• No results found

J.B. Schuil, Hoe de Katjangs op de kostschool van Buikie kwamen · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "J.B. Schuil, Hoe de Katjangs op de kostschool van Buikie kwamen · dbnl"

Copied!
257
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

kwamen

J.B. Schuil

bron

J.B. Schuil, Hoe de Katjangs op de kostschool van Buikie kwamen. Met illustraties van Titus Leeser en Rein van Looy. H.J.W. Becht, Amsterdam 1952 (3de druk)

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/schu012hoed02_01/colofon.php

(2)
(3)

Voorwoord

Aan het slot van ‘De A.F.C.ers’ beloofde ik later misschien nog eens te zullen vertellen, hoe het verder met Eddy Loomans en Kees Brummer ging. Herhaaldelijk ontving ik brieven met de vraag, wanneer dat vervolg eindelijk eens kwam. Het heeft lang geduurd, maar nu los ik mijn belofte toch in! Want dit boek geeft een vervolg op De A.F.C.ers! Maar niet op de A.F.C.ers alleen, ook op De Katjangs en Jan van Beek!

De lezers van deze boeken zullen in ‘Hoe de Katjangs op de Kostschool van Buikie kwamen’ vele bekenden ontmoeten. Tom en Thijs Reedijk natuurlijk in de eerste plaats! Maar met de twee Katjangs ook Eddy Loomans en Jan van Beek! En met deze hoofdpersonen zijn het vele andere oude kennissen, die in dit boek weer op het tapijt verschijnen, zoals tante Foke en tante Koos met hun trouwe gedienstige Bet en Jochem, dan dokter Blommers, Jan Boldingh, Hein Blommers en de brave Bobberd uit De Katjangs, de heer Loomans, tante Santje, Henk en Kitty Walden, de ‘Fluit’, de ‘Kameel'’ en niet te vergeten de dikke Kees Brummer en zijn gezellige familie uit de A.F.C.ers en in de laatste hoofdstukken, Sampie, Kees Rijger en Kobussie uit Jan van Beek en nog heel veel meer.

Maar een geheel nieuwe figuur is de Kachelpijp! Wie de Kachelpijp is? Ja, dat verraad ik hier niet! Wel kan ik jullie zeggen, dat de Kachelpijp geen vriend van de Katjangs was en zij zonder hem misschien nooit op de kostschool van Buikie zouden zijn gekomen.

Dit boek is dus een vervolg, maar men behoeft De Katjangs, De A.F.C.ers en Jan van Beek niet te kennen om het te lezen. Het is een geheel op zich zelf staand verhaal.

De lezers, die zelfs nooit van Tom en Thijs Reedijk, Eddy Loomans en Kees Brummer, Jan van Beek en Kees Rijger hebben gehoord, zullen er even gauw in thuis zijn als zij, voor wie al die jongens goede bekenden zijn.

Ik hoop, dat jullie ‘Hoe de Katjangs op de Kostschool van Buikie kwamen’ met even veel genoegen zult lezen als dat ik het heb geschreven.

Haarlem.

J.B. SCHUIL.

(4)

Eerste hoofdstuk.

Vóór de school stonden zij te zamen gegroept, Eddy Loomans, Keesje Brummer, Henk Walden, Bram Heesink, Huib Delfors, Tony Hespers en alle andere enthousiaste A.F.C.-ers.

Keesje Brummer hield de Maandagcourant uitgespreid voor zijn dikke lichaam en las met luider stemme aan de om hem verzamelde menigte het verslag van de Holland-België-wedstrijd voor. Hij was juist tot de zin gekomen, dat Vermeulen, de keeper van A.F.C. - hùn voetbalclub A.F.C.! - het Nederlands doel schitterend had verdedigd, toen de heer Reisema, de leraar in de wiskunde, passeerde.

‘Meneer! Meneer! Heb u 't al gelezen? Holland heeft gewonnen met 3 - 0! Fijn hè, meneer?’ schreeuwde Keesje in zijn behoefte om zijn geestdrift te uiten.

De heer Reisema, die reeds de stuipen op het lijf kreeg als hij het woord voetballen maar hoorde - hij interesseerde zich alleen maar voor parallelogrammen en

parallelopipedums - bromde iets binnensmonds en liep door.

Keesje kon zich zo'n onverschilligheid niet begrijpen en hij riep - vast overtuigd dat zelfs de heer Reisema hiervan onder de indruk zou komen: ‘Vermeulen was weer schitterend, meneer!’

‘Zo! 't Is goed hoor!’ snauwde de wiskunde-leraar en hij verdween in de school.

De Fluit - de jongens kenden hem eigenlijk niet anders dan onder die naam - begreep, dat het weer een moeilijke morgen zou worden. De Maandag was altijd voor hem de lastigste dag van de week. Er was geen krant, die hij zo haatte als dat Maandagochtendblad met zijn relazen van voetbal- en andere wedstrijden. Dat Maandagochtendblad werkte op hem als een rode lap op een stier. Wanneer hij die gehate krant maar zag, werd hij al grauw van drift en hij kon zich niet begrijpen, dat er nog collega's waren - zoals de Franse leraar Lasueur - die aan de klas op

(5)

een Maandagmorgen wel eens voetbalverslagen uit dat ellendige blad voorlazen.

Keesje Brummer had lachend de heer Reisema nagekeken en hij riep, toen de deur achter de leraar dicht ging: ‘Wedden, dat ie niet eens weet, wie Vermeulen is!’

‘Nou ja, vooruit maar! Lees nou verder!’ schreeuwde Eddy Loomans, die zich op dat ogenblik in het geheel niet om de wiskunde-leraar bekommerde, doch enkel nog maar belang stelde in de Holland-België wedstrijd.

Keesje Brummer las verder voor, maar hij was pas bij de eerste goal, toen de bel werd geluid en Mol, de conciërge, hen naar binnen dreef. Keesje vouwde de krant op en stak haar in zijn binnenzak.

Eddy had zijn plan gemaakt.

‘Ik zal vragen, of jij het in de klas even verder mag voorlezen!’ zei hij tot Kees.

Kees begon te lachen.

‘Je kan net zo goed vragen, of ik op m'n kop mag gaan staan!’

Eddy Loomans was niet overtuigd. Bij mijnheer Lasueur mocht het immers ook wel, waarom dan niet bij de Fluit?

(6)

‘Je zal zien, als ik het handig vraag...’ en Eddy meende zo vast, dat zelfs de Fluit niet onverschillig kon zijn voor een Hollandse 3 - 0 overwinning, dat hij al zeker was van de toestemming.

De jongens stoven het lokaal binnen, waar de heer Reisema - een grote hoornen bril op zijn neus - al bezig was met een passer grote cirkels op het bord te tekenen.

Alle A.F.C.-ers vonden het nodig de Fluit omtrent het grote gebeuren van de vorige dag in het Stadion te Amsterdam nog eens in te lichten.

‘Weet u 't al, meneer, dat Holland gewonnen heeft?’

‘Reuze-fijn, hè meneer, 3 - 0!’

‘Ja, jawel, 't is goed, hoor! Ga jullie maar zitten!’ nijdigde de heer Reisema, met een stevige mep zijn passer met de punt in het bord stekend.

‘Is u d'r gisteren ook geweest, meneer, in 't Stadion?’

Het was Bram Heesink, die de onhandigheid had de vraag te stellen.

Met een ruk keerde de Fluit zich om. Het leek wel, of hij door een wesp gestoken was.

‘Ik wou, dat jij je brutale mond maar hield en zitten ging!’ snauwde hij Bram toe.

Maar op eens nam heel de klas de partij op voor de kleine Bram.

‘Nou, meneer, da's toch geen schande!’

‘De halve stad is er geweest! Vraag u 't maar aan meneer Lasueur!’

Boven allen uit schreeuwde Tony Hespers: ‘Mijn vader is er ook geweest en meneer Brummer ook!’

Het was duidelijk aan zijn stem te horen, dat hij wilde zeggen: ‘Beweer daar nu nog eens wat tegen, als onze vaders zelfs er heen gaan!’

Maar op de wiskunde-leraar maakte dat al heel weinig indruk.

‘Geen woord meer over voetballen, is 't niet? En nou naar je plaatsen, asjeblieft!’

schreeuwde hij, met een liniaal op de tafel slaande.

‘Hè, meneer!’

‘Toe nou, meneer!’

‘'t Is toch nog geen tijd, meneer!’ dreinde de hele klas.

Toen had Eddy Loomans de moed om te vragen: ‘Mag Kees nog even voor de les van de Holland-België wedstrijd voorlezen, meneer?’ waarop het hele koor inviel:

‘Hè ja, meneer!’ ‘Toe meneer!’ ‘Hè ja, meneer!’

(7)

Het bleek niet het juiste ogenblik om het verzoek te doen, want de Fluit - wit van drift nu - riep er fel tussen door:

‘Hou jullie mond, kwajongens! Wie er nog één woord over voetballen kikt, smijt ik de klas uit, begrepen?’

Dadelijk was het dood-stil in de klas. Het enige, wat de heer Reisema nog hoorde, was het ritselen van een krant. Hij keek op... het was dat ellendige

Maandagochtendblad, dat Keesje al breed had uitgespreid en nu weer opvouwde.

‘Geef hier die krant!’ riep de wiskunde-leraar.

‘Ik wou 'm juist opbergen!’ verdedigde Kees zich, die het kostbare stuk al onder de bank wilde stoppen.

‘Hier, zeg ik!’ en op hetzelfde moment trok de heer Reisema Kees de krant uit zijn hand, scheurde haar in stukken, en gooide de verfrommelde papieren op de grond.

‘Hè, meneer!’

‘'t Is zonde, meneer!’

‘We hadden 'm nog niet eens uitgelezen, meneer!’ zeurde weer de hele klas.

De woede van de heer Reisema keerde zich plots tot de dikke Keesje Brummer, die hij om die gehate krant als de oorzaak van dit Maandagmorgen-relletje

beschouwde.

‘Ga jij d'er maar uit, hè!’ schreeuwde hij.

‘Ik, meneer?’ vroeg Kees, hoogst verbaasd nu.

‘Ja jij! Hoor je 't niet?’

‘Ik heb niks gedaan, meneer!’ verdedigde Kees zich, heilig overtuigd totaal onschuldig te zijn.

‘Ik zeg je, dat je d'er uit gaat en gauw!’ schreeuwde de heer Reisema.

Maar Kees vond plots steun bij heel de klas.

Allen riepen zij door elkaar, dat Keesje Brummer geheel onschuldig was.

‘Stilte asjeblieft! Ik vraag jullie niks!’ snauwde de heer Reisema, elke zin met een slag met zijn driehoek op de bank onderstrepend.

Kees Brummer, die al van plan was de klas uit te gaan, voelde zich op eens versterkt door de hulp van zijn klasgenoten. Hij zette zich schrap in zijn bank en zei met een van heilige verontwaardiging trillende stem:

‘En als ik nou niks gedaan heb, meneer! Als ik nou onschuldig ben!’ En tegelijk viel heel de klas weer in met Eddy aan het hoofd: ‘Nee, Kees heeft niks gedaan, meneer!’

Het was een leven als een oordeel, maar boven alles uit klonk

(8)

scherp de stem van de heer Reisema, die schreeuwde: ‘Mond houden! Stilte! Zitten gaan, asjeblieft!’

Toen op eens ging de deur open en op de drempel stond breed en groot, in al zijn waardigheid, de directeur van de H.B.S.

Alle jongens lieten zich pardoes op hun plaatsen vallen en het was, of er plotseling een stilte in het lokaal viel. Ook Keesje Brummer had van deze zeldzame gelegenheid gebruik gemaakt om gauw te gaan zitten en de heer Reisema dacht er niet aan Kees nog tot weggaan te dwingen.

De wiskunde leraar kwam wat verlegen naar voren en stotterde: ‘Ik wou juist beginnen!’

De directeur keek even langs de klas en zei toen: ‘Dat merk ik, ja!’ Daarop stapte hij naar binnen, en Eddy Loomans en zijn kornuiten zagen, dat er twee vreemde jongens in de gang stonden.

‘Kom jullie maar binnen!’ zei de directeur, en dadelijk daarop stapten de twee nieuwelingen over de drempel. Vijf en twintig paar ogen keken hen aan, alsof zij wilde beesten waren.

‘Hier hebt u twee nieuwe leerlingen, die van de H.B.S. in den Haag komen: Tom en Thijs Reedijk!’ en daarop zich tot de twee nieuwelingen wendend, ging de directeur door: ‘Nou, jongens, met je nieuwe makkers zal jullie het wel spoedig vinden! Meneer Reisema zal jullie wel 'n plaats in de klas aanwijzen!’

Even bleef de directeur nog bij de deur staan; toen zag hij vlak voor zijn voeten de in elkaar gefrommelde Maandagcourant. Zonder iets te zeggen, raapte hij haar op en nam haar mee. De directeur had begrepen, wat de reden der herrie was vlak voor het ogenblik, dat hij binnentrad. Het was niet de eerste maal, dat de voetbal de orde in de klas van de heer Reisema op Maandagmorgen had verstoord.

Het incident met Keesje Brummer was plotseling door allen - zelfs door de Fluit - vergeten bij deze onverwachte gebeurtenis: twee nieuwe jongens in de klas! De heer Reisema wreef even - 'n beetje nog in de war - over zijn kale knikker en zei toen tot de nieuwelingen: ‘Ga jullie daar maar zitten!’ en wees tegelijk naar de bank, waar Eddy Loomans zat.

‘Plaats genoeg! Besjour!’ lachte Eddy, 'n weinig opschuivend, zijn nieuwe buurjongens van onder tot boven monsterend.

‘Besjour!’ antwoordden de nieuwelingen en Tom, de oudste van de twee Reedijken schoof de bank in; Thijs volgde hem blijkbaar 'n beetje verlegen.

Ook Tom monsterde zijn nieuwe makker. Op eens fluisterde hij: ‘Wij kennen mekaar!’

(9)

‘Wij?’ vroeg Eddy wat verwonderd.

‘Ja zeker! Ben jij niet Eddy Loomans!’

‘Dat ben ik, ja!’

‘De linksbinnen van het derde van A.F.C.?’

Eddy knikte bevestigend. Keesje Brummer, die voor Eddy zat, en het gesprek hoorde, keerde zich om en lichtte met blijkbare trots in: ‘De goalgetter, ja!’ Kees had een grote verering voor de voetbalcapaciteiten van zijn vriend Eddy en getuigde daar altijd van, overal waar hij maar kon.

‘Dan hebben wij toch tegen mekaar gespeeld in den Haag! Weet je niet meer?’

vroeg Tom.

Plotseling ging Eddy een licht op en hij liet zich ontvallen - zo hard, dat de hele klas en zelfs de Fluit het hoorde: ‘O ja, nou zie ik het. De Katjang van H.V.V.! Hoe maak je 't zeg, Katjang?’

Alle jongens keken om, nieuwsgierig om de Katjang van H.V.V. te zien. Zij kenden hem allen bij naam als één van de meestbelovende jonge voetballers uit den Haag.

‘Vooruit, voor je kijken, is 't niet?’ riep de heer Reisema, maar Eddy vond het nodig Tom in zijn nieuw ontdekte kwaliteit aan de wiskunde-leraar voor te stellen en hij zei: ‘Meneer, hij is de Katjang van H.V.V.!’

‘W... Wat? W... Wat is ie?’ stotterde de heer Reisema, die het niet goed begreep.

‘De Katjang van H.V.V.!’ brulde nu de hele klas.

‘Wat H.V.V.?’ informeerde de heer Reisema in heilige onnozelheid.

‘H.V.V. uit den Haag, meneer!’

Het was de Fluit blijkbaar nog niet duidelijk. Hij haalde tenminste vragend zijn schouders op.

‘Nou, u weet wel, meneer, de bekende voetbalclub in den Haag!’

De heer Reisema werd plots purperrood.

‘Is 't nou uit? 't Kan mij niks schelen!’ schreeuwde hij. ‘Opgelet, asjeblieft!’ en in zijn drift brak hij het stuk krijt, dat hij in zijn hand had, in tweeën.

‘'t Is zonde, meneer, zo'n mooi nieuw stuk!’ zei Henk Walden en hij trok 'n gezicht, alsof aan dat stukje krijt minstens 1000 gulden verspeeld was.

De heer Reisema deed, of hij niets hoorde en ging verder met op het bord cirkels en raaklijnen te trekken. Maar in de klas was het erg rumoerig geworden. Nu zij wisten, dat één van de nieuwe jongens de Katjang van H.V.V. was, vond ieder het nodig hem nader op te nemen en niemand had meer belangstelling voor wat

(10)

de Fluit op het bord tekende. Maar toen de heer Reisema met een pats van zijn liniaal donderend waarschuwde: ‘Wie nou niet voor zich kijkt, smijt ik de klas uit!’ zat de hele bende weer recht, Eddy en de twee nieuwelingen op de achterste bank aan hun lot overlatend.

Maar tussen de twee nieuwe vrienden Eddy en Tom ging - al was het dan ook fluisterend - het gesprek door.

‘Hoe komen jullie hier zo?’ informeerde Eddy.

‘Mijn vader en moeder zijn verleden week naar Indië gegaan!’ en als toelichting voegde Tom er aan toe: ‘Mijn vader is Raad van Indië geworden!’

‘Dat is hoog, hè?’ zei Eddy.

‘'k Geloof het wel! Zoveel als minister hier, geloof ik!’

‘Tjonge, da's lang niet mis!’ en Eddy keek vol ontzag naar de twee nieuwelingen.

‘'k Wou, dat ie 't nooit geworden was!’ viel Thijs in, ‘Dan zaten wij nou nog in den Haag!’

‘'t Is hier anders ook best uit te houden!’ meende Eddy.

‘Nou ja, maar je bent toch liever bij je vader en moeder thuis dan bij vreemden!’

merkte Tom op.

Daar kon Eddy niets tegen inbrengen.

Tom vertelde, dat zij vroeger - toen hun ouders nog in Indië woonden - ook al eens van huis waren geweest, te Meerburg, bij twee ouwe tantes, maar dat zij daar nu niet meer terug konden komen, omdat één van die tantes te zwak en te oud was geworden.

‘Dat lijkt me anders ook niet lollig, bij twee ouwe tantes!’ merkte Eddy op.

‘Daar wel! 't Waren twee beste mensen!’ viel Thijs op eens in.

‘Wij mochten er alles doen!’ vertelde Tom.

‘'t Was er wat fijn, hè, Tom?’

‘Nou en of! 'k Wou, dat we d'er weer zaten!’ zuchtte Tom.

Kees Brummer, die met een half oor had zitten luisteren, keerde zich plotseling om en fluisterde: ‘Zeg, heb jullie in Meerburg gewoond?’

Tom en Thijs knikten.

‘Bij de dames Moorman?’

Weer een bevestigende knik van de twee jongens.

‘Dan kennen jullie zeker ook wel Hein Blommers!’

‘En of!’ riep Tom op eens zo hard, dat de hele klas omkeek en de Fluit: ‘Houd je monden daar!’ schreeuwde.

Even was het stil. Toen de leraar weer doorging met op het bord te tekenen, lichtte Kees fluisterend in:

(11)

‘Dat is 'n neef van me!’

‘Wie? Hein Blommers?’

Kees knikte.

‘Wel verdraaid, da's lollig, zeg! Dat is onze beste vriend in Meerburg!’

‘Dan heb ik wel van jullie gehoord! De Katjangs van Meerburg!’

‘Ja juist, dat zijn we!’ bevestigde Tom.

De dikke Kees Brummer kon het niet meer houden van puur enthousiasme, toen hij wist, dat de twee nieuwe jongens de Katjangs waren, van wie Hein Blommers hem zo vaak had gesproken. Hij vertelde het aan alle vrinden om hem heen, aan Henk Walden, aan Huib Delfors, aan Tony Hespers en hij voegde er met een knipoogje aan toe: ‘Dat zijn 'n paar goeie, zeg! Daar zullen we nog bakken mee beleven!’

En toen - gebruik makend van een ogenblik, dat de Fluit weer met zijn rug naar de klas stond, ging Kees plotseling opstaan, klopte de twee nieuwe jongens joviaal op de schouders en zei: ‘Katjangs, daar ga jullie!’

Maar dat ogenblik was voor Keesje noodlottig. De heer Reisema had zich omgedraaid en zag Keesje in tedere omarming met de twee nieuwe leerlingen. Hij herinnerde zich plots, wat er bij het begin van de les met de Maandagochtendkrant was gebeurd, en woedend viel hij uit: ‘Er uit, jij, Brummer, er uit!’

‘Het zijn vrinden van 'n neef van me, meneer!’ verdedigde Kees zich, vast overtuigd, dat dat gezegde alles zou oplossen.

‘Al waren het je eigen broers, er uit, zeg ik je!’

Kees begreep, dat de zaak verloren was en dat hij viel als slachtoffer van de twee Katjangs. Hij pakte zijn boeken bij elkander en met een gezicht als van een martelaar sjokte hij langzaam naar de deur en verdween.

‘Dat is de eerste! Als er nog meer lust hebben om te gaan, dan moeten zij het maar zeggen!’ zei de heer Reisema, hees van drift.

Niemand ging op deze invitatie in. Stil als muizen zaten alle jongens en zelfs Eddy durfde de eerste minuten niets meer tegen de Katjangs zeggen, bang als hij was ook de deur aan de buitenkant te mogen gaan bekijken. Maar eindelijk vroeg hij toch fluisterend aan Tom:

‘Bij wie zijn jullie hier in huis?’

‘Bij meneer Van Drunen!’ antwoordde Tom.

‘Bij de Kachelpijp?’ vroeg Eddy verschrikt.

‘'k Weet niet, of het de Kachelpijp is!’ lachte Tom.

(12)

‘Zo'n lange magere?’

‘Ja, lang en mager is ie,’ antwoordde Thijs benauwdjes.

‘En met 'n kale knikker?’

‘Ja, ja, dat klopt ook!’

‘Dat is 'em. Nou dan zijn jullie ook zuur uit!’

Eddy boog zich voorover en fluisterde ook Henk Walden en Tony Hespers iets in het oor.

‘Is 't waarachtig?’ vroegen ze beiden tegelijk.

Eddy knikte.

‘Bij de Kachelpijp?’ en zij trokken gezichten, alsof zij wilden zeggen: ‘dat is net zo erg als bij de dood van Ieperen!’

‘Wat zou dat dan?’ vroeg Tom en Thijs informeerde met bevende lippen: ‘Wat is er met die Kachelpijp?’

‘De Kachelpijp?... Dat is 'n...’

‘Eddy Loomans!’ klonk het op eens hard en streng uit de mond van de heer Reisema.

Eddy schoof verschrikt opzij.

Wie en wat de Kachelpijp eigenlijk was, kwamen Tom en Thijs tijdens de les van de Fluit niet meer te weten. De heer Reisema had zijn ogen niet meer van hen af en het was voor Eddy Loomans onmogelijk tijdens de wiskundeles de twee Katjangs omtrent hun nieuwe tehuis verder in te lichten. Maar dat de Kachelpijp bij Eddy en zijn vrienden niet in een al te goede reuk stond, dat hadden zij duidelijk aan hun verschrikte gezichten gemerkt. Van wat de heer Reisema doceerde, hoorden zij niets.

Tom en Thijs vroegen zich met angst en beven af, wie en wat de Kachelpijp wel mocht zijn. Dat zij er niet alles zouden mogen doen, zo als bij de goeie tantes Moorman te Meerburg, dat hadden zij zonder veel woorden uit Eddy's houding al lang begrepen. Het duurde nog een uur, voordat de Katjangs hoorden, bij wie zij in huis waren gekomen.

(13)

Tweede hoofdstuk.

De les bij de Fluit was afgelopen en Keesje Brummer stapte - zijn boeken onder zijn arm - weer de klas binnen. Eddy Loomans liep dadelijk op hem toe en riep, op de twee Katjangs wijzend:

‘Zeg, Kees, raad eens, waar zij in huis zijn?’

‘Ja, hoe kan ik dat raden?’ antwoordde Kees lachend.

‘Bij de Kachelpijp!’

‘Bij de Kachelpijp? Poepoe! Dan feliciteer ik jullie ook niet!’ en Kees trok hetzelfde bedenkelijke gezicht, als de Katjangs ook al van Eddy Loomans, Tony Hespers en Henk Walden hadden gezien.

Thijs kreeg het bepaald benauwd en Tom vond het nodig nog eens te informeren, wat er dan toch wel met die Kachelpijp was.

‘Daar hebben vroeger Jan en Jaap Plönius gewoond!’ lichtte Kees in.

‘O!’ zei Tom, maar veel wijzer was hij nog niet.

Doch toen vulde Tony aan: ‘Die hebben het daar zo zuur gehad!’

Van alle kanten kwamen ze nu - in hun verlangen om de Katjangs in te lichten - met opwekkende verhalen.

‘Ze kregen er nooit genoeg te eten!’

‘Zij leden er gewoonweg honger!’

‘Zij werden er mager van!’

‘En de Kachelpijp toffelde d'er op ook!’

‘Ja met 'n lat!’

En Kees herhaalde na al dat vrolijks nog eens: ‘Bij de Kachelpijp? Poepoe!’ en hij schudde het hoofd.

Het was meer dan genoeg om een wat schuchtere jongen als Thijs was, geheel van streek te brengen. Thijs keek dan ook op eens vreselijk sip en Tom krabde zich bedenkelijk achter het oor. Op Tom had de mededeling, dat zij er niet genoeg te eten kregen, wel het meest indruk gemaakt.

(14)

‘Ik dacht al vanmorgen, krijgen wij niet meer? Drie sneedjes brood, zo dun als postpapier en zo'n pieselewietje boter! En 'n klein glaasje melk, blauw van het water!

Ik zei, dat we nog honger hadden, maar 't gaf niks!’

‘Mevrouw beweerde, dat die honger alleen door de verandering van de lucht kwam!’ vulde Thijs aan.

‘En dat het ongezond was zo veel brood op je nuchtere maag te eten!’ bromde Tom.

‘Ja wel, dat kennen we. Zulke smoesjes hebben ze altijd!’ zei Eddy.

Alle jongens wisten nu wat van de Kachelpijp en diens gulle egade te vertellen.

Als de Katjangs alle verhalen moesten geloven, zouden Jan en Jaap Plönius verhongerd zijn, wanneer zij er nog één week langer waren gebleven. Thijs keek merkbaar angstig naar Tom. Niet genoeg eten, er op toffelen, met 'n lat nog wel...

hij trilde op zijn benen. Tom, onbezorgder van karakter dan Thijs, dacht minder aan de toekomst doch meer aan het ogenblik. Hij had een lam, wee gevoel in zijn maag en zei dan ook: ‘Ik heb nou al honger. Drie van die dunne sneedjes brood! Ik kan d'er wel twintig zó op!’

Doch op eens vond de dikke Kees Brummer het nodig de Katjangs hulp te bieden.

Waren zij niet vrinden van zijn neef Hein Blommers? En hij zei het:

‘Ik zal wel elke dag 'n broodje voor jullie meenemen! Bij ons zijn d'er toch altijd over!’

‘Bij ons ook!’ riep Eddy.

‘En bij ons!’

Het werd plotseling een wedstrijd in edelmoedigheid. De hele klas was bereid boterhammen voor de Katjangs mede te brengen, de een met koek, de ander met jam, een derde met kaas, een vierde met stroop en toen Keesje in zijn gulheid had gezegd, dat zij gerust ook iedere middag bij hen konden komen eten, begon Tom alweer te lachen. Met zo veel nieuwe vrienden zou het met dat verhongeren zo'n vaart nog wel niet lopen.

Op dat ogenblik kwam een dikke heer, met een gouden lorgnet op zijn neus, waggelend op zijn kleine beentjes binnen.

‘De Kameel, de leraar in het Nederlands!’ lichtte Eddy Tom en Thijs in. ‘Verduveld taai!’ fluisterde Kees. Kees vond trouwens elke les taai, omdat hij nu eenmaal geen bolleboos in de studie was en bij iedere leraar precies achteraan zat.

Het kleine, dikke heertje klapte even in zijn handen en het was stil.

(15)

‘Waar zijn de twee nieuwelingen?’ vroeg hij.

Tom en Thijs stonden op.

Even monsterde de leraar, die Eddy de Kameel had genoemd, zijn twee nieuwe discipels. Toen zei hij:

‘Hm! Ga jullie maar zitten!’ en dadelijk daarop begon hij de les. Geen van de jongens waagde het meer een woord te zeggen, omdat ieder wist, dat met de Kameel nu eenmaal niet te spotten viel.

Tom en Thijs hoorden niet veel van wat de Kameel vertelde. Beiden waren zij met hun gedachten heel ergens anders. De verhalen over de Kachelpijp waren nu niet bepaald geschikt geweest om de twee jongens vrolijk te stemmen. Thijs vroeg zich af, hoe het mogelijk was, dat zijn vader hen nu juist bij zo'n barbaar, die jongens ‘liet verhongeren’ en er met een lat op toffelde, in huis had gedaan. Maar Thijs wist ook niet, dat de Kachelpijp, toen hij in den Haag de heer en mevrouw Reedijk had bezocht, de zoetsappigheid en de vriendelijkheid in persoon was geweest.

‘Ziet u, meneer,’ had de Kachelpijp gezegd, ‘wij nemen alleen maar jongens in huis, omdat wij zoveel van kinderen houden!’

En mevrouw de Kachelpijpse had met trillende stem eraan toegevoegd: ‘Och mevrouw, wij hebben zelf geen kinderen, dus u begrijpt...’ en op eens was zij opgehouden en had zij een traan weggepinkt, zo vreselijk aangedaan was zij geweest, enkel door die woorden.

De heer en mevrouw Reedijk hadden gemeend, dat zij nooit een beter tehuis voor Tom en Thijs zouden kunnen vinden dan bij die vriendelijke, zachtzinnige mensen, die zo van jongens hielden. En toen mijnheer Reedijk hoorde, dat Jan en Jaap Plönius er vroeger hadden gewoond en dat de heer Van Drunen geregeld elke avond met zijn huisgenoten werkte en hij dus nooit bevreesd behoefde te zijn, dat Tom en Thijs in een klas zouden blijven zitten, omdat de heer Van Drunen - zoals hij het uitdrukte -

‘er geregeld achterheen zat,’ toen was zijn besluit genomen. Naar Meerburg terug, naar de oude dames Moorman, waar zij vroeger in huis waren geweest, toen de heer en mevrouw Reedijk nog in Pontianak woonden, ging nu eenmaal niet, omdat de tantes Koosje en Foke te oud en te zwak waren. En ook leek het de heer Reedijk beter toe, dat zijn jongens bij een familie kwamen, waar een man - een

oud-onderwijzer nog wel - aan het hoofd stond, een meneer, die als het nodig was met gepaste strengheid zou optreden. Want dat Tom en Thijs - Tom vooral - wel 'n beetje aan het lijntje gehouden mochten worden en een strenge hand niet slecht

(16)

voor hen zou zijn, daarvan was de heer Reedijk overtuigd. Bij de dames Moorman - hoe lief en hartelijk die ook voor Tom en Thijs waren geweest - waren de jongens volgens papa Reedijk wel wat verwilderd. Als mijnheer Van Drunen nu en dan met gepaste strengheid optrad, zou dat zeker niet kwaad voor hen zijn. En zo was door de heer Reedijk besloten zijn jongens bij de Kachelpijp in huis te doen, zonder dat hij ook maar enig vermoeden had van de gierigheid van de twee Kachelpijpen en van de reden, waarom Jan en Jaap Plönius daarvandaan waren gegaan.

Hoe meer Thijs er over nadacht, hoe benauwder hij het kreeg! Eindelijk fluisterde hij zijn broer zacht in het oor:

‘Zeg, Tom, zou het daar bij die Kachelpijp wezenlijk zo beroerd zijn, als ze zeggen?’

Tom haalde - wat onverschillig - zijn schouders op en antwoordde:

‘'t Zal wel. Ik had al de pé aan die vent, voordat ik hem ooit gezien had. Waarom mochten wij Bobbie niet meenemen?’

Bobby was een Chinese hond, die de Katjangs vroeger uit Indië hadden meegenomen. Het was een hond, die kon doodliggen en opzitten, en spreken en apporteren en op zijn achterpoten kon lopen, een hond, waarop Tom gewoon ‘dol’

was en die hij van een zeekapitein te Batavia had gekregen. Tom had Bobbie willen meenemen, maar de heer Van Drunen had geschreven, dat hij niet van beesten hield en hij beslist geen honden in huis wilde hebben. Nu was Bobbie weer naar de oude dames Moorman terug, waar hij ook vroeger was geweest.

Dat de Kachelpijp niet van honden hield en Bobbie van hem gescheiden had, was dadelijkvoor Tom een reden geweest om al het land aan hem te hebben, voordat hij nog een voet in zijn huis had gezet.

‘Bobbie zou natuurlijk te veel gegeten hebben! Dat begrijp ik al lang!’ fluisterde Tom.

‘Die Bobbie die boft!’ zei Thijs en hij dacht met afgunst aan Bobbie, die nu lekker naast de kachel bij de dames Moorman zou liggen, terwijl zij bij die ellendige Kachelpijp in huis waren.

‘Ja, die heeft het beter dan wij!’ bromde Tom.

‘Reedijk!’ klonk op eens hard en scherp de stem van de Kameel.

Tom schoof verschrikt op zij.

‘Lees jij maar eens verder!’

Tom zocht vlug de bladzij af. Hij wist op geen stukken na waar ze waren.

‘De burgemeester!’ fluisterde Eddy hem voor.

(17)

Ah, daar zag hij het! Ja, ja, daar stond het, en manmoedig, op een toon, die duidelijk zei: ‘Dat had u niet gedacht, he?’ begon hij: ‘De burgemeester, die als een ware vader van zijn gemeente...

De hele klas begon te lachen.

‘Schei maar uit! Schei maar uit,’ schreeuwde de leraar. ‘Je bent een bladzij te ver!

Jij, die daar naast zit... hoe heet je?’

‘Thijs!’ klonk het nauw hoorbaar.

‘Zo! Lees jij dan maar verder!’

Thijs sloeg gauw een bladzij om!

‘Zo, moet je nog zoeken? 't Is mooi, moet ik zeggen! Het begin is heel aardig!’

baste nijdig de leraar. ‘Jullie schrijft beiden die pagina maar eens over, begrepen?

En morgen meebrengen!

Wij gaan door! Jij, Loomans!’

Eddy Loomans ging verder en Tom bromde, zodat Kees Brummer vóór hem het hoorde:

‘Wat 'n lamme boel hier! Ik wou, dat wij weer in Meerburg zaten!’

Thijs zei niets, maar hij dacht hetzelfde, zijn gedachten

(18)

lippen begonnen te trillen. Met moeite perste hij de tranen terug, die in zijn ogen opwelden.

Op dat ogenblik ging de Kameel naar het bord, om een paar vreemde woorden op te schrijven. Tegelijk keerde Keesje Brummer zich om. Hij vond het nodig de Katjangs een hart onder de riem te steken!

‘Trek jullie het je maar niks an, zeg! Er gaat geen week voorbij, dat ik geen pagina van de Kameel krijg!’

‘Brummer!’

Kees was gesnapt!

‘Ga jij d'er maar uit!’

‘Zie je wel?’ fluisterde Kees, toen hij zijn boeken onder zijn arm nam.

Het was de tweede keer, dat Keesje Brummer die morgen voor de Katjangs de klas uitging.

Op de achterste bank zaten Tom en Thijs sip en beiden in de put. Veel vertrouwen in hun nieuwe woonplaats hadden zij geen van beiden gehad, maar dat het zo'n vrolijke boel zou zijn, nee dat hadden zij toch niet verwacht. En beiden dachten zij hetzelfde:

‘Ik wou, dat ik zat, waar Bobbie nou zat!’

***

De klok van twaalven was geluid. Met hun nieuwe makkers, Eddy Loomans, Keesje Brummer, Henk Walden, Tony Hespers en Bram Heesink gingen de Katjangs naar buiten. Voor de school stond Willy van Zanten, de captain van het derde van A.F.C.

hen op te wachten. Hij liep dadelijk op Tom toe.

‘Ben jij Tom Reedijk?’

Tom zei, dat hij het was.

‘De Katjang van H.V.V.?’ en zonder verdere bevestiging van Tom af te wachten, ging Willy door: ‘Zeg, je moet met ons meespelen met het derde. We hebben juist een nieuwe links-buiten nodig. Cosyn gaat naar Arnhem. Die wordt lid van Vitesse.’

‘Dan speel je naast mij!’ riep Eddy - merkbaar verheugd - uit.

‘Verdikkie, dat kan 'n sterke vleugel worden, Eddy en de Katjang!’ Kees' dikke gezicht glunderde, toen hij het zei. Hij had een grote verering voor Eddy als voetballer.

Had Eddy verleden jaar als invaller het derde niet het kampioenschap bezorgd door de winnende goal juist 'n paar minuten voor het eind van de wed-

(19)

strijd te maken en hadden ze hem toen niet in triomf over het A.F.C.-veld gedragen?

En was hij niet dadelijk daarna - ondanks zijn jonge leeftijd - in het derde gekomen?

En nu kwam daar de Katjang, die als een der beste spelers van het Haagse H.V.V.

bekend stond, als links buiten naast Eddy spelen! Dat kon goed worden! Met zo'n linker wing haalden zij zeker het kampioenschap van de stedelijke voetbalbond! Daar konden Vitesse, Ego en B.C.H. en de andere clubs niet tegen op! Kees was daar vast van overtuigd.

Op dat ogenblik kwam de heer Lasueur, de leraar in het Frans - bij de jongens algemeen bekend als ‘Kiki’ - naar buiten. De heer Lasueur was een eerste voetbalenthousiast, die nooit een belangrijke wedstrijd oversloeg en met wie de jongens altijd over voetballen konden praten. Kiki was dan ook zo veel als 'n oudere vriend van de jongens. Kees vond het nodig hem dadelijk het grote nieuws mee te delen.

‘Meneer, weet u al, dat we twee nieuwe jongens in de klas hebben?’ Op hetzelfde ogenblik duwde hij Tom en Thijs naar voren en zei: ‘Hier hebt u ze... de Katjangs!’

De heer Lasueur lachte even om deze nieuwe wijze van voorstellen en gaf de twee nieuwelingen de hand.

‘Komen jullie uit Indië?’ vroeg hij.

‘Uit Pontianak, meneer!’ antwoordde Tom.

‘Ja, maar ze zijn al 'n hele tijd in Holland!’ vond Kees nodig Kiki in te lichten.

‘Ze hebben in Meerburg en den Haag gewoond. Hij’ - en Kees schoof Tom naar voren - ‘is de Katjang van H.V.V.!’

‘Zo zo!’ lachte de heer Lasueur, al had hij dan ook nooit van een Katjang van H.V.V. gehoord.

‘Ja, en hier speelt hij in het derde, meneer, naast Eddy...! Links buiten!’

‘Sapristi, dat kan goed worden. Nou, als jullie speelt, kom ik kijken hoor!’

‘Doet u 't, meneer? Doet u 't, meneer?’ riepen alle jongens tegelijk.

‘Vast! Nou adieu!’ en de heer Lasueur stapte door.

‘Is dat nou geen aardige vent?’ vroeg Kees enthousiast. ‘Als ze allemaal zo waren, was het fijn op school!’

De twee Katjangs dachten over de pagina die ze als cadeautje deze eerste morgen mee naar huis hadden gekregen en zij begrepen, dat het niet allen ‘meneer Lasueurs’

op hun nieuwe school waren. Maar Tom piekerde daar niet al te lang over. Had-

(20)

den ze hem niet gevraagd voor het ‘derde’ van A.F.C., terwijl hij nog geen halve dag op school was? En dat als linksbuiten naast Eddy, die als een puike voorwaarts bekend stond? Hij zag zich zelf al op het A.F.C.-veld met de kleine goalgetter naast zich!

Ja, dat wist hij nu al, dat zou best gaan samen! En hij dacht niet meer aan de pagina van de Kameel, ja zelfs niet aan de Kachelpijp en diens gierige ega.

Maar Thijs, die niet voor het derde gevraagd was en er ook nooit voor gevraagd zou worden, omdat hij een heel middelmatig voetballer was, dacht er des te meer aan. Na al de verhalen van de jongens zag hij als een berg tegen de koffietafel met de Kachelpijp en de Kachelpijpse op.

Op eens trok Keesje Brummer, die naast Thijs liep, hem bij de arm en zei: ‘Daar loopt ie!’

Jawel, het was waar! Daar liep de Kachelpijp aan de overkant van de gracht. Met de Kameel nog wel!

‘Je ziet zo, dat het 'n zure vent is!’ fluisterde Eddy.

‘Nou weet ie 't dadelijk, van die pagina!’ zuchtte Thijs.

‘Kom vooruit, dat zal ons wel meer overkomen!’ zei Tom, die het blijkbaar wat lichter opvatte.

Kees was, waar hij wezen moest. Hij stond op de stoep van de huize Brummer.

‘Nou, jullie weet het, hoor! Als jullie honger hebt, kom je maar bij ons!’ en met een ‘Adios!’ nam hij afscheid van zijn twee nieuwe vrienden.

Tom en Thijs sjokten langzaam verder. Erg veel verlangen naar hun nieuwe tehuis hadden zij geen van beiden en toen zij de Kameel met de heer Van Drunen op de stoep zagen praten, was het, of er lood in hun schoenen zat.

‘Zo, ben jullie daar?’

De begroeting klonk niet erg hartelijk.

‘Wat moet ik nou van meneer Pesters horen? De eerste de beste dag al strafwerk mee naar huis?’

‘Ik wist niet, waar het was, meneer!’ bromde Tom.

Thijs zweeg, omdat zijn broer het woord voerde.

‘Jullie moeten altijd weten, waar het is!’ klonk het streng uit de mond van de heer Van Drunen.

‘Ik dacht even aan wat anders!’ verontschuldigde Tom zich.

‘Zeker aan voetballen?’

‘Nee meneer!’ Tom zei het met de grootste beslistheid. Hij wist zeker, dat hij op dat ogenblik aan zijn rammelende maag en de drie dunne sneedjes wittebrood had gedacht.

(21)

‘O, nou dat is 'n wonder! Maar voortaan denken jullie op school maar niet weer aan wat anders, begrepen?’

Tom deed als Thijs en zweeg! Wat moest je daar nu op zeggen? Zo iets kon je toch niet beloven! Welke jongen dacht nu op school wel niet eens aan wat anders!

‘Omdat het de eerste keer is, zal ik er niets meer van zeggen. Maar denk er om, dat ik voortaan geen klachten meer krijg! Dan zouden we kwaje vrinden worden!

Ga jullie nu maar naar binnen!’

‘Wat 'n zure vent!’ zei Tom, toen hij met Thijs alleen in de gang stond.

‘Voeten vegen!’ klonk scherp en schril een vrouwenstem uit de achterkamer.

‘Da's nummer twee! 't Is hier 'n vrolijke boel!’ bromde Tom. ‘Ik wou, dat wij hier weg waren,’ zuchtte Thijs en het was duidelijk aan zijn stem te horen, dat het huilen hem nader stond dan het lachen.

Tom zag Thijs even aan.

‘Kom, vooruit, Thijs, ben je gek? We zijn toch met z'n tweeën, broers!’

En toen op eens, lispend precies zo als de Kachelpijp had gedaan, zei hij: ‘Voortaan denk je op sjchool niet meer aan wat andersj, begrepen?’

Thijs schoot opeens in de lach. Toen schoven zij met hun beiden de kamer in, waar mevrouw Van Drunen achter een heel schrale koffietafel zat te wachten.

Tom en Thijs dachten beiden op dat ogenblik aan de huize Moorman, waar zij soms zó veel hadden gegeten, dat hun tante Koosje bevreesd was, dat zij uit elkander zouden springen. Nu, dat wisten de twee Katjangs al zeker: uit elkaar springen van te veel eten, zouden ze bij de Kachelpijpen voorlopig vast niet!

(22)

Derde hoofdstuk

Eddy en Kees hadden niet ongelijk gehad, toen zij de Katjangs voorspelden, dat zij het bij de Kachelpijp zuur zouden hebben. Het was er zuur, vreselijk zuur! Niet alleen, dat zij elke dag met honger van tafel opstonden, maar de Kachelpijp en zijn tanige egade waren wel het meest chagrijnige stel mensen, dat men zich denken kon.

Tom en Thijs waren nu al veertien dagen in hun nieuwe tehuis en zij wachtten nog altijd op de eerste lach van hun vrolijke kostbaas en kostbazin. Als je de gezichten van de twee Kachelpijpen bekeek, zou je zeggen, dat de wereld niet anders dan narigheid en ellende was.

Elke avond, als Tom en Thijs in bed lagen, zei Tom:

‘Wat 'n stel zuurpruimen!’

En Thijs zuchtte:

‘Ik begrijp niet, dat vader en moeder ons hier in huis hebben gedaan!’

Maar Thijs wist ook niet, dat de twee Kachelpijpen bij het bezoek van de heer en mevrouw Reedijk de lievigheid zelve waren geweest en met gezichten hadden gezeten, waarvan je de zoetigheid had kunnen aflepelen.

Maar nu met de twee jongens lieten zij hun ware gedaante zien. Zij waren gierig tot het vrekkige toe. Doch dat zou het ergste nog niet zijn, als zij maar niet zo'n alleronmenselijkst chagrijnig waren. Zij deden of het leven enkel narigheid was en niet anders bestond dan uit plichten, plichten en nog eens plichten.

Aan tafel zaten zij als twee opgeprikte prenten, stijfrecht als kaarsen tegenover elkaar, op de taaie runderlapjes al maar te kauwen, te kauwen, te kauwen, zó lang, tot de jongens er wee en akelig van werden.

‘Jullie lijkt wel verscheurende dieren!’ kregen zij elke middag van de Kachelpijp te horen, als zij hun bord al op hadden en mijnheer en mevrouw nog niet half klaar waren.

(23)

‘Dat is geen eten, wat jullie doet, dat is schrokken!’ meende de Kachelpijpse.

‘Ja, schrokken!’ echode de Kachelpijp.

‘Kijk es naar meneer!’ vervolgde mevrouw.

‘Ik kauw elk stukje vlees vijf en dertig maal!’ doceerde meneer tussen het kauwen door. ‘Dan lost het eten op en vermengt het zich met het speeksel en heb je d'er wat an!’

‘Maar zoals jullie eet, zul je altijd nog meer willen eten!’ merkte de Kachelpijpse op.

‘Net als de honden!’ vervolgde mijnheer.

Tom trapte Thijs dan op zijn voet en Thijs keek strak voor zich op zijn

afgeschraapte, lege bord. Zij begrepen beiden heel goed, waarom zij deze verhandeling over het eten elke dag te slikken kregen.

Eens op een middag, toen het eten allermiserabelst slecht en weinig was geweest, had Tom het gewaagd te zeggen, dat hij nog honger had, waarop de Kachelpijp en de Kachelpijpse elkaar hadden aangekeken met gezichten, waarop verbazing en verontwaardiging te lezen stonden.

‘Hoe is' t mogelijk?’ had de Kachelpijpse hoofdschuddend gezeg en meneer had er aan toegevoegd:

‘Dat is kras! Na zo'n bord vol eten!’

‘Nou ja, niks dan aardappelen en 'n beetje kool!’ had Tom toen geantwoord.

Maar daarop had hij de wind van voren gekregen. De Kachelpijp was opgestaan en gestreng had het uit zijn mond geklonken:

‘Tom, eens en vooral, nooit critiek op het eten! Dat dulden mevrouw en ik niet!

Dat past niet aan de jeugd!’

En de Kachelpijpse:

‘Het is schande, dat je het durft zeggen, Tom! Honger! Foei! Jij weet niet eens, wat dat woord betekent! Heb jij ooit honger gehad?’

‘Jawel!’ antwoordde Tom, en hij zei het zo brutaal, dat Thijs ervan schrok.

‘Zwijg, of ik stuur je zo naar bed!’

Tom had op zijn lippen om te zeggen: ‘Ga je gang maar!’ doch tijdig bedacht hij zich, dat hij de volgende dag met Eddy Loomans voor het eerst in A.F.C. zou spelen en hij zweeg dus, bang, dat hij bij verder verzet misschien niet naar het voetbalveld zou kunnen gaan.

De Kachelpijp ging door met een ernstige en strenge verhandeling over ‘goeie manieren’ en mevrouw herhaalde nog eens, dat

(24)

Tom nooit honger zou hebben, als hij elk hapje maar vijf en dertig keer goed kauwde, precies zoals haar man dat deed.

Die middag was de storm nog overgedreven, doch het was een voorproefje van alles, wat nog volgen zou.

Het allerergste voor de Katjangs was, dat zij altijd 's avonds bij de Kachelpijp moesten werken.

‘Als wij maar eens alleen waren!’ zuchtte Thijs elke dag.

‘Als wij die lamme vent maar eens 'n uurtje kwijt waren!’ bromde Tom.

Maar daar was nooit kwestie van. De klok had nog niet 7 geslagen, of de Kachelpijp verscheen, uitgestreken en zuur als altijd en zei plechtig: ‘Aan de arbeid!’

Dan ging hij achter zijn schrijftafel zitten, stak een grote, slechte sigaar op - ‘'n stinkstok van drie om 'n kwartje’ zoals Tom zei - en begon zijn krant te lezen, nu en dan eens opkijkend om te zien, of Tom en Thijs wel werkten.

Hij duldde zelfs niet, dat de Katjangs onder het leren met elkander even spraken.

‘Er is 'n tijd van spelen en er is 'n tijd van werken! Dat leert 'n mens nooit vroeg genoeg!’ placht hij elke avond minstens éénmaal te zeggen.

Als Tom eens over zijn boeken insliep, schrok hij al heel gauw door een harde klets van een liniaal wakker en zag in het vergeelde perkamenten, nijdige gezicht van de Kachelpijp.

‘Slapen doen wij in ons bed, nietwaar?’ klonk het dan lijzig en droog. En toen Tom eens op een avond - doodmoe nog van het voetballen van die middag - voor de derde maal over zijn taaie Engelse woordjes was ingeslapen, had de Kachelpijp hem aan zijn oor getrokken en gezegd: ‘Nu schrijf jij voor mij eens honderd maal: “Luiheid is des duivels oorkussen!” Dan zal je wel wakker blijven!’

Tom was paars van drift geworden en een ogenblik was het door zijn hoofd geflitst:

‘Dat vertik ik!’ maar toen de Kachelpijp daarop voor de zoveelste maal zei: ‘Er is 'n tijd voor spelen en er is 'n tijd voor werken! Als jij niet werkt, zul je morgen ook niet spelen en houd ik je thuis!’ had Tom op zijn lippen gebeten en zich bedwongen.

Want dat de Kachelpijp aan zijn voetbalmiddag zou komen, dat pleizier gunde hij hem toch niet.

Die avond hadden Tom en Thijs op hun slaapkamertje lang samen zitten praten.

‘Wat 'n vent!’ had Tom gezegd. ‘Die Kachelpijp is nooit van z'n leven 'n jongen geweest!’

(25)

Op eens was het Thijs te machtig geworden; de tranen sprongen hem in de ogen en hij snikte:

‘Ik houd het hier niet uit bij die zure mensen!’

Even, één ogenblik, toen hij zijn broer zag huilen, was het Tom ook bijna te machtig geworden, maar dadelijk vermande hij zich en hij zei:

‘Ben je nou gek, Thijs, om te gaan grienen?’

‘Ik wou, dat wij weer bij tante Koos en tante Foke in Meerburg zaten!’ huilde Thijs.

Tom zat op de rand van zijn bed met een kous in zijn hand.

‘Als wij hier maar eens eerst vandaan waren!’ zuchtte hij.

‘Ja, àls!’ herhaalde Thijs en hij voegde in zijn ellende er aan toe: ‘Hier ga ik nog dood!’

Tom begon zich wat ongerust te maken over Thijs.

‘Wanneer wij eens aan de tantes schreven!’ stelde hij voor.

Thijs' gezicht klaarde tegelijk op.

‘Hè ja!’ zei hij.

Hiervan verwachtte Thijs alle heil. De tantes hielden zo veel van hen, dat die niet zouden willen, dat hun neven bij de Kachelpijpen verhongerden, en zij zouden hen daarom wel naar Meerburg laten komen.

Tom had het hele plan al klaar. Hij zou morgen schrijven, dat zij niet genoeg te eten kregen, dat zij honger en gebrek leden! Dat zou de harten der tantes breken!

‘Ja,’ vulde Thijs, die vreselijk sentimenteel werd, aan, ‘wij moeten schrijven, dat wij vast en zeker tering krijgen, als wij hier nog langer blijven!’ en opeens begon hij - bij dat vreselijke idee alleen - weer te huilen.

‘Waarom huil je nou, als wij misschien nu toch gauw weggaan?’ vroeg Tom.

‘Ik denk er aan, hoe de tantes zullen schrikken en hoe vreselijk zij het zullen vinden, als zij lezen, dat wij misschien de tering krijgen!’

Tom's gezicht verstrakte.

‘Ja, maar dat mag niet!’ zei hij heel beslist. ‘Tante Foke mag niet schrikken! Die heeft 'n zwak hart, dat weet je wel! Als ze dat hoort, dan wordt ze vast ziek en gaat ze misschien dood!’

Tom had op hetzelfde ogenblik al van de brief aan tante Foke afgezien en ook Thijs begreep, dat zij tante Foke niet deelgenoot van hun ellende konden maken.

‘Als wij dan eens aan vader en moeder schreven! Die weten ook niet, hoe wij hier gebrek lijden!’ stelde Thijs voor.

(26)

‘Dan krijgen wij toch pas over 'n week of zeven antwoord!’ meende Tom.

‘Zeven weken!’ zuchtte Thijs. Het leek hem een eeuwigheid toe.

‘En dacht je dat wij dan maar dadelijk bij andere mensen zouden komen?’ vroeg Tom. ‘Vader schrijft eerst natuurlijk aan de Kachelpijp!’

‘En dan krijgen wij het nog zuurder!’ zuchtte Thijs.

Toen ging de deur open en mevrouw de Kachelpijpse stond op de drempel.

‘Ben jullie nu nog niet in bed?’ lijsde zij. ‘Denk jullie misschien, dat het licht geen geld kost?’

Tom en Thijs kropen onder de dekens. Daarop draaide mevrouw het licht uit en op even zure toon als haar magere man, zei ze: ‘Er is 'n tijd om te praten en er is 'n tijd om te slapen en nou is het slapenstijd en geen pratenstijd! Wel te rusten!’ en zij verdween.

‘Verhip!’ bromde Thijs haar achterna.

‘Krijg de kouwe koorts!’ was de vriendelijke verwensing, die Tom haar op het portaal nazond.

In het donker, onder de dekens, lagen zij nog lang na te praten over de verschillende manieren. waarop zij bij die vreselijke Kachelpijpen vandaan zouden kunnen komen.

Doch tot een oplossing kwamen zij niet. En toen Thijs dacht aan het vriendelijk tehuis van de dames Moorman, waar zij het zo heerlijk hadden gehad en waar Bobbie, hun hond, nu lekker in zijn mand onder de tafel lag, kreeg hij het weer te kwaad en zijn tranen vloeiden op zijn kussen.

‘Kom vooruit, Thijs, huil nou niet!’ zei Tom.

Doch opeens - woedend omdat Thijs zo'n verdriet had - viel hij uit:

‘Die lamme Kachelpijpen! Ik wou, dat ze de pip kregen!’

Even zweeg hij en daarop zei hij: ‘Je zult zien Thijs, dat ik vandaag of morgen mòt met ze krijg.’

Het duurde geen twee dagen, of de mòt met de Kachelpijpen, die Tom voorspeld had, was er, en goed ook!

(27)

Vierde hoofdstuk

Het gebeurde op een Vrijdagmiddag aan tafel. Zij aten soep, althans het moest soep verbeelden. De Kachelpijpse had juist de borden volgeschept en de Kachelpijp had op zijn gewone plechtige wijze, alsof het een begrafenismaal gold: ‘Smakelijk eten!’

gewenst, toen opeens alleronverwachts het licht uitging. Pats, zij zaten in het pikkedonker!

‘Joris, wat is dat?’ vroeg mevrouw, blijkbaar hevig verschrikt.

‘Het licht gaat uit!’ klonk het aan de overkant in het donker.

Tom, die toch al moeite had zich goed te houden bij dit onverwachte pretje, barstte plotseling in lachen uit, toen hij Joris deze waarheid als een koe hoorde verkondigen.

‘Er valt hier niets te lachen!’ klonk het weer - maar nu veel nijdiger - in de duisternis.

Tom beet zich op zijn lippen; het was hem te machtig... opnieuw proestte hij het uit.

‘Houd op met dat kinderachtige lachen, zeg ik!’ baste de stem van de Kachelpijp.

Het enige gevolg was, dat nu ook Thijs het te kwaad kreeg.

‘Heb je lucifers, Joris?’ vroeg de Kachelpijpse zenuwachtig.

‘Ik zoek al! Ik zoek al!’ klonk het van de overkant en opeens weer driftig er tussendoor tegen de jongens: ‘Schei toch uit met dat flauwe gelach!’

‘Heb je ze, Joris?’

‘Nee, ik kan ze nergens vinden!’

‘Zitten ze niet in je vestjeszak?’

‘Daar heb ik al gezocht!’

‘In je andere zakken dan?’

‘Ook niks!’

‘Hè, wat ellendig! Daar zitten we nou!’

‘Daar zitten we net!’ echode de Kachelpijp.

Opnieuw klonk een gesmoord gelach in het donker.

(28)

‘Ik wou, dat jullie ophield met dat onnozele gelach!’ schoot weer woedend de stem van de Kachelpijp uit.

Even was het een ogenblik stil. Toen vroeg de Kachelpijp:

‘Liggen er geen lucifers op het buffet, Agatha?’

Agatha wist het niet.

‘Er moeten steeds lucifers liggen op het buffet!’ mopperde de Kachelpijp. ‘Dat zie je nu, Agatha!’

‘O, nou krijg ik de schuld!’ huilde Agatha.

‘Als er kortsluiting is, zit je zó in het donker!’ bromde de stem van de Kachelpijp.

Tom verkneukelde zich van plezier om de ruzie tussen de Kachelpijpen. Hij kon het niet laten, hij moest even Thijs, die tegenover hem zat, op zijn voeten trappen.

‘Houd je voeten bij je!’ klonk het streng naast hem. ‘Dat moet er nog bijkomen, zulke flauwe grappen!’

Tom begreep tot zijn schrik, dat hij verkeerd was.

Weer een ogenblik van stilte!

‘Als jij eens zocht op het buffet, Joris!’ stelde mevrouw voor. ‘Misschien liggen ze in de hoek bij de vaas!’

‘Jij hebt makkelijk praten.... Ik zie geen hand voor ogen!’ was het stugge antwoord.

‘Bel dan eens! Pietje heeft toch lucifers in de keuken.’

Meneer tastte in de duisternis met zijn hand in de richting, waar hij de electrische bel vermoedde.

‘Heb je 'm, Joris?’ vroeg mevrouw.

‘Ja, ja, wacht maar, niet zo ongeduldig!’

Daar had de Kachelpijp blijkbaar, wat hij zocht. Hij belde!

Een ogenblik van spanning! Toen hoorden zij achter in de gang een hoge meisjesstem gillen: ‘Ik zit hier in het donker, mevrouw!’

Het was Pietje in de keuken.

‘Dat is wat. Het is blijkbaar in het gehele huis!’

‘Kccch!’ klonk opnieuw het gesmoorde gelach van Tom en Thijs!

‘Schei toch uit met dat onmogelijk gelach!’ barstte de Kachelpijp uit, die al zenuwachtiger en zenuwachtiger werd.

‘Wij kunnen hier toch niet de hele avond blijven zitten, zo in het donker!’ zei eindelijk de Kachelpijpse benauwdjes.

Toen stelde Tom, om het goed te maken, voor: ‘Wil ik eens op het buffet zoeken naar lucifers?’

‘Nee, nee, jij niet, jij bent veel te onhandig! Jij gooit alles om!’ klonk het angstig tegelijk uit de monden van meneer en mevrouw

(29)

Van Drunen. En daarop zei mevrouw: ‘Toe, Joris, zoek jij nu eens, ze zullen d'r wel liggen!’

De Kachelpijp waagde het. Voorzichtig stond hij op, schuifelde voetje voor voetje in het donker, met zijn handen al voor zich uit tastend, in de richting van het buffet.

‘Heb je ze?’ vroeg mevrouw.

‘Nee, nee, ik kan zo gauw niet!’

Een ogenblik van spanning! Daarop zuchtte de Kachelpijp:

‘D'er liggen hier geen lucifers!’

‘Kom dan maar weer terug!’ klaagde mevrouw.

‘Ja, ja, jij hebt makkelijk praten! Ik zie niks!’

‘Pas op, val maar niet!’ waarschuwde mevrouw.

‘Nee, nee, ik.... Au!’ schreeuwde opeens de Kachelpijp.

‘O, hemel, Joris, wat is er? Wat gebeurt er?’

‘Die vervloekte kolenbak!’ kreunde de stem in het donker.

‘Hier moet je wezen, Joris, hier!’

Het klonk bijna huilend uit mevrouw's mond.

Thijs beet op zijn servet om niet in lachen uit te barsten.

Toen tastte de hand van de Kachelpijp in een gezicht, twee vingers midden in een open mond.

‘Ben jij dat, Agaath?’

‘Nee, meneer, ik!’ giechelde Tom.

En toen opeens was er het ongeluk!

Een plof, een val, een vloek, een oorverdovend lawaai van brekend glas en aardewerk!

‘O hemel, Joris, wat is er? Wat gebeurt er?’ gilde mevrouw.

Zelfs Tom en Thijs lachten nu niet meer.

‘Ik lig hier op de grond!’ klonk klagend een stem vlak onder Tom, bij de poot van zijn stoel.

‘Kun je niet opstaan?’ huilde mevrouw.

‘Jawel, maar d'er ligt iets op m'n benen!’

Daar, plots, floepte onverwachts het electrisch licht weer aan.

Op de grond lag languit naast de neergestorte dienbak, tussen de scherven van de soepterrine, de Kachelpijp, om zijn voeten het koord van de schemerlamp.

‘Lieve goedheid, Joris!’ kreunde mevrouw, toen zij de ruïne ontdekte.

Tom en Thijs begrepen dadelijk, wat er gebeurd was. Joris was met een voet achter het koord van de schemerlamp blijven haken, daardoor gevallen, bovenop de dienbak

(30)
(31)

Voorzichtig krabbelde Joris op. Zijn gezicht, zijn zwarte jasje, zijn broek, alles zat vol soep!

De Kachelpijp verkeerde werkelijk in een deplorabele toestand, maar het was toch ook zo komiek, dat Tom zich de lippen bijna tot bloeden beet om zich maar goed te houden.

‘Hoe is 't gekomen, Joris?’ vroeg mevrouw.

‘Dat ellendige koord!’ bromde Joris.

‘Je zit vol soep!’ weeklaagde mevrouw.

Toen hield Tom het niet meer uit; hoe hij er ook tegen had gevochten, hij schoot plotseling in de lach.

‘Moet je daar nog om lachen, om het ongeluk van een ander?’ schold ziedend van drift nu de Kachelpijp en... pats, tegelijk had Tom een draai om zijn oren te pakken.

Maar die klap had in het geheel niet de uitwerking, welke de Kachelpijp ervan verwachtte.

Tom was zijn zenuwen niet meer baas, hij lachte maar al door.

Pats... opnieuw zat de hand van de Kachelpijp op Tom's wang en daarop schreeuwde de heer Van Drunen, bleek van woede:

‘Naar boven jij, naar je kamer! Daar kun je uitlachen, rekel!’

Tom rolde meer dan hij liep naar de deur en stoof in de gang recht tegen Pietje op, die bij het weer aanflappen van het licht uit haar keuken te voorschijn was gekomen.

Met zijn handen in zijn zakken sjokte Tom de trap op, naar zijn kamertje. Hij ging bij het raam zitten en toen hij daar zo zat in het donker, naar buiten kijkend, overdacht hij nog eens, wat er aan tafel al zo was gebeurd. Hij zag weer de Kachelpijp voor zich, zoals hij daar stond met zijn jas, zijn vest, zijn broek, ja zelfs zijn haren vol soep. Bij die gedachten alleen schoot Tom weer in de lach. Het was gewoonweg geen gezicht geweest.

Toch eigenlijk 'n flauwe streek om je daarvoor van tafel te sturen, enkel omdat je je lachen niet kon houden! dacht Tom. Welke jongen zou nu niet gelachen hebben, als ie dat had gezien! Wanneer de Kachelpijp nou 'n arm of 'n been had gebroken, nou ja, dan was het wat anders geweest, dan zou d'ie natuurlijk ook niet gelachen hebben, maar nu? Er was alleen maar 'n soepterrine in gruzelementen, dat was alles en 'n soepterrine was de hele wereld toch niet! Maar voor de Kachelpijpen was dat natuurlijk iets vreselijks, want dan moesten ze 'n nieuwe kopen en dat kostte hun geld! En wat geld betekende voor de Kachelpijpen, dat wisten Tom en Thijs nu langzamerhand wel!

(32)

Zouden ze hem nu zonder eten laten zitten? Ze waren er toe in staat!

Daar hoorde Tom buiten, op straat ‘Haliho’! roepen. Tom kende dat ‘haliho!’ Het was een soort strijdkreet van de A.F.C.-ers!

Vlug schoof hij het raam op en hij riep terug: ‘Haliho!’

‘Haliho!’ klonk het weer.

Hij durfde niet nog eens hard te roepen, bang dat de Kachelpijpen hem beneden zouden horen. Scherp keek hij uit, of hij ook iemand zag. Toen zette hij twee vingers aan zijn mond en liet een afgrijselijk schel Indianengefluit horen, zoals hij dat alleen maar kon.

Nu zou Kees zeker weten, dat het Tom was.

‘Haliho, ben jij het, Tom?’

Daar stond Kees vlak onder het raam.

‘Hallo, wat doe je daar?’ vroeg de dikke Keesje Brummer.

‘Sssst!’ siste Tom geheimzinnig en daarop liet hij er zo zacht mogelijk op volgen:

‘Ik zit hier voor straf!’

‘Wat heb je uitgespookt?’ informeerde Kees.

‘Niks! Enkel gelachen!’

‘Waarom?’

‘Omdat de Kachelpijp in de soep gevallen is!’

‘In de soep?’

Kees stond opeens te lachen, dat zijn dikke buik ervan schudde.

‘Ssst!... Pas op, anders hoort ie je!’ waarschuwde Tom.

‘Hoe kwam ie zo in de soep...’

Kees kon de zin niet voleindigen. Krom stond hij van het lachen.

‘Dat zal ik je later wel vertellen!’ antwoordde Tom en daarop liet hij er weer zacht op volgen:

‘Pas op, lach nou niet zo hard, anders horen ze je binnen!’

‘Waar is Thijs?’ informeerde Keesje Brummer.

‘Beneden, aan tafel!’ lichtte Tom zijn dikke vriend in. En daarop liet hij er geheimzinnig op volgen: ‘Zeg, Kees, kan je me niet wat eten bezorgen? Ik heb 'n honger als 'n paard en ze sturen me vast en zeker zonder eten vanavond naar bed!’

‘Wat 'n glimpiepers!’ riep Kees in edele verontwaardiging. Voor Kees, die altijd eten kon, leek dat wel de meest onmenselijke straf.

‘Kun je d'r voor zorgen?’ vroeg Tom nog eens.

‘Ja natuurlijk, kerel! Zo veel als je hebben wilt!’

‘Maar gauw, zeg, anders word ik nog gesnapt!’

(33)

‘Ik ben al weg!’ riep Kees en hij verdween in de duisternis.

Tom wachtte gespannen en terwijl hij daar zo zat, voelde hij eerst recht hoe 'n vreselijke honger hij had.

Kees was, zo vlug als zijn kleine, dikke benen hem dragen konden naar huis gelopen en hij had nauwelijks verteld, waarom hij zo buiten adem was, of heel de familie Brummer - met mevrouw aan het hoofd - was al bezig eten voor de

‘verhongerde’ Tom in te pakken. Want bij de Brummers - zo wat de gezelligste familie uit de hele stad - hadden ze nu eenmaal allen vreselijk het land aan de Kachelpijpen, bij wie Jan en Jaap Plönius ook nooit genoeg eten hadden gehad, en het medelijden met de twee ongelukkige Katjangs, die bij de Kachelpijpen zo'n zuur bestaan moesten leiden, was groot.

Mevrouw kwam met een grote koude kippenbout - die ze toevallig nog in de keuken had staan, een bal gehakt, een gekookt ei, 2 flink gesmeerde kadetten, een krentebol en een stuk taart.

‘Zou dat genoeg wezen?’ vroeg mevrouw.

‘Waarachtig niet! Dat heeft de jongen zó op!’ meende mijnheer Brummer.

‘Ja, en Thijs moet er ook wat van hebben! Die heeft net zo goed honger, al heeft ie dan ook gegeten! Want ze krijgen daar nooit genoeg!’ verkondigde Kees.

Toen ging mevrouw nog eens naar de keuken en er kwamen nog een kippenbout, een bal gehakt, twee eieren, een kadet, een krentebol en een flink stuk taart bij.

‘Zie zo, nou zal ie tenminste niet van de ‘graat vallen!’ lachte meneer Brummer.

‘En als ze niet genoeg hebben, dan komen ze morgen nog maar eens hier na-eten!’

zei mevrouw goedig, terwijl zij alles - met een mes en een vork er bij - in een servet inpakte.

‘Nou dan, daar gaat-ie!’ lachte Kees en hij holde de deur uit, zijn kostbare schat voor zijn dikke buik voor zich uitdragend.

Tom hing half uit het raam, al maar uitkijkend, of Kees er al aankwam.

Eindelijk, jawel, daar hoorde hij in de verte:

‘Haliho!’

Het was de bekende krijgsroep van A.F.C.

De redding was nabij.

Voorzichtig, op zijn tenen, sloop Tom, voetje voor voetje naar beneden de trap af.

(34)

Wat was dat? Daar kraakte de deur van de eetkamer! Ze waren blijkbaar klaar.

Met drie sprongen was Tom weer boven. Hij holde naar zijn kamertje terug en stak zijn hoofd weer uit het geopende raam.

Daar beneden zag hij Keesje Brummer, een groot, wit pak tegen zijn dikke buik gedrukt.

‘Hallo, ik heb het!’ riep Kees; ‘kip, gehakt, eieren, krentebollen, taart... voor twee dagen genoeg, man!’

Tom kwam het water in de mond, toen hij het Kees hoorde zeggen. Maar daar hoorde hij duideijk de trap kraken. Er kwam iemand naar boven.

‘Pas op! Daar komen ze!’ waarschuwde Tom en hij schoof gauw het raam naar beneden. Vlug ging hij bij de tafel zitten en hij wachtte gelaten.

Tom's hart bonsde! Daar beneden stond Kees met een servet vol eten - kip, gehakt, eieren, taart en krentebollen - en hier zat hij, Tom, met een lege maag! Plots steeg er een felle haat in Tom op tegen de Kachelpijp! Wat 'n beul toch om jongens te laten verhongeren! Als zijn vader en moeder dat wisten, dan...

Daar ging de deur open. Tom ademde op, toen hij Thijs zag binnenkomen.

‘Zit je in het donker?’ vroeg Thijs verwonderd.

‘Sssst!’ siste Tom.

‘Wat is er?’ vroeg Thijs.

‘Kees staat hier beneden met eten!’ fluisterde Thijs. ‘Kip, eieren, gehakt, taart...’

‘Verdikkie!’ liet Thijs zich ontsnappen.

‘Kun jij 't niet halen, Thijs?’ vroeg Tom.

‘Néé, dat gaat niet! Ze ruimen de tafel af! Mevrouw is elk ogenblik in de gang!’

waarschuwde Thijs.

Toen schoof Tom weer het raam open. Nu hingen ze beiden uit het raam, de twee Katjangs.

‘Nou?’ vroeg Kees.

‘Nee, 't gaat niet, zeg! Ze zijn in de gang!’ antwoordde Tom.

‘Wat zit er in?’ informeerde Thijs en hij keek met gulzige ogen naar dat verleidelijke, grote, witte pak.

Kees somde alle lekkernijen op.

‘Krentebollen en taart!’... Thijs likte even met zijn tong langs zijn lippen. Hij was dol op krentebollen en taart! Hij had even veel trek als Tom, want hij had niet half genoeg gehad! Een stukje karbonade - meer been dan vlees - blauwe aard-

(35)

appelen en wat koolraapjes, dat was alles geweest.

‘Hoe krijg ik het nou naar boven?’ Kees wist er geen raad mee.

‘Ja, hoe krijgen we 't boven?’ herhaalde Thijs. Hij zag geen kans het naar binnen te smokkelen en elk ogenblik kon de Kachelpijp boven komen om met Tom af te rekenen. Verbeeld je, dat Kees daar met al die lekkernijen bleef staan en zij er naar fluiten konden.

Toen kreeg Tom plotseling een idee:

‘Ik weet wat!’ zei hij en tegelijk haalde hij zijn hoofd naar binnen. Vlug liep hij naar de kast, waar hij in een lade aan het zoeken ging.

‘Ik heb het!’ riep hij blij en dadelijk daarop kwam hij met een touw terug.

Hij hing al weer buiten het raam.

‘Hier, Kees, hier heb ik 'n touw! Bind het daar maar aan vast, dan haal ik het wel op!’

Tom liet het touw vieren; Kees had het te pakken.

‘Gaat het?’ vroegen de twee Katjangs tegelijk, en met gretige ogen keken ze naar Kees, die daar beneden met het touw aan het morrelen was.

‘Ja wel! Het gaat!’ en even later klonk het triomfantelijk: ‘Het zit! Halen!’

Tom haalde voorzichtig op; langzaam steeg het witte paket omhoog.

‘Hé, hé, wat mot dat?’ klonk plots een zware, nijdige stem achter Kees Brummer.

Kees keek heel verschrikt om. De Bierton, een agent, die hem vroeger eens, toen hij met sneeuwballen gegooid had, had opgebracht, stond dreigend vlak naast hem.

‘'t Is niks! 't Is maar 'n aardigheid!’ lichtte Kees de Bierton in.

‘'n Aardigheid? 'n Aardigheid? 'n Flauwe aardigheid dan toch! Waarom bel je niet gewoon an?’ vroeg de Bierton.

‘Nou, daarom niet! Zo maar, voor de mop!’ stotterde Kees.

Tom had het pak in handen. Hij voelde duidelijk tussen zijn vingers onder het servet de kippenboutjes! Zou hij het nu moeten afgeven, zouden ze het hem op het allerlaatste ogenblik nog afhandig maken?

‘Zo, voor de mop? 'k Vertrouw dat zaakje niks! Die moppen van jullie, kwajongens, die ken ik!’ bromde de Bierton.

‘Zij wonen hier toch! Het is toch hun eigen huis!’ lichtte Kees toe.

(36)

‘Juist, daarom begrijp ik niet, dat het niet gewoon de deur ingaat!’ bromde de agent.

‘Nou ja, 't is 'n aardigheid voor meneer en mevrouw hier in huis, weet je! Die mogen d'er niks van weten!’ legde Kees uit. Het was wel niet helemaal waar, maar een leugen was het ook niet.

‘'t Is heus maar 'n grap!’ hield Tom daarboven nog eens vol.

De Bierton keek eerst Kees aan, toen sloeg hij zijn ogen op en zag naar Tom en Thijs daar boven in het open raam.

‘Nou, vooruit dan maar! 'k Zal jullie vanavond dan maar eens geloven!’ en tegelijk slofte de Bierton weg.

‘Dank je wel!’ zei Kees en hij tikte tegen zijn pet.

Hoera! Tom had het pak binnen! Vlug liep hij er mee naar de kast, stopte het achter 'n stapel boeken. Toen ging hij weer naar het raam, en hij riep tot Kees, die nog beneden stond: ‘'t Is in orde, Kees, we hebben 't! Dank je wel, kerel!’

‘Als het niet genoeg is, dan kom jullie morgen maar bij ons eten! Wij hebben plenty, hoor!’ riep Kees.

‘Ssst, pas op, daar komt iemand!’ waarschuwde Thijs, die de trap hoorde kraken.

Vlug schoven zij het raam dicht en zij stonden nauwelijks weer recht, of de deur ging open en de Kachelpijp trad binnen.

(37)

Vijfde hoofdstuk

‘Zo, zijn we eindelijk uitgelachen?’ klonk het streng uit de mond van de heer Van Drunen.

Tom beet zich op de lippen en keek - omdat hij weer een nieuwe lachstuip voelde opkomen bij de herinnering alleen aan de Kachelpijp met zijn jas en zijn haren vol soep - pal voor zich op de grond.

‘Jij moet eens leren je wat te bedwingen, hoor, jongetje!’ ging de heer Van Drunen door. ‘Ik heb wel andere jongens als jij klein gekregen! Jij hoeft er niet aan te denken voorlopig beneden te komen! Je begint maar eens met driehonderd maal te schrijven:

“Ik moet mij aan tafel ordelijk en netjes gedragen!” En daar begin je maar dadelijk mee, begrepen? Om 7 uur kom ik weer boven. De regels, die je dan nog niet af hebt, moet je na je schoolwerk maar schrijven! Zie zo, nou weet je 't!’ en daarop stapte de Kachelpijp naar buiten, smeet de deur driftig dicht en ging naar beneden.

‘Driehonderd regels? Ik denk er niet an!’ bromde Tom, toen hij met Thijs alleen was. Maar opeens bedacht hij zich, dat hij de volgende dag op A.F.C. met het derde tegen Vitesse moest spelen. Als hij zijn strafwerk niet maakte, dan zou de Kachelpijp hem natuurlijk die hele Zaterdagmiddag op zijn kamer laten zitten en zou hij niet mee kunnen spelen. Hij zou voor het eerst naast Eddy Loomans op een wedstrijd uitkomen, zij rekenden vast en zeker op hem en zou hij nu de boel in de war laten sturen door die zure Kachelpijp? Nee, dat nooit! Hij zou in 's hemelsnaam die regels dan maar schrijven.

‘Die lamme Kachelpijp!’ zuchtte hij. Doch opeens begon Tom te lachen en hij zei: ‘Maar eerst gaan we lekker eten, Thijs!’ Op hetzelfde ogenblik had hij de kast al open gemaakt en het witte pakket op de tafel gezet. Voorzichtig maakte hij de knopen van het servet los... daar lagen de lekkernijen voor hen!

(38)

‘Vertikkie,’ lachte Tom. ‘Da's niet mis, Thijs! Fijne bullen!’

‘Nou, en of!’ zei Thijs. ‘Kip, krentebollen, taart!’

‘Hè!’ zuchtte Tom. ‘Da's nog es wat! Kip!’ en hij had tegelijk zijn driehonderd strafregels totaal vergeten.

‘Kies jij maar eerst uit! Jij hebt nog helemaal niet gegeten.’

Thijs vond dat dat recht zijn broer toekwam.

Tom nam de kippenbout in zijn vingers en hij kloof hem af als een uitgehongerde wolf.

‘Dat smaakt, zeg jo!’ grinnikte Tom al kluivend.

Thijs antwoordde niet. Hij knikte alleen maar, met de andere kippenbout in zijn mond.

‘Zo moest de Kachelpijp ons nou eens zien zitten!’ lachte Tom. ‘Wat zou die schelden!’

En toen, al kluivend: ‘Lekker, hè, Thijs?’

‘Nou en of!’ knikte Thijs weer.

Na de kippenbout kwam de bal gehakt, die Tom - ondanks het protest van Thijs - eerlijk in twee gelijke helften had gedeeld.

‘Nee, ben je gek?’ zei Tom, ‘jij hebt net zo'n honger als ik!’

‘Ja, da's waar!’ beaamde Thijs. ‘Wat koolrapen en blauwe, glazige aardappelen!’

‘Hier, pak an!’ lachte Tom en hij duwde Thijs een kadet in zijn handen.

Maar Thijs, die al een hele tijd naar de krentenbol had zitten kijken, prefereerde de bol.

‘Nee, daar wacht ik mee tot het laatst!’ zei Tom, die al bezig was één van de eieren te pellen.

‘Ik kom weer bij! En jij, Thijs?’

‘Ik ook!’ knorde Thijs, kauwend op zijn krentenbol.

Na vijf minuten was heel het maal al verdwenen.

‘Hè, hè, dat heeft gesmaakt!’ zei Tom en hij wreef zich over zijn maag. ‘Nou kunnen ze ophoepelen met hun aardappelen en koolraapjes! 'k Heb nou voor twee dagen genoeg!’

‘Toch aardig van Kees, zeg, om ons dat te brengen!’ vond Thijs.

‘Nou! 'k Wou, dat we daar in huis waren! Daar zouden we het fijn hebben, Thijs!’

De twee jongens zwegen een ogenblik stil. Zij dachten beiden hetzelfde; wat een zaligheid het zou zijn, als ze eens bij de Brummers in huis konden komen!

Toen verbrak Tom het stilzwijgen.

‘Toch eigenlijk 'n rein schandaal om mij zonder eten naar boven te sturen! En waarom? Alleen, omdat ik even gelachen heb!’

(39)

‘Ja, en al krijg je eten, wat is het dan nog? Koolraapjes, blauwe aardappelen en waterige sju!’ bromde Thijs.

‘We hebben het toch allergemeenst slecht getroffen, Thijs!’

‘En geloof maar, dat vader en moeder heel wat voor ons betalen!’ meende Thijs.

‘Nou daar kan je duvel op zeggen!’

‘Hoeveel denk je wel, Tom?’

‘Vast 'n paar duizend gulden!’

‘Zou het?’ vroeg Thijs.

‘Vàst!’ bevestigde Tom nog eens. En daarop viel hij weer uit: ‘'t Is gewoon 'n schandaal!’

Thijs beet zich op de lippen. Hij had heel het lekkere maal van de Brummers al weer vergeten, en voelde zich diep ongelukkig. De tranen sprongen hem in de ogen en hij herhaalde voor de zoveelste keer:

‘Ik houd het hier geen maand langer uit, Tom!’

Tom keek even naar zijn broer. Toen had hij zijn besluit genomen.

‘Nou, maar ik weet wel, wat ik doen ga! Ik schrijf aan vader en moeder!’

Het was, of Thijs een riem onder het hart werd gestoken bij die woorden. Hij zag op eens licht in de duisternis! Een brief aan vader en moeder, dat alleen kon hen nog redden. Als vader en moeder in Indië wisten, hoe slecht zij het hier hadden, dan zouden zij hen zeker niet langer bij die vrekkige Kachelpijpen laten. Welke ouders zouden hun kinderen laten verhongeren en dan nog wel, als zij er zo veel geld voor betaalden!

‘Ja, Tom, dat moeten we doen!’ en Thijs lachte door zijn tranen heen.

‘Vooruit, dan ook maar dadelijk!’ besloot Tom en hij zat al met papier en pen voor zich. Aan de 300 strafregels dacht hij al niet meer.

‘Wat zal ik schrijven?’ vroeg hij.

‘Nou, dat we 't hier zo slecht hebben!’ antwoordde Thijs.

‘En dat we nooit genoeg eten krijgen, hè?’ ‘En dat de Kachelpijpen zulke vrekken zijn!’ ‘Dat ze Jan en Jaap Plönius ook bijna hebben laten verhongeren!’ ‘En dat we nog nooit één vriendelijk woord hier hebben gehad!’

Tom begreep eigenlijk niet, waarom hij nog zo lang gewacht had met dat allemaal te schrijven. Toen doopte hij zijn pen in de inktkoker en begon zijn brief.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

De inspectie heeft op 13 mei 2019 een onderzoek uitgevoerd naar de kwaliteit van de voorschoolse educatie op Kindercentrum Hoornse meer - locatie Tante Toosje.. Voorschoolse

De leiding en de medewerkers van Tante El voeren een voortdurende en transparante dialoog met deze partijen, om in de voorschoolse educatie van betekenis te zijn voor de peuters

Mensen denken nogal eens dat de gemeente vogeloverlast kan (en moet) voorkomen, maar de ge- meente heeft daar niet veel mogelijkheden voor.. Informatie

Anna Lambrechts-Vos, Het boekje van Tante An.. Een klein ver-geet-mij-niet - Je stond in een bloe-men. roos-je ontvouwde'n rijk-dom van vlammend rood sa- bed, 't was vriend-lijk

Zoo loopt hij voort als waar 't niet pluis, En staat ook eind'lijk voor zijn huis;.. En nu is aan 't verhaal een end En Kasper maakt

Zij zingt niet meer bij de piano, want zij is verkocht, omdat ze op een fatsoenlijke manier er een goed bod voor kregen en haar lied is verstomd door den angst, dien zij heeft om

Ze ging naar den melkboer, En vulde haar kan, Toen ze terugkwam, Zat Bruun als een man5. Tine van Berken, Kleine

De kijkers van Eén kennen haar al achttien jaar als Marianne uit ‘Thuis’ maar op zondag is Leah Thys te zien als koningin Fabiola in de veelbe- sproken serie ‘Albert II’..