• No results found

De komst van de Katjangs bracht heel wat beweging onder de jongens van de H.B.S. te Meerburg. Jan Boldingh, Wim Roovers, en Harry Nieuwland wisten niet wat zij zagen, toen Tom en Thijs Reedijk daar zo onverwachts met Hein Blommers verschenen.

‘Daar heb je de Katjangs!’ klonk het uit verschillende monden en in minder dan geen tijd waren Tom en Thijs door wel 'n twintig van de vroegere makkers omringd.

‘Waar komen julle zo ineens vandaan?’ vroeg Jan Boldingh. ‘Ze zijn gevlucht!’ haastte Hein zich de vrinden mee te delen. ‘Gevlucht?’

Dat was wat! Als een lopend vuurtje ging het rond en van alle kanten kwamen nu ook andere jongens aangelopen om de Katjangs te begroeten en uit hun eigen mond alle bijzonderheden van het grote avontuur te horen.

Zo wat de halve school stond om Tom en Thijs heen en telkens kwamen er nog maar meer jongens bij, die de Katjangs de hand wilden drukken.

‘Daar heb je de Slof!’ waarschuwde Jan Boldingh, en werkelijk kwam daar de heer Bartels, de directeur die door de jongens algemeen de Slof werd genoemd -met de heer Bremer - de leraar in het Duits - aanlopen.

De heer Bartels, die dadelijk begreep, dat er wat bijzonders, was, kwam regelrecht op de troep af en vroeg:

‘Wat is hier aan de hand?’

De bende week uiteen en Tom en Thijs stonden plotseling voor hun vroegere directeur.

‘Wat zie ik?... Tom en Thijs Reedijk?’ zei de directeur en er klonk merkbaar verbazing in zijn stem.

De petten gingen af en 'n beetje verlegen kwam het antwoord: ‘Ja, meneer!’ Tegen de Slof durfden zij niet zo dadelijk zeggen, dat zij

‘gevlucht’ waren. De Katjangs begrepen, dat de directeur van hun oude school daar heel anders - en veel minder gemakkelijk - over zou oordelen dan de makkers.

‘Zo, zo! En hoe komen jullie hier zo ineens?’ vroeg de heer Bartels. ‘Nou, zo maar, meneer!’

Erg duidelijk was het niet, maar het wilde er bij Tom niet dadelijk uit. Thijs, die altijd 'n beetje bang voor de Slof was geweest, hield helemaal zijn mond.

‘Heb jullie dan vacantie?’ ‘Nee, meneer!’

Toen riep opeens Jan Boldingh: ‘Ze zijn gevlucht meneer!’

De directeur was merkbaar verrast.

‘Wat zeg je? Gevlucht?’ En toen tot Tom en Thijs: ‘Is dat zo?’

‘Jawel meneer!’ antwoordde Tom. Hij had veel liever gewild, dat Jan Boldingh dat maar niet had gezegd, want nu zouden zij zeker wat te horen krijgen. De Slof was niet gemakkelijk.

‘Zo, zo, da's fraai!’ zei de heer Bartels ernstig. Daarop vroeg hij: ‘Wanneer?’

‘Vannacht, meneer!’

‘Zo, zo, vannacht? Da's mooi!’

Het was duidelijk aan de stem van de directeur te horen, dat hij het allesbehalve mooi vond.

‘En wat moet er nu verder gebeuren?’ vroeg hij. ‘We blijven hier!’

Tom zei het wat bedeesd. ‘Hier?’

De verbazing van de heer Bartels nam met de minuut toe.

‘Ze komen hier weer op school, meneer!’ riep opeens Hein Blommers. ‘Zo? Toch zeker niet vandaag, hè?’

‘Nee, meneer!’ haastte Tom zich te antwoorden. ‘Dat dacht ik ook!’

De heer Bartels vond het hele geval wat verdacht.

‘Dan zou ik nou maar maken, dat ik bij m'n tantes kwam!’ zei hij streng. ‘Daar zijn we al geweest, meneer!’ antwoordde Tom.

‘Ben jullie daar al geweest? Zo? Nou, dan zou ik er maar weer naar toe gaan!’ Het was duidelijk, de Slof had veel minder bewondering voor

de heldendaad van de Katjangs dan zijn leerlingen. Hij moest van dit bezoek aan de school van de twee vluchtelingen niet veel hebben, en Tom en Thijs gingen veel minder luidruchtig en trots weg dan zij gekomen waren.

De heer Bartels stapte met de heer Bremer, de leraar in het Duits, de school binnen. ‘'n Vreemde historie!’ vond hij.

‘'t Waren altijd twee rakkerds!’ meende de heer Bremer, die zich nog met ergernis herinnerde, hoe Tom en Thijs eens - met nog 'n paar andere brandals - zijn kleren, toen hij in de rivier aan het zwemmen was, op het zwemhuisje hadden gegooid en hij de hulp van die kwajongens zelfs had moeten inroepen om zijn hemmetje en zijn flanelletje - en wat er verder bij behoorde - terug te krijgen. Als een relletje was het door de stad gegaan en dagen lang hadden ze hem op de societeit en overal elders om die historie gehoond.

De Mof - want ieder kende hem onder die naam - werd nog altijd rood van nijdigheid, als hij aan die vernedering terugdacht.

‘Ja, rakkerds waren het!’ bromde de Mof.

‘Nee, dat kan ik niet zeggen!’ verdedigde de directeur de twee Katjangs. ‘Ik mocht ze wel! Ze waren 'n beetje vrijgevochten, maar 't waren twee eerlijke jongens!’

Even later wisten alle leraren in de leraarskamer dat Tom en Thijs in Meerburg terug waren.

‘'n Pak voor hun broek moesten ze hebben!’ verkondigde de heer Bremer en het bloed vloog hem weer naar zijn hoofd bij de herinnering aan die malle historie van zijn kleren op het zwemhuisje.

Bij de tafel zat de heer Kreukniet, de leraar in de wiskunde. De heer Kreukniet, die bij de jongens bekend stond onder de naam van de Bobberd, had vroeger altijd heel veel last met zijn leerlingen gehad en misschien nog het meest van Tom Reedijk, die het soms al heel bont maakte. Maar na een zekere morgen, toen zijn vrouw ziek was, en de jongens de boel in zijn klas erg hadden opgeschept, was er plotseling een hele ommekeer gekomen en het was diezelfde Tom Reedijk geweest, die sinds die dag zijn aardigste en meest gezeggelijke leerling was geworden. De heer Kreukniet wist niet, dat hij dat aan dokter Blommers, die de jongens heel ernstig onder handen had genomen en hun had gezegd, hoe wreed zij tegenover mijnheer Kreukniet handelden, te danken had, maar hij had voor Tom Reedijk na die dag altijd een warme

sympathie gevoeld. Hij hield van die Katjang! Toen hij zijn collega Bremer zo hoorde praten, stond hij op en zei:

‘Je moet eerst weten, waarom ze weggelopen zijn!’

‘Och wat, over de knie moesten ze!’ verkondigde de heer Bremer weer. ‘'t Zijn vlegels, die jongens Reedijk, vlegels, allebei!’

‘Ik wou, dat alle jongens zulke vlegels waren!’ zei de heer Kreukniet en hij liep de leraarskamer uit, verwonderd nagestaard door de heer Bremer, die totaal niets van zijn collega in de wiskunde begreep.

***

De Katjangs waren al heel gauw over hun verlegenheid heen. Zij stonden aan de overkant van het plein te wachten, tot de school zou aangaan. Toen de jongens naar binnen gingen, zette Tom zijn handen als een scheepsroeper voor zijn mond en schreeude, zo hard hij kon:

‘Vos maar lekker!’

Hein Blommers, Jan Boldingh en Freddy Rutgers brachten hem zwaaiend met hun pet een afscheidsgroet.

‘Stakkerds! Moeten jullie nou met dat mooie weer in dat lamme hok zitten? 'k Wou nog liever!’ schreeuwde Tom in zijn overmoed.

En toen opeens:

‘Hein, doe de groeten aan de Mof!’

Voor het raam van zijn lokaal stond de heer Bremer. Hij zag de Katjangs hun armen boven het hoofd zwaaien en hij hoorde heel duidelijk Tom roepen: ‘Doe de groeten aan de Mof!’

De Duitse leraar werd grauw van woede!

‘Vlegel!’ bromde hij in zichzelf en hij keerde zich driftig om. Als dat jonge mens nog eens bij hem in de klas kwam, zou d'ie 't goed bij hem hebben, daar kon ie staat op maken!

Tom en Thijs waren al uit het gezicht verdwenen; zij waren aan de wandel! Aan de wandel, 's morgens vroeg om 9 uur, terwijl alle jongens op school zaten! Wat 'n zaligheid, wat 'n bof! Net zo vrij waren zij, als die slagersjongen, die daar op z'n fiets voorbij peddelde!

‘Zeg, Thijs,’ zei Tom en zijn hele gezicht glunderde van pleizier, ‘nou zitten Kees en Eddy bij de Fluit en wij lopen hier op straat!’ en Tom trapte van louter vreugde een emmer om, die toevallig juist voor zijn voeten stond.

‘Zouden ze 't nou al weten, dat we gevlucht zijn?’ vroeg Thijs. ‘Natuurlijk, nog al widus!’ meende Tom.

‘Wat zou de Fluit wel zeggen?’

‘Stilte, is 't niet, of ik smijt je de klas uit!’ riep Tom lachend. ‘Wat zal er nou 'n herrie wezen bij de Fluit, hè, Tom?’ ‘Nou, reken maar! Jammer, dat we d'er niet bij kunnen zijn!’

Maar Thijs liep toch liever 's morgens zo op straat dan dat ie bij de Fluit zat, al was er nog zo'n herrie! Hij vond het ‘noppes!’

Opeens stond Tom stil.

‘Zeg, Thijs, we moeten 'n briefkaart sturen aan Kees!’ stelde hij voor.

Ja, dat vond Thijs ook en zij stapten maar dadelijk samen het postkantoor binnen. Daar schreven ze de volgende briefkaart aan hun vrind Kees.

Beste Kees,

Wij zijn vannacht gevlucht! Er ging juist een verhuiswagen naar Meerburg en daarin mochten we mee rijden! Ook 'n bof, wat? Wij zijn nu bij de tantes Moorman en die zeggen, dat wij nooit meer terug hoeven naar de Kachelpijp. We hebben Hein Blommers al gesproken. Wij zitten hier om half 10 op het postkantoor en nou zitten jullie op school! Zeg, Kees, je moet eens langs het huis van de Kachelpijp lopen en roepen, dat wij lekker niet terug komen! Groet Eddy, Henk, Bram, Tony en alle jongens, en zeg, dat we 't hier reuze-lollig hebben. Nou, adio, Kees, 'n poot.

Tom en Thijs.

P.S. Wat zeiden ze wel, toen ze hoorden, dat we weg waren? Wat zei de Fluit en meneer Lasueur en de Kameel? Adios!

Zij stopten de kaart in de bus en onmiddellijk daarop holden zij weer de straat op. Willemien Bonemeier, een der dames van het leeskransje, dat altijd bij de tantes kwam, stond toevallig voor het raam, toen Tom en Thijs passeerden.

‘Zeg, Claar,’ zei ze met haar piepstem, ‘nou zou je toch zweren, dat daar de jongens Reedijk liepen!’

‘Dat kan toch niet!’ meende juffrouw Claartje Bonemeier. ‘Nou, kom dan es kijken!’ inviteerde Willemien.

Claar kwam naast haar zuster staan.

‘Waratje, ze zijn het!’ riep Clara Bonemeier uit. ‘Ze zullen toch niet bij Fokeliene en Koos terug zijn?’

Juffrouw Willemien slaakte een zucht uit louter medegevoel, bij die gedachte alleen.

Op dat ogenblik kreeg Thijs de twee dames in de gaten. Hij stootte Tom aan en fluisterde:

‘Daar heb je de dames Bonemeier!’ Tom nam netjes zijn pet af en zei lachend: ‘Zo, ouwe totebellen!’

‘Vogelverschrikkers!’ zei Thijs en ook zijn pet ging van het hoofd.

‘'t Zijn toch wel beleefde jongens!’ vond Clara Bonemeier en zij knikte vriendelijk terug.

‘Och ja, da's waar!’ zei Willemien, die geheel vertederd was.

Vijf minuten later zat Claartje Bonemeier al bij Petronella Krans om het grote nieuws te vertellen; Petronella ging naar Mientje Snip en Mientje Snip naar Jaantje Duursma, zodat om 11 uur heel het leeskransje wist, dat het met de rust van Fokeliene en Koosje Moorman voorlopig uit was.

Voor zijn winkel stond Vredenburgh, de drogist!

Zó had hij Tom en Thijs niet in de gaten, of hij keerde zich om en riep naar achteren: ‘Trui, Trui, kom es gauw!’

Trui, zijn egade, kwam aansloffen.

‘Kijk es, wie daar lopen?’ zei hij met iets van triomf in zijn stem, en hij wees naar de Katjangs.

Trui had ze herkend.

‘Dat zijn de twee jongens, die bij de dames Moorman in huis zijn geweest!’ ‘Nou, heb ik het niet dadelijk gezegd vanmorgen?’ riep de heer Vredenburgh uit. ‘Ik had het wel goed gezien!’

Toen haalde de drogist zijn hoed uit het kantoor en ging op weg naar de dames Moorman om zich te beklagen over het schandaal van die morgen.

Hij zou ze leren, die kwajongens, om 's morgens vroeg om half zes bij hem aan te bellen en hem uit het bed te halen!

Toen Tom en Thijs bij hun huis kwamen, stond de heer Vredenburgh al op de stoep.

‘O, joei, kijk es, Tom!’ zei Thijs en hij wees verschrikt naar de drogist. Tom begreep dadelijk, wat de heer Vredenburgh kwam doen.

‘Daar zal je 't hebben! Die komt vast klagen!’

De Katjangs wisten uit ondervinding, dat de drogist geen gemakkelijk heerschap was. Ook vroeger was hij eens bij de tantes geweest om zijn beklag te doen en hij was toen lelijk te keer gegaan.

niets voor voelde om tegelijk met de drogist naar binnen te gaan. En op hetzelfde ogenblik namen Tom en Thijs de benen.

De oude Bet keek heel vreemd op, toen zij de drogist zo vroeg al op de stoep zag staan.

‘Moet u de dames spreken?’ vroeg zij benauwdjes. ‘Jawel en dadelijk!’

De manier, waarop hij antwoordde, voorspelde niet veel goeds.

‘Daar is meneer Vredenburgh om u te spreken!’ zei Bet met een bevende stem, toen zij bij de dames binnentrad.

‘Meneer Vredenburgh?’

Tante Koosje verschoot van kleur. Zij dacht met huivering aan een vroeger bezoek van de drogist, waarbij hij heel erg te keer gegaan was.

‘Wat moet meneer Vredenburgh zo vroeg?’ informeerde tante Foke. ‘Ik weet niet, maar ik geloof niet veel goeds!’ antwoordde Bet. ‘Zouen ze nu al...’

Tante Koos durfde de zin niet eens voleindigen.

Nog geen vier uur waren Tom en Thijs in Meerburg en daar was al iemand om te klagen! Gauwer kon het toch al niet! O, o, het was niet alles pleizier om jongens in huis te hebben!

‘Laat meneer maar binnen komen!’ zei tante Foke.

Zij zaten naast elkaar achter de tafel, de twee dames, alsof zij gevonnist moesten worden.

Driftig stapte de drogist binnen.

‘Meneer!’ groetten de tantes tegelijk heel beleefd. Tante Foke bood hem een stoel aan en zei, bijna nederig: ‘Gaat u zitten, meneer!’

‘Nee, dank u, ik blijf liever staan!’ Dat beloofde niet veel goeds.

Toen opeens viel het driftige manneke uit: ‘Ik kom me beklagen!’

‘Waarover, meneer?’ vroegen de tantes tegelijk.

‘Over die twee neven van u, die kwajongens!’ baste de drogist. ‘En ze zijn pas hier!’ merkte tante Foke verlegen op.

‘Lang genoeg om schandaal uit te halen!’ schreeuwde de drogist, die wat doof was en daarom altijd erg hard praatte. ‘Dacht u misschien, dat het 'n pretje was 's morgens voor dag en dauw al uit je bed gehaald te worden?’

Maar wie heeft dat dan gedaan?’ vroeg tante Foke, ofschoon zij het antwoord al vermoedde.

‘Wie dat gedaan heeft? Wie dat gedaan heeft? Vraagt u dat maar eens aan die twee lieverdjes van jongens! Om half zes, juffrouw, om half zes!’

‘Ja, da's heel erg vroeg!’ zei tante Koosje, 'n beetje onhandig, en zij knipte met haar oogjes.

‘Maar wat hebhen ze dan eigenlijk gedaan?’ informeerde tante Foke.

‘Wat zij gedaan hebben? Aan de deur gescheld, alsof er moord en doodslag in huis was! Om half zes! Om half zes!’ riep hij met stemverheffing. En daarop vroeg

‘'n Grapje?’ stoof de drogist op. ‘'n Grapje? Noem u dat 'n grapje om fatsoenlijke mensen half dood te laten schrikken!’

Tante Foke merkte tot haar schrik, dat zij niet het juiste woord had gebruikt. ‘Ik erken, het is heel verkeerd geweest!’ gaf tante Koos zuchtend toe.

‘Maar waarom laat u die kwajongens dan ook zo vroeg op straat? Half zes! Het was nog niet eens licht!’

Ja, wat moesten de tantes hierop antwoorden?

Zij keken elkaar even aan. Moesten zij nu aan meneer Vredenburgh bekennen, dat de jongens vannacht gevlucht waren en daarom zo vroeg op straat waren geweest? Dat konden zij toch onmogelijk aan die vreemde en driftige man vertellen?

‘Ja, wat zal ik u zeggen, meneer, wat zal ik u zeggen...’ stotterde tante Foke. ‘'t Was wel heel erg vroeg, ja!’ erkende tante Koosje nog eens.

‘Om half zes behoren ordentelijke, fatsoenlijke jongens nog in hun bed te liggen, dat zeg ik!’ riep de drogist met stemverheffing.

‘Ja zeker, u hebt gelijk, u hebt gelijk!’ gaf tante Koosje grif toe.

Tante Foke stond op. Zij zou trachten nog eens het hart van de boze meneer Vredenburgh te vermurwen.

‘Als wij u nou beloven, dat het nooit meer zal gebeuren!’

‘Ja, als wij u dat nou beloven!’ versterkte tante Koos Foke's verzoek.

Zij zeiden het zo nederig, alsof zij zelf aan de deur bij de heer Vredenburgh hadden gebeld.

‘Ja maar dat is nu al de tweede maal, dat ik last heb van die apen van jongens!’ bromde de heer Vredenburgh, reeds wat minder streng.

De tantes voelden, dat zij terrein wonnen.

‘Het zal heus de laatste keer wezen!’ verzekerde tante Fokeliene. ‘Ja heus!’ bevestigde tante Koosje.

De heer Vredenburgh plukte even aan zijn baard. Hij was blijkbaar al half overtuigd.

‘Als ik daar zeker van kan zijn!’ bromde hij. ‘Ja zeker!’ knikte tante Foke.

‘Heel zeker!’ beaamde tante Koos.

‘Nou, dan zal ik voor deze ene keer nog eenmaal genade voor recht laten gelden!’ zei plechtig de drogist en bij zich zelf dacht hij: ‘als de dames Moorman nou voortaan niet hun asperine en

hofmandruppels bij mij kopen, dan heet ik geen Jaap Vredenburgh!’

‘Wij zullen ze ernstig er over onderhouden, meneer, dat beloven wij u!’ verzekerde tante Foke.

‘Ja, heel ernstig!’ bevestigde tante Koosje.

‘Nou, dan voor deze ene maal nog, omdat u het is... ofschoon ik eigenlijk helemaal geen verplichtingen aan u heb!’ haastte de drogist gauw er aan toe te voegen.

Tante Foke liet de heer Vredenburgh dit keer zelf uit.

‘U kunt er van op aan, dat het nooit meer gebeuren zal, nooit meer!’ zei ze nog eens bij de deur.

De heer Vredenburgh mompelde zo iets van ‘dat zal hun ook geraden zijn’ en stapte toen - opgelucht door dit succes over de dames Moorman, die in een heel jaar niets in zijn winkel hadden gekocht - de straat weer op.

‘Da's nou eigenlijk wel jammer, hè?’ zei tante Foke, toen zij de kamer weer binnen trad. ‘Nou moeten wij ze dadelijk al 'n standje geven.’

Het ging haar blijkbaar erg aan het hart, zo gauw al, en dat na al de ellende, die de jongens daar ginder doorstaan hadden!

Tante Koosje zei niets, maar zuchtte.

Nee, ze moest bekennen, het was niet louter pleizier twee jongens in huis te hebben. Zij was zulke bezoeken totaal ontwend en zij geloofde ook niet er ooit aan te zullen wennen. Eindelijk zei ze: ‘Het is wel heel jammer, heel jammer, dat de jongens het daar bij die meneer en mevrouw zo slecht getroffen hebben!’

Tante Koosje verlangde nu al weer naar haar rustig, vredig bestaan met Foke, Bet, Bobbie en Mimi terug.

***

Het standje ging juffrouw Foke niet erg goed af.

Toen Tom en Thijs de kamer binnen kwamen stuiven en zij de tantes zo hartelijk