, Het schoone jaar van Carolus

(19)

groenbeplaasterde molens op de vest kwam de roep van een koekoek tot hem.

‘Ik koom!’ riep Carolus al lachend.

Hij sprong naar beneden en kon niet rap genoeg zijn eten binnenkrijgen. De sjees kwam uit het wagenkot, de zwarte Elias ervoor en daar ging de eerste rit langs bochtende wegen den jongen buiten op.

‘Eerst naar de Kloosterbosschen. De koekoek heeft geroepen!’ zei Carolus.

Een witte, dunne smoor draaide over de Nethe en de beemden, maar de landen daarnevens lagen klaar open met hun boomen, molens en huizen in het vinnige, witte licht dat de zon er op duwde.

Boeren werkten op de velden, karren dokkerden door de dreven en nevens een lang, wit hof achter een boomgaard scheerden twee venten de schapen.

Overal hing er al een asemken groen en geel in de boomenroten, maar 't was nog zoo dun dat men tot heel ver de molens en torens tellen kon. Het kleine gras was frisch besterd met madeliefjes en langs de sloten tusschen het hakhout bloeide gouden het speenkruid. Hanen kraaiden van overal naar elkaar en langs de wegen bleette de geitjes.

Van op een hoogte waar een scheeve, groenbemoste molen traag zijn roode wieken keerde boven een kring van geschoren linden, zag Carolus in de verte, als een berg de purpere ruigte der Kloosterbosschen tegen den blauwen horizon afgelijnd.

A. Thiry, Het schoone jaar van Carolus

(20)

Hij joeg het paard vooruit en na een kwartier reed hij den boomentempel binnen.

Zijn hart was vol ontzag voor de gewijde stilte en den schoonen eenvoud waarmee deze duizenden beuken in 't jonge jaar aan 't werk waren. Dik als pilaren rezen ze kaarsrecht uit de lichte golving van den bruinen bladgrond. Op vele plekken, tusschen de plooien en kronkels der wortels, waren de anemonen doorgebroken en ze

verhoogden: met een frisch groen waterkleurken de stemming der bemoste stammen.

Aan de korte twijgen halverwege uit de schorsknoopen gebroken, en daarboven in de hooge waaiervormige kruinen zogen de botten zich barstensvol van sap en licht, en men voelde het 't kon niet lang meer duren of een groenen regen zou er te huiveren hangen, doorzijpeld van zonrondekens en vogelenzang. Boschduiven klepperden over den: weg, twee roode eekhorentjes schoten tegen een stam omhoog, een klad kraaien viel wat verder krassend in de kruinen en in 't verschiet van den weg vloog een ree achter kanten van hazelstruiken verloren.

Daarna heerschte de stilte weer waarover het lichte gefrazel van een hoog windeke.

Carolus hield wel twintig keeren zijn paard in om met de ziel te luisteren.

Als hij dan na een half-uur rijdens uit het dunne boschlicht in de klaarte van het open veld kwam, keerde hij nog gedurig den kop, om ze van verre te bezien.

‘Daar bidt de aarde!’ zei hij. ‘En daarom

A. Thiry, Het schoone jaar van Carolus

(21)

komt er geen kapmes of geenen jager meer in, zoolang ik leef.’

Maar ginder, aan den voet van een ronden heuvel, vlekte wit het Appelhof waar hij den dag passeeren zou.

't Ende van een dreefken van populieren, dat door een weide vol koeien liep, keek het van onder een hoog, strooien dak overwoekerd met donderplanten door

blauwbeluikte vensterkens naar het zuiden op.

Een schoon-gereven bloemenhof vertoonde, tusschen torentjes en poortjes van geschoren palmenhout met bollen en haantjes boven op, effen ronde bedden waarin kringen van tulpen hun groenen kop omhoog staken.

De stallingen en schuren lagen er in 't vierkant achter en de boomgaard, groot als een bosch, klom tot 't halven den heuvel binnen den rechthoek van een zwarte doornhaag.

Karren reden er in en uit de poort. Op de velden errond blonk de ploeg achter een dampend span, en twee witte zaaiers stapten met grootsch gebaar op en af. Duiven toerden tegen de blauwe lucht en boven het geklaroen van vele hanen ging de schreeuw van een pauw op het strooien schuurdak.

Als Carolus, van op de hoogte waar hij af reed, deze schilderij overzag, en naderend, elk ding afzonderlijk in zijn schoone werkzaamheid bewonderen kon, sloeg hem het bloed van wellust naar den kop.

Ei! dees wereldje waar zon, maan, wind, wolken, regen, beesten en menschen, samen in

A. Thiry, Het schoone jaar van Carolus

(22)

een schoon akkoord doende waren om den malschen buik der aarde te bevruchten!

Het kwam tot aan zijn hart. Hij moest er van zuchten en sloeg met zijn vuist op zijn voorhoofd.

‘En ik, stommen heilige, die 't in boeken ging zoeke! God zij geloofd! 'k word boer, boer!’ riep hij.

En zijn bloed liep, draafde warmer en voller door zijn lijf en zijn hart zong.

Samen met den jongen pachter en de zeven, spelende kinderen, blond en blozend, wandelde hij de doening af binst de dikke pachteres voor 't eten zorgde en hij was een en al bewondering.

Zijn dagen liepen over van 't nieuw geluk en vast groeide zijn besluit als een eik in den grond!...

Maar den dag dat hij den witten molen bezocht, die boven op den bol van den overboschten Kruiskesberg haastig zijn wieken draaide, sloeg zijn ziel om!

Hij was nog geene minuut in de molenkamer of de kijkgaten trokken zijn kop in hun rondekens en God! daar sprong de wereld open in zijn jong geweld! Velden, bosschen, dorpen, torens, kasteelen, molens en waters 't lag er over en tusschen de heuvelen verspreid, zachtkleurig als op een oude schilderij. De zon, die tusschen rappe, gele wolken enorme lichtspaken over de aarde draaide hield de verten open.

Men zag tot 't ende van de aarde de menschen en de paarden als mierkens zich bewegen over bruine

A. Thiry, Het schoone jaar van Carolus

(23)

akkers en langs beplante wegen, waarboven zwarte vogelkladden op en af vlogen.

Ai mij! van hieruit het schoon geheel der hemelen, velden en menschen, in het wisselend uitzicht der seizoenen en onder de duizend verschillende lichten van den dag en den nacht, met het hart te betasten, binst de winden in de wieken zongen en de ratelende steenen het goud der voren maalden!

Carolus stond er voor getroffen als voor een veropenbaring.

Wat ambt stond er boven dat van molenaar?

‘Laat ons vertuikelen,’ zei hij tegen den ouden molenaar, ‘uwen molen maakt mij zat!’

Maar als hij dan nadien voor een dag of vijf in 't Hofken van Swaen aan de Schelde zit, waar Nonkel in de groene koelte van boomen en water 't heet van den zomer ging uitblazen, en hij in de van vet druipende polders de struische boeren met hun kolossen van paarden den vetten grond ziet openbreken, of op de malsche wateren van den stroom met de ziel de schippers en de visschers volgt, zie! dan hangt zijn hart aan honderd dingen tegelijk!

‘God! waarom ben ik er maar eenen? Van mij hadde er twintig moete make!’ riep hij.

't Leven had hem met een eersten sprong overweldigd. Zijn ziel zat verstrikt in de duizendvoudige schoonheden der jonge aarde. Hij wist met zijn eigen geenen blijf meer.

‘'k Moet in retraite’ zei hij ten einde raad, ‘naar waar de aarde op zijn simpelst is, naar d' hei!’

A. Thiry, Het schoone jaar van Carolus

(24)

Hij wachtte er niet mee. Den volgenden ochtend trok hij er al op af.

Een luw windeken stootte op zijn zeven gemakken een vloot van goudgele, zondoortrokken vlokwolken door den blauwen hemel en dat lei over de verre velden een spel van wandelende klaarten.

Langs de wegen en de grachten was er in 't hout klein gekraak van 't almaardoor openspringende leven en over de velden daartusschen ritselde warm de zon. Door de chineesche stilte van de terpentijnriekende mastebosschen kwam hij eindelijk aan de hei.

Groot en onafzienbaar als een zee ging ze open, ros en donkergroen gegolfd, verijlend in de verten en zich oplossend in de blauwe tinteling der breede horizonnen, met de witte vagen van zandkanten en groene schijnselen langs de boorden der zilveren vennen.

Het was er schoon van een grootsche, eenvoudige stilte.

Carolus bleef er voor staan, getroffen tot in 't putteken van zijn wezen. Hij nam er zijn hoed voor af. Het deed hem zoo'n deugd zijn eigen kleinheid te voelen, dat hij zijn oogen toedeed om het nog beter te laten inwerken. Zijn lichaam zinderde ervan tot in de toppen van zijn vingeren. 't Was of een frisch waterken over zijn hart spoelde.

Een heelen tijd nadien eerst, toen hij zijn eigen in de schoone stilte opgenomen voelde, werd hij weer den slag van zijn hart gewaar.

Langs een wegelken, kronkelend als een beek,

A. Thiry, Het schoone jaar van Carolus

(25)

stapte hij langzaam verder. De horizonnen weken wijder en de bosschen achter hem krompen ineen tot een smalle, donkerblauwe streep.

Heel ver, in een vouw van den grond bemerkte hij ineens een kudde schapen. Een hond liep klein en zwart over een barm heenentweer en onder den wazigen, purperen wolk van drie berkeboomkens stond grijs de silhouet van een gemantelden herder.

Het was het eenige leven in deze zonnige heidestilte.

En zacht zwol daarop van onder de eenzame berken, 't opengaande geluid van een schalmei. Op drie, vier tonen speelde het zinderende riet in lange, rustig-loopende zinnen en 't was of de heide te spreken begon. 't Was zoo zoet en aangenaam van taal dat Carolus er andermaal voor staan bleef, maar dezen keer met een lach op zijn mond.

‘Dat is 't!’ riep hij. ‘Herder word 'k, herder zonder schapen, maar met een schalmei in mijn ziel!’

En 't liedeke van de hei meezingend, wandelde hij verder en verder en zijn hart was gelukkig als een vogel in de zon.

A. Thiry, Het schoone jaar van Carolus

(26)

De kleine Stad

Het nieuws van Carolus' thuiskomst beroerde de kleine stad lijk een algemeen ongeluk.

Want het was nog nooit gebeurd dat een harer zonen, opgeleid voor den priesterstand zelfs halverwege maar zijn kleeren had uitgesmeten.

De menschen mochten malkanders neus niet zien boven de halfdeur of ze stonden op straat, staken de koppen bijeen en peinsden hun hersenen slap naar een waarom.

In de herbergen zat er 's avonds ééns zoo veel volk saamgekoekt en er werd daar bijkans over niets anders gepractiseerd. Carolus zijn heele familie werd er bij te pas gebracht tot in 't zeven-en-twintigste knoopsgat, hetgeen dan altijd eindigde met een smakelijke lachpartij om de ontelbare, legendarische grappen van den Kaptein.

Pastoors, paters en nonnekens waren erover verbolgen alsof de duivel op hun ziel gezeten had. Ze vonden 't geval des te erger omdat het juist de heiligste was, een model van een student, iemand speciaal in de wieg gelegd voor bisschop en kardinaal, die daar zoo stomweg den duivel vlak in den muil liep. 't Kwelde hen zoodanig dat er in 't kwezelkeslof bij de Jezuïeten door den dikken pater Noppekes openlijk over gepreekt werd.

Op de notabelen werkte het als een slag in

A. Thiry, Het schoone jaar van Carolus

(27)

't gezicht. Want het was de traditie, als ze bij den bisschop of een anderen

hoogeerwaarden op bezoek waren, dat hun over dat feit altijd een compliment gemaakt werd, hetgeen hun het zalig gevoelen gaf daardoor in den hemel ook een stapken voor te hebben. 't Was nu voorgoed naar de maan geslagen en 't kwam nooit meer weerom.

Als de heeren malkander tegen 't uur van den noen ontmoetten vóór de trappen van 't stadhuis en daar volgens gewoonte op een breede rij een halfuurken de Groote Markt op en af wandelden, spraken ze over niets anders.

De eenen sakkerden, de anderen scholden, maar niemand wist beraad wat ze met dat blind paard op stal moesten beginnen. Alleen de drie oudste heeren, die nog korte broeken droegen en platte schoenen met gespen lijk in den Oostenrijkschen tijd, zwegen en lieten bedrukt den kop hangen, zoodat het pruikstaartje lijk een varkenskoddeken omhoog krulde op den hoogen, stijven mantelkraag.

De kleine vierkante mijnheer Klabots was er het ergst door geraakt. Hij moest dees jaar peter zijn bij het vormsel en had reeds een sierlijke redevoering op rijm gereed, om af te lezen bij de plechtige ontvangst van den bisschop aan de poort der stad.

't Peterschap lag hem nu echter op de maag als een klont lood. De plooien in zijn lang, geel gezicht waren eens zoo lang geworden van de zorg. Hij stapte nijdig op zijn kromme beentjes en verschoof alle momenten met een zucht zijn

A. Thiry, Het schoone jaar van Carolus

(28)

grijzen pothoed. Bij poozen kon hij 't echter niet meer kroppen en dan rolde weer zijn klacht lijk een litanie in de kerk.

‘In wat postuur ne mensch zooal geraakt! En dat door de kuren van dat jongmensch!

't Is om de muren op te loopen als ge er fijn aan peinst! Zooveel zit dat in met den goeien naam onzer stad! Dat 's ook ónze goeie naam, den onze! Wat moeten ze in 't bisdom over ons gaan peinzen? Ziet ge me daar al staan met het vormsel? 'k Kan er ni meer van slapen!’

De andere heeren eerbiedigden het leed van mijnheer Klabots. Ze hielden, al luisterend, de gele stokken op den rug en keken diepzinnig naar 't verschuiven der bruine en witte bolkeien onder hunne voeten.

Mijnheer Klabots had reden tot klagen en hij sprak daarom zeer veel.

Maar eenen zet hield hij zorgvuldig van achter in zijn kop, tegen dat straks de burgemeester en brouwer Potvlieghe hen zouden vervoegd hebben, een zet, die naar zijn overtuiging 't heele geval beeldend weergaf en dan ook werken moet als een bom.

Op den gelen Sint-Gommarustoren, die van achter een rij trapgevelen opkeek, begon het te rammelen. Gedurende vijf minuten was er een haastig gedraaf van werkvolk over de Markt. De holleblokken ratelden, men riep malkaar wat achterna, maar algauw versmolt het geluid in de smalle straten en steegjes en heerschte weer de gemoedelijke stilte.

Daar kwam dan de burgemeester voorzichtig

A. Thiry, Het schoone jaar van Carolus

(29)

op zijn verlakte gespschoenen af de arduinen stadhuistrappen. Aan zijn knikbeenen blonken witzijden kousen. Vóór het ijzeren renaissance hekken met vergulde toppen en krullen wachtte hij naar 't gezelschap.

Ook de dikke brouwer Potvlieghe stapte weldra van achter 't Belfort, waar zijn brouwerij lag, met kleine stapkens bij.

De heeren groetten elkaar zeer hoofsch, zegden een woord over 't weer en keken eens naar den witten wolkhemel of naar 't gevoelige windvaantje op den spits der Gevangenpoort.

Mijnheer Klabots bood seffens elkeen een snuifken aan. Hij profiteerde er ondertusschen van om nog eens met zijn natte beefstem zijn klacht te herhalen dewelke hij dan romantiek besloot met:

‘En dus, Mijne Heeren! is daarmee de schoonste parel uit de kroon onzer geliefde stad gevallen!’

Traagzaam stak hij daarbij den ivoren bol van zijn stok omhoog en keek elkeen beteekenisvol in 't gezicht. De heeren knikten hem allen toe als getroffen.

Alleen de brouwer knikte niet. Hij trok zijn rond, rood gezicht dieper binnen de punten van zijn boord, zette verbaasde oogen en vroeg ondeugend:

‘Eénen parel, Mijnheer Klabots? Twee zijn we er kwijt, mijn beste vriend! Eenen eruit en eenen, die erin moest door den roem van Carolus en die er nooit meer inkomt!’

De heeren vonden het nog veel juister, ja,

A. Thiry, Het schoone jaar van Carolus

(30)

twee waren ze er kwijt. Ook de burgemeester knikte naar den brouwer en snorkte een keer door zijn arendsneus, zoodat zijn oogbalken en zijn bleeke zakwangen erbij bibberden.

Mijnheer Klabots kreeg er een stoot van in de maag. Zijn oogen werden vochtig, de mondhoeken trokken weer in de lengte en hij zei van ergernis geen woord meer.

Daarna vroegen ze aan elkaar voor den zooveelsten keer wat er mee moest begonnen worden. De meeningen liepen danig uiteen. 't Werd er warm van de vele stemmen als op een uitverkoop.

De burgemeester sloeg zijn wateroogen eens naar den hemel, trok de schouders onverschillig op en zei, tusschen twee snorken in:

‘Laat Carolus doen, Mijne Heeren en laat er ons over zwijgen!’

‘Dat is 't,’ riep mijnheer Klabots en stak ontroerd zijn stok uit. ‘Gij zegt het, Burgemeester! Hem laten loopen! Beter kunnen we ons misprijzen voor dien snotneus niet te kennen geven!’

De heeren waren allemaal 't akkoord met den burgemeester zijn voorstel: ze zouden 't hem laten voelen! Daarop wenschten ze elkaar voldaan ‘smakelijk eten’ en verdwenen in de witte burgershuizen met de vergulde krulgevels, die de Markt omsloten met hun deftigheid.

De Markt lag verlaten. De gebeeldhouwde poort en 't hekken van 't stadhuis waren toe. Het rammelde half-een.

A. Thiry, Het schoone jaar van Carolus

(31)

Op Palmenzondag ging de hemel toe.

Een blauwe plasregen sloot de horizonnen en vulde de lucht met zijn nat geruisch.

De boomen die den sprong in 't leven peinsden te wagen, krompen er zwart onder ineen, de gevelen leekten van de nattigheid en in de straten rilden de plassen grooter en grooter.

Voor de menschen in de kleine stad was 't een gewenscht Goeieweekweer.

Het grijze, arme-menschen licht, het biddend geritsel van den regen maakten de godsdienstoefeningen en 't mediteeren over de vijf droevige mysterieën van Jezus' lijden en dood eens zoo gemakkelijk. Daarbij werd er binst deze dagen in de Groote Kerk de buitengewone, tienjaarlijksche Paaschmissie gepreekt door drie felbespraakte bruinpaters uit Leuven. De kerk stak er iederen keer zoo vol van als een benneken haring; men verdrong malkander van 't hoogzaal, en zelfs tot onder de trap van den preekstoel en achter de dikke pilaren stonden er telaatkomers met de handen aan de ooren te luisteren.

‘'k Zou er ook naar toe gaan, als 't hier ni veel beter was,’ zei Carolus. En in afwachting van de open dagen snuisterde hij binstdien voort in de boeken, zat zingend bij Petrus in den stal of op zolder te kleuteren, speelde voor zijn eigen een liedje op fluit of klavier en volgde met oog en oor het zotte gedoe van regen en wind over de Nethe.

Fijn en aangenaam was dat laatste bijzonder.

't Water ruischte zingend van de blinkende

A. Thiry, Het schoone jaar van Carolus

(32)

daken, klokte in de zinken goten en maakte een heldere muziek in de klankgevende buizen.

De wind, benepen tusschen groen en blauw uitgeslagen achtergevels, blies de bruine rivier vol rappe rimpels, veegde hier en daar een plek glad waarin dan seffens de huizen weerspiegeld lagen of draaide holten in de vliegende regenstaarten. Hij trommelde voor een verandering tegen klirrende ruiten, rukte en stootte aan den lantaarn van 't Lievevrouwkesbeeld op den hoek en joepte dan onder en over het ronde brughol de kaai op. Daar verloor hij zijn geweld, wreef zoevend de

waterdruppels uit de zwarte olmenkruinen of pluisde den blauwen rook uiteen die uit de scheeve schuitschouwkens sprong.

Carolus was er nooit moe naar gekeken. 't Was altijd hetzelfde en toch altijd zoo verschillend. 't Boeide hem als een schoon vertelsel.

Maar 't plezants en 't nieuwst van al bleef toch de processie van kerkgangers, die over de brug te passeeren begon van zoodra de groote klok luidde voor den dienst en den preek. Het mocht water gieten met kuipen, en waaien dat de stukken pan als vogels door de lucht vlogen, dat kwam op tijd en stond zeker als de wijzers van een uurwerk.

Eerst kwamen van achter den hoek op ongelijke afstanden achter elkaar een collectie oude vrouwkens en pekens te voorschijn, gebogen over een stoksken en kramankelijk te been. Op een, twee, drie kreeg de wind ze te pakken, woelde de doeken en jassen open en blies de mantelkappen op tot ronde balonnekens. Met open

A. Thiry, Het schoone jaar van Carolus

(33)

mond stonden ze daar dan angstig te draaien en 't was een heele operatie om de fladderende tippen weer samen te krijgen. Er kwam ook regelmatig een man met een houten knotsbeen en een blinde die zich aan de armdikke, ijzeren brugleuning vasthielden, maar die trokken alleen hun hoedje wat dieper in 't gezicht en lieten vliegen wat vliegen wou.

Tegen dat de klok uitgebromd had, kwamen de burgerfamilies, deftig en voornaam, de kinderen van voor en mijnheer en mevrouw veilig onder een grooten, groenen of bruinen paraplu daarachter. Dicht op elkaar volgden de familie Kortjans, mijnheer Spinael, de griffier, mijnheer Kaers met vrouw en zeven dochters, de kleine,

krombeenige doktoor Appelmans met zijn lange madam, de burgemeesterfamilie en nog vele anderen, renteniers, kooplieden en zoo meer.

De wind besprong ze allemaal evengoed. De paraplus snokten rimpelend naar alle kanten, de lange jaspanden zweepten als vleugels rond de geruite spanbroeken, kapmantels vlogen open met de kleurige voering als een vlag naar buiten en Carolus beleefde er een onschuldig plezier aan.

‘Wind, bespring hun zielen!’ zei hij.

Hij herkende vele dezer menschen. Hij herinnerde zich de avonden bij Nonkel als de heeren er bij volle flesschen hun leege uren kwamen vullen met vertellen rond den haard. De heele stad passeerde er dan tot in het derde voorgeslacht en dat verkwikte hun hart en maakte hun

A. Thiry, Het schoone jaar van Carolus

(34)

oogen smal van aandoening, meer nog dan de geest van den ouden wijn in de hooge, geslepen roomers. Ze wisten nooit van uitscheiden, zoodat Sophie aanhoudend de kaarsen mocht vernieuwen in de koperen, veelarmige kandelaars op de schouw.

Carolus herinnerde zich vele dezer verhalen. Ze spraken van menschelijk lief en leed en 't eene wortelde, in 't andere, want de menschenlevens liepen in elkaar als de straten zelf van de kleine stad. 't Eene begon waar een tweede uitliep en van op elken hoek openden zich nieuwe vergezichten, elk met zijn eigen licht en donker...

Het deed Carolus droomen.

Als de klok voor den tweeden keer luidde, mineerde het beweeg. Een volksvrouw met een kind aan de rokken, een schrijnwerkersgast of een paar huismeiden renden nog haastig voorbij en daarna speelde de wind weer katteken met zijn eigen.

Het maakte Carolus zijn hart stilaan warm en hij kreeg goesting naar de menschen.

Dien namiddag kwamen er gele vegen in den hemel en hield het bij poozen op met regenen en waaien.

Carolus profiteerde ervan. Hij trok zijn laarzen aan, haalde zijn zwartlaken mantel uit de kast en ging op bezoek bij Kozijn Duyvewaert.

Mijnheer Duyvewaert was een kozijn langs moeders kant. Hij woonde in de Begijnenstraat in het breede, witte huis met den trapgevel,

A. Thiry, Het schoone jaar van Carolus

(35)

naast de poort van 't Begijnhof, waar nu de pastorij is. Hij was evenals zijn voorvaders tot in 't zooveelste geslacht borduurder van beroep en zijn huis was voor den stijlvollen, verzorgden arbeid bekend in alle kerken, abdijen en kloosters tot in Holland toe. Want niemand anders in den lande verstond de kunst zoo goed om de zijden bloemen en distels, korenaren en zingende vogelen zoo sierlijk op het zwaar fluweel of het stijfbrokaat door elkaar te werken als hij. Het was zijn trotsch voor elke bestelling een nieuwe teekening te hebben gemaakt en nog nooit de minste klacht te hebben ontvangen.

Aan de groote borduurramen in het werkhuis, werkten dag in dag uit een twaalftal meisjes, onder de leiding zijner twee dochters Christien en Anna-Liza. Binst de zonnen en bloemfestoenen van zijde en gouddraad kleurig groeiden op het gespannen brokaat voor een koorkap en op het groen of rood fluweel van een kerkvaan, zongen de witte stemmen geestelijke liederen of baden een litanie.

Carolus was er sedert vier jaren niet meer aan huis geweest. De herinnering aan de stemmige kameren met hun lavendelreuk, het werkhuis vol kleuren en fijn gezang, het zachte, gladgeschoren gezicht van Kozijn, en de nichtjes met hun lange

haarvlechten, stemde zijn hart aangenaam en lei een weeken glimlach in zijn oogen.

Als de bel uitgerinkeld had, ging de witte, met loofwerk geornementeerde deur open en

A. Thiry, Het schoone jaar van Carolus

(36)

over de spiegeling van het wit-en-zwarte vloerdamberd bracht de oude meid hem in het magazijn.

De twee nichtjes stonden bij den met patronen belegden gueridon.

‘Wel, wel! wie dat daar is!’ zei Anna-Liza verrast en kwam rap op hem toe. Heur grijskatoenen kleed met roode bloemen doorzaaid, ruischte en de lichte kant van den witten borstdoek waaierde over de ronde, beweeglijke schouders open. Heur donkere, ietwat schuine oogen lachten ondeugend en keken hem vlak in 't gezicht. Ze reikte hem hoog en gracielijk de hand en wees hem naar een stoel, waarbij de bruine krullen langs heur slapen dansten en het koralen kruisken tusschen de fijne pezen van den halsput zenuwachtig trilde.

Christien bloosde verlegen toen Carolus nader kwam, ze boog den goudblonden kop en streek verward het ronde witte schortje glad over het groene kleed. Als ze zijn hand voelde, werd ze nog rooder en haastte zich algauw de patronen op te rollen en de tafel te ruimen.

Anna-Liza bleef almaardoor lachen.

‘En wij die peinsden dat we nu vast nen Kozijn-Bisschop in de familie gingen krijgen! We hoorden al zooveel van u!’

En ze schudde den kop heenentweer en bezag hem dan weer, als kon ze niet goed gelooven, dat hij het was.

‘En hoe stelt gijlie het?’ vroeg Carolus. ‘En Kozijn?’

Anna-Liza gaf er maar kort bescheid op,

A. Thiry, Het schoone jaar van Carolus

(37)

bezig als ze was met haar eigen plezierige verbazing.

‘En dat ge nu geenen pastoor zult worden,’ zei ze weer. ‘Hoe is dat toch gekomen?

en wat gaat ge nu beginnen?’

Toen Mijnheer Duyvewaert binnenkwam, bleef hij eerst verwonderd aan de deur staan en keerde zijn grijze, kortharigen kop overentweer van Carolus naar zijn dochters.

‘Zie nu! en zoo op 't onverwachts, Carolus?’ zei hij traagzaam.

Hij knoopte zijn botergeel huiskieltje toe en op zijn platte, blauw en oranje geborduurde muilen schoof hij langzaam naar den met roode kussens behangen zetel vóór zijn werktafel aan het raam in den hoek. Hij duwde eerst de teekenplank wat verder, schikte de porseleinen verfpotjes en de penseelen op zij en keerde toen zijn stoel naar het gezelschap.

‘Hoe stelt het de gezondheid, Kozijn?’ vroeg Carolus.

‘Goed! en met u toch ook zie 'k,’ antwoordde hij met zijn lijze stem.

‘Beter zie 'k, als toen we malkander den laatsten keer zagen,’ voegde hij er met een zucht bij en keek zinnend naar de biezen mat onder zijn voeten.

Er was een poos een stilte.

‘Rechtuit gesproken, Carolus, 't heeft me danig getroffen toen ze me komen zeggen zijn, dat ge 't seminarie verlaten had. 'k Begrijp nog niet goed hoe dat mogelijk is geweest van u’, hernam hij hoofdschuddend.

A. Thiry, Het schoone jaar van Carolus

(38)

‘'t Ging ni-meer, Kozijn,’ zei Carolus getroffen ‘met den besten wil van de wereld, 't ging ni-meer!’

Heel de miserie stond hem ineens weer voor den geest. Hij wou er meer over vertellen maar de donkere oogen van Anna-Liza vlak in de zijne gericht verwarden hem en hij wist niet hoe te beginnen.

‘'t Heeft me bedroefd, Carolus! 't Bedroeft me nog danig,’ zei Mijnheer Duyvewaert stiller. Er kwam een droeve plooi over zijn smal gelaat en hij zuchtte diep.

Een pijnlijke stilte leefde in de kamer, waarin vreemd de bekruiste kassuifels, de goudbezonde koorkappen, de kanten koorhemden als koplooze gestalten op hun staander, langs de achtermuren gerijd, hun kleuren opdrongen. Uit het werkhuis zeefde flauw 't gezang van een kerklied tot hier door.

Anna-Liza keerde den kop nieuwsgierig naar haar vader. Als ze nadien 't gelaat even maar naar Carolus draaide, keken haar oogen hem stil verwijtend aan. Ze trok seffens haar stoeltje naast den zetel en stak haar hand onder vader zijn arm.

‘'t Spijt me, Kozijn, dat het u zoo getroffen heeft. Maar geloof me, 't ging ni-meer.

'k Beklaag het me geenen moment. Later spreken we daar nen keer langer over als ge wilt!’ zei hij terwijl hij rechtstond.

Christien reikte hem hoed en stok. Hij groette en stapte naar de deur.

A. Thiry, Het schoone jaar van Carolus

(39)

‘Stel het goed, Carolus’ zei Mijnheer Duyvewaert.

Anna-Liza knikte lichtjes.

Christien liet hem uit. In de gang reikte ze hem de hand en glimlachte goedmoedig.

‘Tot ziens, Kozijn,’ zei ze gedempt.

Als Carolus buiten was, liep hij ontroerd met den kop naar den grond. ‘Dat had ik niet kunnen peinzen!’ zei hij.

Maar de wind die hem ruggelings in den mantel klepperde, 't gezoef der olmen op de vesten en het glimmende licht dat over de straten en de daken streek, brachten hem rap weer tot een open stemming.

Vandaar ging hij naar den burgemeester, die een vriend van zijn vader-zaliger was en waar hij als kind dikwijls gespeeld had.

De meid bracht hem in 't voorschootgroote kabinetje naast de straatdeur. 't Duurde een heelen tijd voor de burgemeester verscheen. Hij deed heel deftig en had zijn pruik op. Hij vroeg aan Carolus niet eens om gezeten te zijn en bleef zelf staan. Men informeerde naar elkanders gezondheid, zei een woord over het weer en daarmee voelde Carolus dat hij kon optrekken.

De heele stad verdween achter den burgemeester en Mijnheer Duyvewaert.

‘Dat ze loopen!’ zei Carolus schamper. ‘Mij krijgen ze niet meer te zien! Vivan den boer!’

De lucht was binstdien verhelderd. Tusschen twee wolkkaken brandde er een geel plasken open, en zienderoogen waste er een natte zonne-

A. Thiry, Het schoone jaar van Carolus

(40)

balk uit, die de gevelen wit optrok en de ruiten vol verschietende schijnselen legde.

De spitse hoed van 't Belfort stak er zijn blinkende windwijzer in.

‘'t Klaart op!’ zei Carolus verheugd en er ging een blij geluid door zijn ziel.

Achter 't stadhuis stond de lichtbalk schuin op de brouwerij ‘Den Hazewind’. De blauwe beluiken spraken een vinnige taal tegen den ouden, bruinen gevel en de gebeeldhouwde, witsteenen fruitmandekens boven de vensters gingen open in een weelde van fijne schaduwen en gele lichtplekken. 't Koper van een bierwagen flitste voor de ronde poort, waaruit twee mannen biertonnen buitenrolden.

Carolus botste daar op brouwer Potvlieghe. De kleine, dikke vent sloeg zijn armkens open van 't verschieten.

‘Wel, mijnen tijd!’ zei hij, ‘en dat 'k u nog niet gezien heb. Zoolang op den buiten gezeten? En wanneer komt ge nen keer? Ge ziet er zoo serieus uit? Kom mee, kom!

laat me uwen dag weer goed maken!’

Hij trok Carolus door een ronde, witte gang vol zure en zoete bierreuken, trok hem een eiken draaitrap op en dan in een kamertje, waar een warme, blauwe reuk van wijn en tabak heerschte. Boven het wazige spiegeltje op de schouw was er een met gulden krullen omlijst paneeltje waarin een dikke, scheele zuipgod troonde scherlings op een ton gezeten en die hield een enormen druiventrossel in de hand. 't Was een koddig figuur. 't Vleesch hing hem als kussens

A. Thiry, Het schoone jaar van Carolus

(41)

met puttekens over 't lijf. Carolus schoot ervoor in een lach.

‘Brouwer, zoude gij daar geen kandeleerken voor late make en er 's avonds dan een keersken in brande?’ vroeg hij.

De brouwer die een goede vriend van Nonkel was en niets waardeerde boven de deugd van een malschen lach, zette met een bots de wijnflesch en 't sigarenkistje op de tafel en sloeg op zijn billen van 't plezier.

‘Bravo!’ zei hij. ‘'t Bloed kan ni-liegen. 'k Zal 't doen. Maar zegt me dan een keer voor wie dat gij een keerske gaat branden!’ vroeg hij pinkend.

‘Voor de boomen en de zon, Brouwer!’ lachte Carolus terug.

Er kwamen toen roomers op tafel en er werd verteld uit den Kapitein zijnen tijd en er werd veel gelachen. Potvlieghe vertelde daarna in eenen asem door van de kleine stad, want Carolus moest al het nieuws weten en zoo bracht hij hem top onder de menschen.

‘Ja, ja! Daar is veel gebeurd, sinds dat ge u levend begraven had!’ zei de brouwer.

‘Maar nu komt de goeie tijd toch nog weerom! 'k Ben er danig blij mee!’

Carolus bleef er eten en als 't donker was deden ze samen een toerken terwille van wat frissche lucht. Ze wandelden langs de Kaai en de Vischmarkt een paar straatjes rond en nadien nam Potvlieghe zijn gast mee naar ‘Den Bloeienden Olijf.’

Het was een oude herberg, vlak naast de Ge-

A. Thiry, Het schoone jaar van Carolus

(42)

vangenpoort op de Groote Markt, met een hoog opkrullenden gevel vol vergulde ornamenten, waarboven troonde het borstbeeld van een gemijterden bisschop.

De Kamer van Rethorijken van denzelfden naam hield er dezen avond haar maandelijksche publieke vergadering, alwaar de leden, op rijm, zouden disputeeren over de ‘5 Droevige Mysteries van Jezus' Lijden en Dood’.

Potvlieghe ging er regelmatig naar toe om eens te kunnen lachen, zei hij. Want sedert Kaptein voorgoed verhuisd was, was 't hier erger dan op een Begijnhof geworden. Verleden maand hadden ze 't over de ‘Deugd der Droomen’ en hij verstond nog niet hoe hij daarbij niet gebarsten was. 't Was wel een beetje triestiger dezen avond, maar dat zou niet beletten dat de Prins er zotte dingen zou weten tusschen te slaan.

Langs een donkeren, gewelfden koker van een gang achter de herberg en dan een smallen, steekschen trap op, kwamen ze in het feestlokaal van ‘Den Bloeienden Olijf.’

Het was een lange, smalle zaal, getapisseerd met de bruingeworden, zwartomlijste portretten van al de Prinsen, die sedert haar stichting ten tijde van Keizer Karel, haar roem hadden hoog gehouden. Boven de koppen der toehoorders vertoonde de zaal in de diepte een rond tooneel met rood en blauw gemarbreerde romeinsche zuilen, waartusschen op geornamenteerde pieterstalen de Muzen prijkten. Het waren groote, houten vrouwenbeelden, dik en struisch lijk op Rubens

A. Thiry, Het schoone jaar van Carolus

(43)

zijn schilderijen met een volle winkel van roze schouders, borsten en hesparmen die uit de draaiende plooien hunner blinkend geverfde kleederen kwabden.

Van de geplafoneerde zoldering, bontgekleurd met het wapen der stad, dat der Kamer en 't beeld van Sinte-Gommarus den stadspatroon, daalden drie

groen-overschermde lampen neer die een dun, bruin licht over de koppen open waaierden.

De leden der Kamer in hun statiekleedij van donkerbruinfluweel met troesbroek en platten, witten boord, zaten op het tooneel tusschen de Muzen verspreid. Aan een groen gedrapeerd tafelken zat de Prins in een zetel.

Bibberend en klagelijk ging de stem van den rijmenden mijnheer Klabots, die voor het voetlicht stond en medelijdend de handen schudde naar een ingebeelden Ecce Homo:

‘'t Geronnen bloed kleeft aan zijn handen, hoofd en voeten.

't Is al om onze schuld, onz' zonden uit te boeten...’

Hij zweeg even om beter zijn woorden te laten in werken, en keerde traagzaam zijn vierkanten gezicht waarop de deernis te pakken hing naar 't publiek.

Maar als zijn oogen de twee, laatst binnengekomen bemerkte die tegen den roodvilten voorhang aan de trap waren blijven staan, ging er een schok door zijn lijf en hij trok zijn gezicht verontwaardigd omhoog.

A. Thiry, Het schoone jaar van Carolus

(44)

De Prins, een oude schoenmaker met een koperen bril voor zijn baksteenen gezicht, stond recht en vroeg met een vriendelijke zinnekens stem:

‘Mijn welbespraakte, zoetgetaalde vriend Klabots, Wiens woorden vloeien lijk het water uit de rots, Wat is het dat U stoort, U 't rijmen wil verhinderen?’

En de andere, met een tragisch gebaar de handen op zijn hart leggend:

‘Eilaas! Eilaas! mijn hart van spijt begint te zinderen!

Verbaast U niet te zeer dat ik begin te doddelen, De woorden en het rijm al door malkaar ga broddelen...

Pardon, WelEdele Prins en Gij, Geacht Publiek, De toorn verlamt mijn tong en maakt mijn hersens ziek, Nu ik 't figuur gindsch zie, dat zonder mededoogen

De hoop der Steedsche Maagd zoo schroomlijk heeft bedrogen, Haar kristne faam onder de voeten heeft vertrapt!’

De Prins, niet begrijpend, schokschouderde eens en keek beurtelings naar de verbaasde gezichten der andere rederijkers.

‘Welaan, Mijnheer Klabots, daarover heen gestapt!

Laat het aan God te zwaaien met zijn bliksem.

Geef Hem Uw poezij, ofwel zoo geve 'k ik z' Hem.’

Maar mijnheer Klabots luisterde niet en stapte reeds naar achter, 't hoofd gebogen en de handden wanhopig grijpend in de lucht.

A. Thiry, Het schoone jaar van Carolus

(45)

‘Ai mij! het gaat niet meer, mijn bloed verkeert in gal!

Ik moet hier weg! hier weg!! of anders nog ik val!!’

Vele koppen wendden zich naar achter en er ging een gezoem van stemmen omhoog als van een bieënkorf.

Een lange, magere rederijker vroeg met een natte lispelstem:

‘Wat wreede smart is 't toch, die stoort Mijnheer Klabots?’

waarop de dikke, ronde mijnheer Kalui gewichtig respondeerde:

‘D'humeuren die veranderen nog al nen keer zoo plots!’

De Prins gebood stilte en hernam:

‘Mijn Waarde Heer Kalui aan U ons met 't mysterie, Op rijm, van Jezus' Dood, nu willen te vereeren.

Maar voor Kalui in 't voetlicht trad, was Brouwer Potvlieghe met Carolus al de trappen af, de gang door en stonden ze in 't rosse licht van den Rochus-lantaam onder de Gevangenpoort te proesten van 't lachen.

‘Dien zot van een Klabots! Hij heeft het toch gedaan!’ zei Potvlieghe. En aan den arm van Carolus, trok hij nu naar 't huis aan de brug en vertelde tusschen zijn lachbuien in over de oorzaak van Klabots koleire.

In de groote kamer ledigde ze nog menige flesch.

A. Thiry, Het schoone jaar van Carolus

(46)

‘Bravo!’ zei Potvlieghe gedurig. ‘De oude tijd is dood, vivan de nieuwe!’

Carolus was onder de menschen van de kleine stad geweest.

A. Thiry, Het schoone jaar van Carolus

(47)

De Lente

In den achternoen beviel Treza.

Nelleke, de meid van in 't oudershuis speelde baker. Ze waschte het schreiende borelingsken, wond het in witte doeken en lei het bij de jonge moeder in de alkoof.

Treza viel algauw in slaap en er kwam stilte in het huizeken.

Gebogenshoofd ruimde Nelleke de kamer. Soms vielen heur handen onwillekeurig stil en bleef ze 'n heelen tijd door 't vierkante raampje pieren als gebeurden er van alle dingen onder den scheeven bloesemenden appelaar in het hofken.

Daarna dekte ze 't vuur en sukkelde kopschuddend van de kast naar de tafel en dan weer naar de leege, groene hobbelwieg als iemand die niet goed weet wat ze doet.

Den enkelen keer dat ze de oogen door de spleet der blauwgeruite bedgordijnen sloeg en er het bleeke, afgetrokken gezicht der bedrogen moeder gewaar werd, schoot heur onwillens een krop in de keel. Ze zette zich op een biezen stoelken achter den heerd, trok den voorschoottip voor den mond en begon lijze te snikken.

Het zwart hondeken onder de tafel stak den snuit op en begon klagelijk te huilen.

Nelleke schrok ervan, zei koes en joeg hem

A. Thiry, Het schoone jaar van Carolus

(48)

seffens het gangetje in naar de voordeur.

Juist kwam er een melkvrouw voorbij.

‘Hoe staat het, Nelleke?’ vroeg ze.

‘'t Is een jongen, Katrien. 't Is goe vergaan.’

Meer kon ze niet gezegd krijgen, beklemd als ze was van ingehouden snikken. Ze keek hulpeloos over Katriens kop de lucht in, plukte aan haar grijswollen borstdoek en drentelde toen naar binnen.

Katrien mompelde iets, bekeek als om nog meer te weten van onder tot boven het lage, eenzame boerenhuis en nam haar koperen melkstoopen op. Langs het rechte populierendreefken vorderde ze haastig heuren weg, de steenen brug over, de holle poort door om in de kleine stad, verborgen achter de beboomde vesten, het nieuws rond te dragen.

De wijven die in de nauwe straten voor hun deurgat speldewerkten, riepen het malkaar met veel beslag toe, staken de koppen bijeen en bespraken het geval. De winkeliers vertelden het aan de meissens en zoo drong het nieuws in de deftige burgershuizen die stonden plat en wit met hun onberispelijk geplooide gordijnen om de Groote Markt en de kerk.

Dien namiddag hadden de burgersvrouwen bij den vierurenkoffie stof tot babbelen:

de dochter van den afgestorven orgelist, een deftigen, kristelijken heer, en die zat nu met een kind!

En binst de tongen ijverig roerden, ademde de vreedzame avond uit de aarde.

De witte huizekens met hun spel van roode

A. Thiry, Het schoone jaar van Carolus

(49)

en blauwe daken waadden weldra in schemering. Blauwig vervaagden de bloesemende kerselaars achter de tuinmuren en de blaerkens der vierdubbele populierenrij op de wallen draaiden gulden in den kleinen wind. De voorjaarslucht was ijl en diep, van een groen-blauwe verf, waartegen melkgeel de steenen kerktoren rees met een laatste klad goud tegen den kop. De spiegel der hooggetijde Nethe, die in malschen boog door het stadje bochtte, droeg verinnigd de kaaien, de boomen en den hemel waarin alreeds een smal manesikkeltje zilverde.

Als nu aan de lucht de sterren stonden en door het harten- of ruitenpaar der beloken plafeturen blond lamplicht pinkte, gebeurde het dat een stoet knapen en meiden den zwarten boog der Mechelschepoort uitstroomde.

Met ketels en potten op den rug trokken ze roepend en gichelend het dreefken in, achter een langen, mageren slungel die een strooien pop hoog aan een boonstaak droeg.

Vóór Treza's huizeken echter bleven ze allemaal staan en begonnen toen al met een keer op het blik te trommelen dat hooren en zien verging. 't Groeide tot een lawijd als van 't laatste oordeel en daarin ging af en toe, als de lach van een duivelken, een snijdend fluitje boven uit.

De slungel klom, onder algemeen gejuich, in een canada. Rap, lijk een kat, trok hij zich tegen den stam omhoog, met de pop op den rug en in den hoogsten tjop maakte hij ze traagzaam vast, schudde met heur beenen en heur armen, waar-

A. Thiry, Het schoone jaar van Carolus

(50)

op de bende nog wilder aan het tieren ging, lijk een losgebroken hel.

Omtrent dezen tijd was het, dat Carolus in rappen draf naar huis gereden kwam van 't Hofken van Swaen, waar hij alles in orde had laten brengen om er voorgoed zijn tenten op te slaan in 't uitgelezen gezelschap van boomen, boeren, wind en zon.

Elias vloog erover en de hooge wielen van de sjees zoefden lijk een wind. Carolus zijn ziel was licht als een pluimken en hij zong zoo maar in den avond om zijn vreugde te vieren.

Toen de ketelmuziek aan de kromming van den weg de flikkering der twee lichten en den rappen klop der paardehoeven gewaar werd, mineerde efkens het lawijd en week de zwarte bende uiteen.

Maar zie! met een snok werd het paard plots ingehouden. Het steigerde, brieschte wolken van schuim en met klawierende voorpooten trappelde het van herres naar derres.

Carolus schoot recht, spande de teugels en sloeg de knallende zweep boven de koppen uit.

Brouwer Potvlieghe had hem over Treza verteld en hij begreep seffens wat er gaande was.

‘Bij God! als ge ni maakt dat ge weg komt, sla 'k mijn leer door ulie lijf! Weg! of ge wordt gemalen!’ riep hij.

Het paard krabde gensters uit de keien en de zweep pafte als geweervuur.

Ketels rammelden over de steenen, meisjes gilden en verschrikte knapen sprongen met de

A. Thiry, Het schoone jaar van Carolus

(51)

blokken in de hand, den weg af en de bleeke weiden in.

‘Wie spot er met het leven? Hoera, voor het leven!’ riep Carolus.

Op een twee drie was de weg leeg gezweept. Een machtig gevoel overmeesterde Carolus.

Als hij thuis kwam zong hij den ‘Magnificat.’ Want dat is de schoonste zang om te zingen als de ziel overloopt van een schoon en groot geluk.

Denzelfden avond nog bakte Sophie vlaaien en appelbroodjes voor de jonge moeder. Petrus droeg ze er naar toe, met een tuil roode pioenen en de complimenten van den baas dat 't Kasteelken van Swaen in afwachting ter harer dispositie stond.

Hij zelf zou er heur naar toe rijden in de groote koets.

Dien uchtend toen de wereld blauw en vochtig wakker werd, omhangen van dunne nevels, en de ontwakende zon van achter de mastebosschen den lagen hemel roos beasemde, reed de groote koets het ronde poortgat uit en den berg der brug over.

Het was een ouwerwetsche ruime koets van donker-blauwe kleur, met grijze gordijntjes voor de vensters, een echt wandelend kamerken. Ze wiegde malsch en gemakkelijk aan leeren riemen op de bogen van enorme, piepende veeren. De roode wielen hadden kunstig gedraaide spaken, de hooge bok was gedrapeerd met groen laken en de lantarens waren van gedreven koper en geornementeerd als kerklampen.

A. Thiry, Het schoone jaar van Carolus

(52)

De twee bruine paarden trappelden van vinnigheid in de aangenaam prikkelende lucht en bliezen struisvogelpluimen van krullenden smoor uit de knikkende koppen.

Ze rokken zich en dansten in het klemmende gareel zoodat er rillingen over hun huid liepen, maar Petrus spande de teugels en dwong ze op stap.

Achter de koets, op Elias, volgde Carolus.

De straten waren nog nat en grijs in de eerste schemering en geen levende ziel was er te zien. Alleen op de Groote Markt stond een eenzame vorster in 't deurgat, onder de pui van het stadhuis zijn pijp te rooken en vóór de afspanning ‘De dubbele Arend’ waschten twee staljongens de gele diligentie.

Ze reden de stadspoort uit en hielden stil voor het huizeken. Nelleke deed het groene deurken open en een beetje later kwam Treza buiten.

Ze was zeer bleek en haar oogen lachten vol tranen. De blauwe met vos bont omzoomde mantel bultte over het borelingsken in haar armen. Ze groette en probeerde iets te zeggen, maar er schoot seffens een krop in haar keel en het hoofd zakte op haar borst.

Carolus had schoone dingen in zijn kop om haar te zeggen, simpele woorden warm van zijn hart, maar hij was ineens danig verward dat hij romantiek werd.

‘Juffrouw, de wereld is jong en blij in dezen blauwen morgen. De lucht is klaar als kristal, de vogelen zingen en de bloemkens ontwaken in het bedauwde gras. Steek uw hart omhoog, lach tegen het leven dat u een schoon kindeken gaf

A. Thiry, Het schoone jaar van Carolus

(53)

en dank den Heer om zijn mildheid. Nu rijden we de Lente in. Aan u de eer de Lente in 't Hof van Swaen te brengen!’

Ze sloeg even de oogen eens op en glimlachte toen door heur tranen heen.

Carolus hielp heur instijgen. Pakken werden daarna onder den bok geladen, Nelleke stapte ook in en op draf liepen daar de paarden door het bochtende dreefken, dat met zijn hooge canada-kruinen als een gouden festoen over dezen rit gehangen was.

De zon was nu opgestaan en schoof zijn licht plat over de aarde uit.

De boerenhuizen, verdronken in de bloesemende boomgaarden, lagen als eilanden in de zee van 't jonge koren. Overal staken er leeuwerken te tierelieren. Paarden draafden hinnikend door de weiden en op de groene barmen, onder de populieren roten, dreven toetende koewachters hun vee naar de beemden langs de rivier. Een schip met een rood zeil, gespannen als een buik naar de zon, dreef er traagzaam verder en op de heuvelen aan den overkant, sloegen de molens hun eerste kruisen.

De weg liep van uit het dreefken naast de koele Kloosterbosschen, waaruit, boven het gefluit van honderden vogelen, de roep klonk van een koekoek.

Ze reden daarna over den ronden rug van een wijden kouter, die bevierkant van allerhande bruin en groen en geel, naar alle kanten de verten openhield.

Het fijne, zilveren licht van de eerste morgen-

A. Thiry, Het schoone jaar van Carolus

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Zoover zakte hij zelfs, dat hij met zijn zotte kuren de menschen op straat begon lastig te vallen, en zoo op zekeren keer, terwijl er boven de stad een onweer te loeien en te

Hij voelde zijn hart week worden, er kwam een krop in zijn keel en hij moest zich geweld aandoen om de tranen binnen zijn oogen te houden?. Leefde Moeder-zaliger

Alleen één dingen veranderde er bij Martienus in den loop van die jaren en dat was dat hij zijn tabak en zijn sigaren niet meer ging koopen, zooals hij 't van zijn Vader had geleerd

Doch toen een trekkende pijn in den nek hem dwong het hoofd op te heffen en hij onwillens toch maar weer eens naar den hoek ginder keek, zag hij Jefke recht naar hier komen

Thiry, In ‘'t hofken van Oliveten’ en VII andere verhalen van simpele menschen.. Maatschappij voor goede en goedkoope lectuur,

En als ik ooit groote oogen trok dan was het dien achternoen, toen Trintje Nieuwejaers - het oude kapmaaksterke uit den Kleinen Bril die toch zoo smakelijk en echt vertellen kon en

En al ging het briefschrijven - na al die maanden van niets doen en bezonders door al de structies die bijlange niet in zijn kleeren waren gekropen - hem wel twee keeren zoo traag

De Pastoor had diep gezucht, en meegevoerd door zijn meewarigheid had hij heur schuchter toegesproken: dat ze tegen heur goesting niet blijven moest, dat ze gerust terug naar