• No results found

Justus van Maurik, Oude kennissen · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Justus van Maurik, Oude kennissen · dbnl"

Copied!
144
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Justus van Maurik

bron

Justus van Maurik, Oude kennissen. Van Holkema & Warendorf, Amsterdam z.j. [1909] (tweede druk)

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/maur005oude01_01/colofon.php

© 2010 dbnl

(2)

Een probaat middel.

- Maar conducteur dit is toch eerste, niet rooken?

- Er is geen plaats meer in de tweede.

- Ja, maar ziet uwee, 'k heb maar tweede klas en...

- Stap dan toch in, asjeblieft, Mevr.... juffrouw, zei de conducteur, die de reizigster voor een mevrouw wat te burgerlijk vond. Asjeblieft, 't is hoog tijd.

- Nou, dag Fietje - de juffrouw keerde zich, onder 't instappen, om naar een meisje, dat met allerlei bagage de handen vol had, - groet ze nog ereis allemaal thuis hoor!

zóó kind, geef me de hoedendoos, het mandje en de karabies nou 'reis aan, hé?

- Kom juffrouw, 't wordt tijd!

- Ja, ja! - och heere, wat 'n klim - zuchtte de gezette vrouw, die, met de linkerhand den rand van het portier vattend, zich in de coupé zocht te hijschen, terwijl ze in de rechter een reiszakje en een paraplu hield en onder den arm een kartonnen doos bijna platdrukte.

- Klaar? - klonk op 't perron de stem van den stationschef en achter aan den trein vielen de portieren reeds met harde, vinnige slagen toe. - ‘Klaar?’

- Neen! - o, heere neen! - steunde de dikkert halfin den waggon.

- Zoo - o o - huup! - kwam lachend de conducteur en gaf haar een zetje opwaarts.

- Fie! m'n hoedendoos, - riep de reizigster voor 't open portierraampje - dankie, kind! Nou de karabies en zeg ze allemaal nog 'reis goeien dag, nou 't mandje, gauw!

Goed zoo; 't is immers wel dicht? En meid, vergeet je niet om voor de poes te zorgen, en voor den kanarie en....

- Klaar?.... terug daar meisje!

- En Fie! - de juffrouw stak haar hoofd naar buiten - denk je

om de leege flesschen van de bessensap te laten terug.... De trein ging vooruit en het woord ‘bezorgen’ stierf weg in 't geraas der wielen.

- Heere, heere! dat's reppen geweest! pufte de juffrouw, terwijl ze plaats nam naast den eenigen passagier, die in de coupé zat te dutten. - O mensch! o mensch!

- Hé? vroeg de reiziger, nog half slapende.

(3)

- O! sliep u? Eskuseer, 'k had u door de haast en de drukte niet opgemerkt, gut! wat schokt die wagen.

- Zoo, hm! - de reiziger zette zich weer recht gemakkelijk in zijn hoekje en sloot de oogen.

- Gunst nog toe, dat's een toer, - pruttelde de juffrouw, terwijl zij de hoedendoos, 't mandje en 't pakje in het net trachtte te bergen.

- O! gossiemijne, neem me niet kwalijk, ik kon 't heusch niet helpen; 't bennen maar kastanjes voor de kinderen van mijn zwager, die ben d'r zoo dol op. U heeft je toch niet bezeerd; 't is ook zoo'n onhandige til.

- Hm! ik zou dat reiszakje liever aan den overkant in 't net plaatsen, 't kon nog eens weer vallen en....

- Zeker, u heeft gelijk, u had je viament kunnen bezeeren, 't is nou mooi afgeloopen;

't doet toch geen pijn?

De passagier schoof zijn reismutsje iets naar voren, wreef zijn achterhoofd een paar maal met de vlakke hand, ging rechtop zitten, rekte zich even uit en keek half knorrig, half slaperig de dikke juffrouw aan, die over den bril, die op 't puntje van haar neus was gegleden, hem dom-goedig lachend aanziende vroeg: - Zeker vermoeid van 't reizen, - en plotseling met verheffing van stem: - Heeregrut! nou ik u goed bezie, ken ik u.

- Mij! - de reiziger scheen van schrik klaar wakker te worden.

- Uwee is immers meneer Bolders uit den kleêrenwinkel op de Hoogstraat?

- Toevallig niet!

- 't Is zonde! daar zou ik nou den dood op zijn ingegaan, dat uwee 't wel was, maar nou u zelf zeit, dat 't niet is, zal 't ook wel zóó niet wezen, 's Jongens, 's jongens! uwe heit anders sprekend 't wezen van Jan Bolders, maar als ik goed zie, is uwe 't toch weer niet, want al de Boldersen hebben rood haar en u is blond.

- Zoo! Aoh! - de reiziger geeuwde en zag de juffrouw even aan.

- Maar u heeft toch wel den dikken neus van de Boldersen, dat's casueel – en....

- Ik heet van Palen en heb slaap! - klonk 't knorrig en kort; hij sloot de oogen weer en kruiste de armen over de borst, terwijl hij de beenen op de bank tegenover hem uitstrekte.

De oogen van de juffrouw namen een wijd verwonderde uitdrukking aan en haastig zei ze: - van Palen zeit u? Wel, wel! hoe is 't mogelijk; dan zeker permetasie van de van Palens uit Rotterdam. Och! dat's bepaald een singelier toeval; ik ben jaren bij de van Palens over den vloer gekomen, 'k Was lang vrindin met Cato van Palen, zeker 'n tante van u, 'n goed mensch, maar ze laboreerde erg aan d'r zenuwen, daardoor was ze dikkels narrig en werden we kwaje vrinden, leeft ze nog?

Een onverstaanbaar gegrom deed de spreekster even ophouden en daarna vragen:

- niet? - Och, dat zou me toch spijten. U bedoelt toch de van Palens van de Wijnhaven?

- 't Zelfde gegrom.

- Of bent u soms van de van Palens uit de Baan, die ken ik ook heel goed: superbere

menschen, meent u die?

(4)

- Neen! 'k heb geen familie.

- Niemand?

- Neen! 'k ben een wees, 'k heb slaap.

- Och heere! is uwe een wees, misschien ook in 't huis geweest? dat's droevig, Ik heb altijd zoo innig te doen met de weeskindertjes; ziet u, ze hebben 't wel goed in zoo'n huis, maar die vele erwten en boonen en de snert, die ze eten, maakt ze toch maar dik voor niemen dal en zonder substansie. Ja, ja, en dan zoo een en ander meer, 't is toch nooit 't eigen. Wel, wel! je zou zoo niet aan uwee zeggen, dat u een

weesjongetje is geweest, u ziet er niets naar uit, veels te kapitaal weet u, en dan eerste klasse reizen! Nou, dan is onze lieve Heer wél met u geweest. Ziet u, ik ben maar 'n burgermensch, maar ik kan 't Goddank goed stellen, 'k heb m'n brood, maar ik reis altijd derde klasse. Van morgen hadden ze nou geen derde aan den trein, daarom moest ik wel tweede nemen, en nou was de tweede vol, daarom reis ik nou eerste, vat u? Hè! wat gaat die trein gauw, kijk dat station 'reis voorbij vliegen, we houden maar een paar maal op vóór we in Rotterdam zijn, niet waar? Eens te Nieuwersluis, daar houden immers alle treinen op, en dan te....

- Juist. Goddank te Nieuwersluis! herhaalde de reiziger, die zich bij het

onophoudelijk zaniken der juffrouw reeds onrustig had bewogen en gegeeuwd, maar nu eensklaps klaar wakker scheen te worden. Hij zag zijn buurvrouw scherp aan, nam haar, met een min of meer spotachtige uitdrukking in zijn oogen, van hoofd tot voeten op en begon toen met een bewogen stem: - Goedhartige ziel, ja ik zie 't aan uw geheele gelaat, u is medelijdend van aard, u voelt mêt en voor arme weezen, is 't niet zoo?

De juffrouw knikte langzaam en deftig, toen vroeg ze: - Dus vader en moeder nooit gekend?

- Neen - antwoordde haar buurman diep treurig en als met een onderdrukten snik vervolgde hij:

- Mijn vader stierf vóór mijn geboorte en mijn lieve moeder ook; hij scheen heftig bewogen en wischte zijn oogen af.

-'s Jongens! 's jongens! - zei de goedige dikkert en haalde van den weeromstuit haar zakdoek voor den dag.

- En als kind van drie jaar ging ik al naar zee, juffrouw!

- Naar zee!?

- Helaas ja! - ik moest wel.

- Och gunst!

- 'k Ben uit de wieg gestolen!

- Wat zeit u daar?

- Ge-sto-len!

- Groote genade! en door wie?

- Door een meid, die verkeering had met een zeeroover.

- Allemachtig! En waarom deed die meid dat?

- Omdat zij zelf geen kinderen bij dien zeeroover had, en hij dol op kinderen was.

- Je zou zeggen, wat kan 'n mensch toch beleven, 's jongens! 's jongens! - De

(5)

- Ja, juffrouw, 't was een roover met een kinderlievend hart.

- Dat lijkt wel. En roofde en moordde hij dan anderszins niet?

- Zeker, hij had een drukke affaire. De mannen, die hij ving, liet hij doodschieten of ophangen, maar de onschuldige kindertjes spaarde hij. We hadden aan boord een zeeroover, die niet anders deed dan de zuigflesschen vullen en de scheepsjongen zorgde voor 't venkelwater en warme luiers.

- Heere, Heere, hoe is 't mogelijk, en wat deed ie met de moeders, mijnheer?

- Hum! Hum! als ze jong en mooi waren, kwamen ze in zijn harem, maar oude vrouwen, zoo over de vijftig, ziet u, die werden ergens op een onbewoond eiland aan wal gezet of dadelijk aan boord geslacht.

- Ge-slacht? - de juffrouw rilde - dat's afgrijselijk, en heeft u dat zelf bijgewoond?

- Helaas! ja, ik ben bij moord en brand groot geworden. Op mijn dertiende jaar lei 'k m'n proefstuk al af, toen had ik twee zendelingen gekregen om af te maken.

- Af - te maken?.... zoover ze kon, schikte zij van haar buurman af.

- Ja, maar niet door pistool en dolk, wel neen! ik deed ze wat in hun koffie.

- Hè, O!

- 't Ging dood gemakkelijk, ze proefden er niets van en tien minuten later waren ze al bij onzen lieven Heer.

De oogen der dikke juffrouw keken zóó verschrikt, over den bril naar den heer naast haar, dat ze eens zoo groot als anders werden en haar mond zakte open van verbazing, toen hij kalmpjes verder vertelde: - Langzaam aan werd ik een monster, 'k beken het graag, ik dorstte naar bloed. Dat rooie warme menschen-bloed heeft zoo iets verleidelijk, zoo - - kijk! met dit kleine instrumentje, de reiziger haalde een zakmes te voorschijn, opende het en sneed voorzichtig over den nagel van zijn linkerduim, - met dit dingetje heb ik minstens honderd vijftig lui uit hun lijden geholpen, toen men mij nog ‘den schrik der zeeën’ noemde.

De reiziger zag zijn gezellin met wreedaardig dichtgeknepen oogjes aan en blikkerde met zijn tanden. Schuw en schuin keek de juffrouw naar het mesje, dat er zóó dood onschuldig uitzag, dat zij min of meer ongeloovig vroeg: - Met dat kleine....

Zij bracht het woord ‘mesje’ er niet uit, want eensklaps flikkerde het lemmet vlak voor haar oogen, terwijl de eigenaar op heeschen toon zei: - Ja, met dit kleine vod!

één goed aangebrachte sneê, juffrouw en u is er geweest, - ik heb me geoefend om in ééns, ritsch! de halsader door te snijden - geen kik kunnen ze geven, maar - hij stak het knipmes in zijn vestzak - ik doe er niet meer aan; voor twee jaar geleden ben ik bekeerd.

- O! Och! Ei!

- Ja, te New York door 't Leger des Heils, en - de man zuchtte diep, - ik heb zwaar

berouw over 't vergoten bloed.

(6)

De goedige juffrouw haalde diep adem, maar keek toch angstig naar de hand, die haar buurman nog altijd in zijn vestzak hield; met een kleine beving in haar stem vroeg ze: - En is u nu heelemaal niet meer bij de zeerooverij?

- Neen! 't spijt me wel, want ik had liefhebberij in mijn vak, 't was 'n mooie affaire, weinig uitschotten en alles limpido winst.

- Ja, dat kan wel, en...?

- Ik begrijp u Juffrouw, u wil weten wat ik nu doe?

- Hum! ja! als u - hum! - 't zeggen wil.

- Wel zeker, ik ben nu lijkbezorger!

- Gunst nog toe! - 't goede mensch kwam weer eenigszins op haar gemak en trachtte zelfs te lachen, toen ze zei: - Dus, aanspreker?

- Wat blieft u? - vinnig keek de reiziger haar aan. - Waarachtig niet! ik bezorg lijken voor de professoren, voor de snijkamer!

Een siddering waggelde door het vleezige lichaam der juffrouw en terwijl de bril van haar neus in haar schoot gleed, vroeg ze:

- En hoe komt u aan die l - lijken?

- O, dood-eenvoudig, ik koop ze, ik graaf ze op of.... ik maak ze.

- God zegen me wat 'n vak! - De dikkert begon te transpireeren van angst en zenuwachtigheid.

Met wreed genot vervolgde reiziger op ijskouden toon:

- Er zijn altijd nog menschen, die een ouden oom of tante te koop hebben, geld kan iedereen gebruiken en ik heb 't plenty! -

- Maar.... permiteer me, waarom doet u dan zoo - hm! zoo iets. - Zij huiverde.

- Liefhebberij juffrouw! puur liefhebberij, ik ben nu eenmaal aan lijken en bloederigheid gewoon geraakt en...

- Hè! - de juffrouw schoof angstig heen en weer.

- Hum, ja! ik ga nu van Emmerik naar Rotterdam, om een oude juffrouw te koopen, ik kan er daar ongelukkig maar één krijgen, maar ik moet er twee hebben voor Profesor Ralph te Londen. Ik heb mijn eerewoord gegeven, dat ik vóór 't eind der maand twee vrouwenlijken zou bezorgen, 't moeten dikke vleezige cadavers zijn, zoo tusschen de 50 en 60 jaar oud. A propos! hoe oud is u juffrouw? - De man stak onder het spreken de hand in zijn vestzakje en vervolgde: - misschien is het

verstandigst om 't zekere voor 't onzekere te nemen en het tweede lijk te maken.... is u erg aan het leven gehecht?

Plotseling zat de juffrouw niet meer naast, maar tegenover haar reisgenoot, die doodleuk met het mesje zijn nagels sneed en haar kalm, maar wreedaardig aanzag.

Sprakeloos staarde zij hem aan en hield geen oog van hem af, het kille zweet parelde op haar voorhoofd.

- Nieuwersluis! - klonk het eensklaps langs de wagens. - Nieuwersluis!

De dikkert had niet gemerkt, dat de trein langzamer reed; zij had onafgebroken haar vis-à-vis aangekeken, maar nu 't portier met een ruk werd geopend, sprong zij, trots haar zwaarlijvigheid, als een elastieken bal neerkomend, op het perron en riep;

- Conducteur! 'k

(7)

wil in een anderen wagen, gauw, hier! pak mijn doos eens aan, er zit een zeeroover in, toe ga even in den waggon, daar leit m'n reistasch - d'r is een lijkenbezorger in.

Groote Goedheid! m'n karabies, met kastanjes, - honderd vijftig moorden heeft ie gedaan, maar geen kinderen. - O! gunst m'n parapluie - dikke lijken wil hij; je moet de politie waarschuwen - nou m'n platte doos nog. Conducteur, ik kan niet meer, te Rotterdam koopt hij lijken. O! O! - Zet me maar in den goederenwagen. O! Heere, ik zak in mekaar! Zoo'n monster! -

Terwijl de conducteur zeer gedienstig de bagage van de dikke juffrouw uit het net nam, zei de reiziger, die zijn beenen weer op de bank tegenover hem had uitgestrekt, dood kalm:

- Conducteur, hier heb je een sigaar en 'n kwartje; hou nu de coupé verder dicht

hè? 'k wou graag wat slapen! -

(8)

‘Wijnkenners.’

- Schenk je nog eens in, Amice, of smaakt de St. Emillon je niet van avond?

- Drink je niet meê?

- Neen! de dokter heeft me, omdat ik last van mijn maag had, een tijd lang alle wijn en spiritualiën verboden, maar....

- Jij bent een kolossale, driedubbele ezel, als jij je aan zoo'n dokterspraatje stoort, zei mijn vriend Meijer, terwijl hij met zijn goedige ronde oogen, over zijn gouden pince-nez heên, me aankeek.

Met zijn welverzorgde rechterhand streek hij een paar malen over zijn spiegelenden schedel, nam zijn gladgeschoren kin tusschen linkerduim en siste, met vooruitgestoken lippen, tusschen de tanden door:

- Jouw dokter is de allerstomste stommeling, die op onzen lieven Heer's aardbodem rondkruipt. 't Is om je ziek te lachen, als 't niet zoo allemachtig treurig was. - Hoe heet die eeuwig groote domoor? - Waar woont ie? - Dan zal ik even bij hem aanloopen en hem zijn hooggeleerden nek omdraaien.

- Beste Meijer! wat draaf je weer door, 't is een beetje al te gek!

- Ja, lach jij maar, later is Holland in last, als je maag geen enkele fatsoenlijke neiging meer heeft. Zulke lui moesten zich schamen dokter voor hun naam te schrijven, zulke adviezen behoorden van regeeringswege te worden bestraft. Iemand een goed glas wijn te verbieden! - 't Is krankzinnig! - Zie je, meneer, ik bedoel een goed glas wijn en met welgevallen rook Meijer aan zijn glas St. Emilion, dat hij daarna tegen 't licht hield en aandachtig beschouwde.

- Een goed, zuiver glas Medoc - zooals dit - och, zet de lamp eens een klein beetje achteruit - zie je dat is een panacè voor alle kwalen - dat vonkelt als robijn, dat is limpide en schoon, overschoon; c'est le lait pour la vieillesse. Maar daar is ook niet mee geknoeid. - Zoo'n dokter! wist hij dat je je wijn van mij had?

- Natuurlijk!

- Dan is ie nog stommer. - Maar badinage á part, ze moesten alle wijnverknoeiers

ophangen den een na den ander; als een rits uien aan mekaâr. Och, maar hier te lande

doen ze zoo iets niet. 't Is een veel te lauwe, duffe, saaie, beroerde Jan Salie-boel

hier, - tot een ferme daad gaan ze nooit over!

(9)

- Maar Meijer, je overdrijft weer gruwelijk.

- Waarachtig, ze moesten eens opreddering houden. In Duitschland wordt niets zóó zwaar gestraft als wijnvervalschen - daarin zijn de moffen ons toch maar vooruit hè? Wablief, wat zeg je?

De goede man sprak steeds haastiger en zijn gelaat kleurde zich rood als vuur.

Zijn neusvleugels werden wijd als die van een brieschend paard en zijn grijsblauwe oogen schoten vonken van verontwaardiging. Met zijn korte armpjes gesticuleerde hij heftig, terwijl hij vervolgde: - Alle wijnversnijers moesten levend gevierendeeld worden. Zóó zou je dat gifmengersgebroed kunnen uitroeien. Ik ben ruim veertig jaar wijnverkooper, maar ik heb nog nooit een druppel versneden wijn verkocht, ik verdronk me liever in 't diepst van 't Y, dan dat ik het deed, want je stelt je gelijk met een sluipmoordenaar, als je de menschen zulk bocht in de maag duwt - en hij sloeg met zijn kleine vuist op tafel, dat de halfgevulde glazen opsprongen.

Toen stond hij op, trok heftig zijn wit vest over zijn rond buikje naar beneden, rekte zijn dikke, korte beentjes en armpjes een paar malen uit, liep een keer of wat de kamer op en neer, ging weer zitten en zei toen doodkalm: - Zoo'n dokter zou me uit m'n humeur maken! Met een eigenaardige, korte beweging schudde hij zijn pince-nez af en vroeg: - Geef me nu een sigaartje en schenk me nog eens in, maar van mijn eigen wijntje.

- Wil je die Cantenac van Burgers niet eens proeven, voor de aardigheid.

- Beste jongen, ik weet wat ik lever, dat drink ik gerust, maar aan 't goed van een ander ga ik me niet gauw te waag, vooral niet als ik de firma niet ken; hoe kom je aan dien Cantenac?

- De jonge Burgers die hier aan huis komt is agent voor Boutique en Co. te Bordeaux, daar is hij een jaar of vijf op kantoor geweest. Zijn vader is een oude kennis van me en je begrijpt, zoo'n jongmensch wil graag wat verkoopen, daarom heb ik eens een ankertje van hem genomen - maar vriend jij blijft toch mijn hofleverancier - maak je niet ongerust hoor!

't Goedige, roodwangige gelaat van Meijer helderde op en met een schuinschen blik op zijn flesch St. Emilion, vroeg hij: - Nu, geef me dan eens een half glaasje van dien Cantenac.

- Ziedaar! en zeg nu eens eerlijk je opinie, is die wijn slecht voor z'n prijs? Ik betaal achtendertig gulden.

Meijer had een slokje in den mond genomen en zoog, met gespitste lippen, de lucht naar binnen om het aroma van den wijn beter te kunnen proeven, maar toen hij den prijs hoorde, verslikte hij zich, zoodat de tranen hem over de bolle wangen liepen.

- Achtendertig Uche! Uche! Gul – Uche! - den - neen, maar dat is onmogelijk!

- Vindt je hem dan te duur?

- Waarachtig niet, ik vind hem integendeel afschuwelijk, gemeen, beestachtig

goedkoop, zei Meijer, met een gezicht waarop het tegendeel te lezen stond door een

scheefgetrokken neus en mond, opgehaalde wenkbrauwen en één dichtgenepen oog,

(10)

- 't Is een ossenkoopje, lachte hij, en dadelijk hoog ernstig kijkend voegde hij er bij:

- Ik geef niet graag mijn oordeel over de leverantiën van een concurrent, je wordt zoo gauw beschuldigd van ‘jalousie de métier’ en daar ben ik Goddank vrij van, ik gun iedereen zijn broodje - hij proefde even uit 't glas Cantenac, rook er nog eens aan, zette 't neer met een vies gezicht en zei toen heel vriendelijk: - Uitstekend! maar mag ik liever nog een glaasje St. Emilion, hm! - die Cantenac is heel goed - voor, hm, - voor de liefhebbers - en ik zeg er geen kwaad van, hoor!

Lachend zag ik mijn ouden vriend aan, toen hij met alle teekenen van afschuw het glaasje Cantenac van zich afschoof om daarna het andere liefkozend te beschouwen en met langzame, slurpende teugjes uit te drinken.

Ik kende immers al de eigenaardigheden van den ouden heer, die reeds een vriend van mijn vader was geweest en mijn huisvriend bleef.

Ik wist dat hij een goedige bulderbast was, die geen kip kwaad zou doen, maar die zich voortdurend om een kleinigheid opwond. Dan zag hij er uit alsof hij iedereen wou aanvliegen, en een oogenblik later lachte hij zelf om zijn dwaasheid, zoo hartelijk, dat de tranen hem over de wangen liepen. Meijer was een wonderlijk mengsel van ruwheid en goedhartigheid; met iedereen was hij goede vrienden en met iedereen maakte hij telkens, naar 't scheen, hooggaande ruzie.

Toch mocht een elk hem lijden. Steeds in goed humeur, maar eensklaps heftig opstuivend, had hij veel van een Japansch vuurwerkstokje dat een vurig, schijnbaar glad en rustig kogeltje toont, maar op 't onverwachtst naar alle kanten gloeiende sterren uitschiet, die, waar ze neêrkomen, geen brand stichten. Er was slechts één ding, dat hem voor een oogenblik, zooals hij 't zelf noemde: uit zijn équiliber bracht en dat was het zien van een flesch wijn, die door een ander aan een van zijn klanten geleverd was.

- Zie je, meneer, dat vind ik almachtig belabberd, naar, ellendig, want ik lever goeie waar, de beste, de allerbeste waar, voor schandalig weinig, beestig weinig geld.

Zie je, meneer, voor 'n prijs die 'n ander zelfs niet in de verste verte in zijn aardsdommen kop zou kunnen halen!

't Verwonderde mij dus niet, dat ik plotseling vriend Meijer's gelaat zag betrekken, toen de meid, die aan de deur had getikt, haar hoofd binnenstak en vroeg: - of er ook belet was voor meneer Burgers?

- Wel neen! laat meneer binnen! Zeg Meijer, nu kun je meteen kennis maken met je concurrent.

- 'k Zal hem afwachten, pruttelde hij en binnensmonds voegde hij er achter: 'k zeg geen boe of ba tegen dien onderkruiper! - Maar toen Burgers, een lang, schraal, zeer modieus gekleed jongmensch, aan hem werd voorgesteld, zei hij toch, minzaam lachend:

- Aangenaam kennis te maken!

Burgers boog op zijn gewone, hoffelijke manier en vond de ontmoeting natuurlijk

even aangenaam. Het gesprek liep een poosje over allerlei banaliteiten, totdat het

oogenblik kwam, waarop ik vroeg: - een glas St. Emilion, of 'n glas Cantenac,

Burgers?

(11)

- Dan liever Cantenac, dien ken ik. En terwijl hij proefde, zoo langs zijn neus weg:

- Hum! die wijn wordt hoe langer hoe beter, nu hij wat meer flesch heeft - hum!

Hij is nog voller geworden. Ja, apropos! Ik kwam eigenlijk eens hooren hoe of 't met uw voorraad staat. Overdag heb ik weinig tijd om hier mijn clientéle te bezoeken, ik ben veel op reis voor de zaken. O! 'k heb 't verbazend druk buiten, daarom ben ik zoo vrij om van avond maar eens aan te wippen, ik weet, dat ik u gewoonlijk op dit uur t'huis tref....

Meijer zat als op heete kolen, hij schoof op zijn stoel heen en weêr en ik verwachtte elk oogenblik hem te zien opvliegen om zijn gehaten concurrent te verdrijven.

Gelukkig hield hij zich bedaard en zocht zijn troost bij een nieuwe sigaar, die hij nijdig afbeet en opstak, maar eensklaps kon hij het niet meer uithouden en wel op het oogenblik toen Burgers, innemend, vriendelijk lachend, hem een prijscourant van Boutique en Co. aanbood met de woorden: - Mag ik zoo vrij zijn u mijn

prijscourant aan te bieden? Als u eens een waarlijk goed glas wijn noodig heeft, houd ik mij aanbevolen. Wij leveren alleen onversneden wijn, geheel zuivere Bordeaux.

Met een woedend gezicht en een heftigen ruk aan zijn wit vest, riep Meijer:- Waarachtig? Nu, ik ook meneer, 'k heb nog nooit één droppel - met een boozen blik op de Cantenac - versneden goed in huis gehad; 'k ben zelf wijnkooper, meneer....

- En sedert jaren mijn hofleverancier, 'k vergat je strakjes te zeggen, dat Meijer een collega van je is.

- Een collega! riep de ander zóó schamper, dat ik een groote uitbarsting vreesde, maar gelukkig werd die voorkomen, door de meid.

- Meneer! Meneer! riep zij eensklaps, nog buiten, - meneer gauw! daar is brand aan de overzij. Een groote uitslaande brand! En met verschrikt gelaat opende zij de deur, die wij dadelijk uitstormden.

Terwijl de twee wijnkoopers op de stoep naar den brand stonden te kijken, ging ik even terug om mijn hoed te halen en toen ik op de tafel die twee wijnflesschen, St. Emilion met een wit en Cantenac met een rood met goud etiket zag, kwam plotseling de duivelachtige gedachte in mij op: als ik dien wijn in de flesschen eens verruilde! dat zou een goede wijnproef zijn, ik kon dan meteen weten hoe ver de wijnkennis van mijn beide leveranciers reikt. Zoo gezegd, zoo gedaan, ik haalde een ledige flesch, schonk den St. Emilion er in over, vulde toen de Emilionflesch met den Cantenac en schonk den Cantenac in de flesch met het wit St. Emilion-etiket.

De verwisseling was nauwelijks geschied, toen Burgers weer binnentrad.

- 't Heeft niet veel te beduiden, de brandweer is er al bij, 't zal gauw gedaan zijn.

Daar had ik haast mijn vingers gebrand aan uw vriend Meijer. Is die man zóó vast

als hofleverancier aangenomen, dat ik voor goed den bons heb? Ik heb beloofd van

avond nog bij Kras te komen, daar wacht me een firmant van mijn huis in Bordeaux

en dien zou ik zoo graag een klein ordertje van u geven, al was 't maar een half

ankertje - hebt u heusch niet noodig?

(12)

- Beste jongen, ik vind je activiteit prijzenswaardig, maar ik heb nog voorraad en heusch, ik drink zoo weinig wijn dat....

- Maar voor uw vrienden, den gaanden en komenden man? Ronduit gezegd, ze vinden den St. Emilion beter en die is nog een gulden of acht goedkooper.

- Dàt kan ik me niet begrijpen, meneer! Mag ik zoo vrij zijn? Meteen greep hij naar de flesch met het St. Emilion-etiket en schonk zich in. Hij proefde met aandacht, haalde langzaam, tusschen zijn gespitste lippen, met een slurpend geluid den wijn op, nam 't glas een poosje tusschen beide handen om het iets warmer te maken, proefde daarna nog eens weer, rook aan den rand van 't glas en zei, met een

allergewichtigst gezicht: - Ik kan het heusch niet helpen, maar mij bevalt hij niet, er is iets in, een zeker iets, dat ik geen naam kan geven, maar dat.... Enfin, ik wil liever mijn oordeel niet zeggen, 't zou 't air hebben alsof ik mijn concurrent wou benadeelen en - dit met een beminnelijk lachje - iedereen moet leven, niet waar? Nogmaals proefde hij en schudde langzaam het hoofd.

- Proef je er dan iets bijzonders aan?

- Neen! hum! dat niet, maar....

- Nu geneer je niet, we zijn onder ons, wat mankeert er dan aan.

Met een omzichtigen bliken vooruit gestoken hoofd, alsof hij mij een groot geheim vertelde, zei Burgers: - 't Is geen zuivere Bordeaux, hij is versneden!

- O, zoo! is 't 'm dat.

- En niet eens goed versneden. Je kunt de Beni-Carlo te duidelijk er uit proeven.

Ik verbeet mijn lachen en vroeg heel onnoozel: - Zou je heusch denken?

- Op mijn woord van eer, ik proef het, hij stak het puntje van zijn tong tusschen zijn blonde kneveltjes door en tikte er eventjes met zijn voorvinger op. - Ziet u, dat proeft een kenner onmiddelijk! 't Geeft iets soors, iets wrangs in den nasmaak, vóór op de tong. Hij rook nogmaals met aandacht, terwijl hij 't glas onder zijn neus heen en weer bewoog: - Er is bepaald ook iets Algiers in - dat ruik ik - en met een hoogwijs gezicht begon hij, als doceerend:

- Tegenwoordig hebben ze succes met de mengels die ze maken, omdat een leek er in loopt doordien de smaak op 't eerst aangenaam is, iets minder zuur dan onze onversneden Bordeaux.

- Zoo! en wat voor mengsels zijn dat dan?

- Gewoonlijk nemen ze een percent of vijftien goede Bordeaux, een percent of tien of twaalf Algiers en de rest is Beni-Carlo met aqua-pompa - hij lachte om zijn eigen aardigheid en vroeg: - Begrijpt u? Zoo'n wijntje komt heel wat goedkooper.

Ze kunnen er best mee uit voor dertig gulden. Onze Cantenac kost áchtendertig, maar die moet je ook eens proeven tegenover zoo'n mixtunr. Ik ben zoo vrij! - hij schonk zich een glas in uit de Cantenac-flesch, die nu feitelijk Meijer's wijn bevatte en dronk.

Als in verrukking draaide hij zijn oogen omhoog, smakte met de lippen en zei: - Een

onderscheid als dag en nacht, hum! dat is fluweel op je tong, die is niet met dien

(13)

anderen in een adem te noemen. Daar kun je een paar flesschen van drinken zonder katterig te worden, dat zul je van dien St. Emilion wel laten. Jammer, dat u zelf niet drinkt, anders zou u 't onmiddellijk proeven, iemand met 'n ontwikkelden smaak snapt 't dadelijk. Hij dronk met alle teekenen van voldoening het glaasje leeg, zette het neer en vroeg opstaande: - Zal ik u nog een half ankertje sturen? 't is voor een jongmensch zoo aardig, als hij zijn huis kan laten zien dat hij actief is.

- Nu, noteer dan maar een dozijn flesschen. Ik maak je mijn compliment, Burgers, over je kennis en je activiteit, je hebt er slag van om iemand wat te verkoopen.

Gevleid lachend, dankte hij voor 't ordertje en verliet na een oogeblik de kamer, juist toen vriend Meijer, die al weer in goeden luim was, binnenkwam.

- Ze spuiten er duchtig in, ja onze brandweer is toch maar eeuwig allemachtig goed. Zie je meneer, daar haalt geen enkele andere brandweer bij, riep hij en even knikkend tot Burgers, die hem goeden avond wenschend voorbijging: - Bonsoir meneer, wel t'huis. Brommig keek hij hem na en vroeg:

- Hij heeft zeker z'n commissie beet, hé? Ja, ja, ik ken jou, knorde hij, jij kunt zoo'n jongen niet heen laten gaan zonder een ordertje.

Enfin 't is heel aardig van je om jongelui te protégeeren, maar je wordt er zelf de dupe van, je moet ten slotte dat bocht maar drinken.

- Hoe weet je dat hij een bestelling heeft gekregen?

- Dat zag ik aan zijn triomfantelijken snuit. Hij keek me aan alsof ie zeggen wou:

- zie je, ouwe heer, dat heb ik je voor je neus weggekaapt. Zoo iets kan me hinderen, niet omdat ik zoo'n jongmensch geen nering gun. Maar omdat ik je altijd goed en conscientieus bediend heb, ik lever je tot een meer dan schandaleusen minimum prijs en je laat je voor vèèl meer geld slechte waar in je maag stoppen. Zie je, ik wou 't daar straks niet zeggen, omdat ik 't ignobel vind tegenover een concurrent, maar nu die blanc-bec met 'n order is gaan strijken, zie ik er geen been in. Hoeveel heb je 'm besteld?

- Maar één dozijntje.

- Zoo! dat valt me nog mee, maar 't is nog veel te veel van zulk bocht. Laat ik je nu ééns en voor al van je koopkwaal genezen, amice! en luister eens goed. Hij greep de flesch met 't Cantenac-etiket en schonk een glas vol. - Kijk nu eens bedaard dat wijntje aan. Eerstens is ze niet heelemaal schoon.

- Hoe bedoel je?

- Zie je niet, dat ze niet heelemaal helder is? Hij greep de flesch St. Emilion, schonk nog een glas vol en hield de twee kelken naast elkander voor 't licht. Kijk nu de mijne eens, dat is robijn, dáár is vuur en gloed in, dat fonkelt en gloeit, die andere is mat.

Ik beet op mijn lippen om 't niet uit te proesten en: - Hoe komt dat dan?

Meijer lei zijn hand vaderlijk op mijn schouder en zei met zijn goedige stem:

(14)

- Driedubbel overgehaalde ezel, begrijp je dat niet? Dat komt - en hij wees met oen minachtend gebaar op zijn eigen wijn, zonder dat hij 't wist - dat komt omdat die Cantenac geen onversneden Bordeaux is. Toe, proef nu eens zelf.

- Neen dank je, ik mag niet....

- Kom, één teugje, 't is geen vergif. Doe 't om mij pleizier te doen, ik wil je van je dwaasheid genezen om bij Jan en alleman te koopen; proef nu eerst eens den Emilion - dat's velouté hè? Dat's fijn, licht en geurig - daar proef je de druif in, neen!

lach nu niet zoo! Mooi, je verslikt je er aan. Zóó kun je niet proeven. 't Is niet om te lachen, 'n mensch is nooit te oud om te leeren; dáár, proef nu díen Cantenac, die is waarachtig niet cadeau voor achtendertig gulden. Schei nu toch uit met lachen, kerel!

en proef eens ernstig. Proef je daar niets vreemds aan?

- Neen, heusch niet!

- Dan heb je een stuk leêr in je mond in plaats van 'n tong, dan moet je je tong maar laten amputeeren, want dan deugt dat ding voor niemendal, proef jij daar geen zure, viesachtige, wrange smaak in?

- Schei uit Meijer, ik lach me ziek.

- Neen, je drinkt je ziek als je dat bocht gebruikt, proef nu eens op de punt van je tong en kom dan met je vinger er even aan - proef je niets soors, niets wrangs?

- Ja, ik zou zeggen, dat, ha, ha, ha, ha!...

- Dat beroerde lachen van je is idioot, wees nu eens even stil, ik wil je wat leeren, amice, al verklap ik een van de vakgeheimen. In die Cantenac is hoogstens 15 pCt.

zuivere Bordeaux - Hij nam 't glas op, berook en besnuffelde zijn eigen wijn even als Burgers 't den zijnen had gedaan en terwijl hij met zijn gekromde vingers voor mijn oogen een dreigende beweging maakte, zei hij: - 't Is een godgeklaagd, eeuwige schande, dat ze voor zoo'n mixtum compositum achtendertig gulden durven vragen.

Achtentwintig was ruim betaald, ruik eens goed, al ben je geen wijnkooper, dan kun je toch die zoetige lucht wel waarnemen.

- Ja, 'k zou zeggen iets zoetigs is er aan.

- Iets! iets! 't is potdorie of je honig ruikt, dat is de Dalmatie of de Algiers.

- En de rest is Beni-Carlo met aqua-pompa viel ik in, zonder er eigenlijk bij te denken.

Meijers oogen werden groot, hij trad een pas terug en zei: - Accoord! maar hoe weet jij dat?

- 'k Heb wel eens gehoord, dat ze er mee versnijden.

- Juist en met die wetenschap koop jij toch nog wijn bij anderen? Kerel, je valt me tegen, ik dacht dat je verstandiger was.

- Och ja, je hebt gelijk, ik zal me in 't vervolg maar bij jouw wijn houden; in ieder geval heb ik ze bij jou toch een gulden of acht goedkooper.

- En beter, zuiverder, onversneden! vulde hij aan, - en hoeveel heb je noodig?

- Stuur me een anker.

(15)

- Best! dan zal ik er een proefje port à port bij doen, dien heb ik juist aangekregen, dat is iets fijns, iets zóo verbazend, allemachtig fijns, dat niemand je zoo iets leveren kan, al was hij een engel uit den Hemel!

***

Vriend Meijer vertrok, met een gelaat, glimmend van genoegen, want - hij had zaken

gedaan en een concurrent uit den zadel gelicht en toen hij wegging, zei hij: - Adieu,

amice, slaap wel, je dag is niet kwaad besteed, want je hebt alweer wat geleerd, al

is 't niet in je vak. En neem nu nog één raad van me aan, van mij, je ouden huisvriend,

die je braven vader, den braafsten kerel, die onze lieve Heer ooit op z'n aardbodem

plaatste, al zijn wijn leverde. Laat je nooit in met knoeiers, je bent je leven niet zeker,

als je 't beroerde, gemeene, vuile mengelmoes drinkt, dat ze tegenwoordig durven

aanbieden. Geloof me, er moest een wet bestaan tegen 't versnijen, want 't publiek

is er de dupe van en 't gros van de menschen drinkt maar op, wat hun voor 't oogenblik

lekker smaakt. Echte wijnkenners vindt je maar zelden. Zelfs onder de vakmannen

zijn ze niet dik gezaaid. Je moet heel lang wijnkooper zijn om een geoefenden smaak

te krijgen en dan nòg zijn er collegas, - hij knipte met zijn linkeroog naar de flesch

van Burgers, die.... enfin! je begrijpt: - 't zijn niet allen koks, die lange messen dragen!

(16)

Het genootschap ‘Leuterburg.’

Geachte Hoorders!

In de riant en aangenaam gelegen stad Leuterburg, bestaat sedert jaren.... (de spreker houdt even op) - Wat blieft u? Welk Leuterburg ik bedoel, omdat er zooveel

Leuterburgen in ons land zijn? - Och! dat komt er minder op aan; ik bedoel natuurlijk het grootste.- Mag ik nu wel beleefd verzoeken mij niet meer te interrompeeren?

Ik vervolg dus:

Sedert jaren bestaat in het stadje een geleerd Genootschap, dat, indertijd opgericht door eenige hooggeleerde heeren, onder de zinspreuk ‘Exemplis discimus,’

wetenschap, kennis en kunst tracht te bevorderen, door het verspreiden van geleerde geschriften, die door weinig menschen gelezen en door nog minder menschen begrepen worden, door het uitgeven van de levensbeschrijvingen der ontslapen leden en het voortdurend kiezen van nieuwe leden om stof te houden voor waardeerende necrologiën. Verder door het uitschrijven van verbazend moeilijke prijsvragen op letterkundig en ander gebied, zoowel als door het instandhouden en aanvullen van een uitgebreide bibliotheek, een prentenverzameling, enzoovoorts.

Het gebeurt zeker niet al te dikwijls, dat de kas van een geleerd Genootschap ruim voorzien is, want gemeenlijk lijden dergelijke nuttige instellingen aan een

ongeneeslijke financieele tering.

‘Exemplis Discimus’ maakt in deze een uitzondering op den regel. 't Genootschap is rijk, maar nog niet sedert lang, want eerst toen een ter rechtertijd ontslapen Leuterburger, die kind noch kraai in de wereld had, maar toch zijn naam wenschte te doen voortleven, een gedeelte van zijn fortuin aan E.D., waarvan hij jaren lang een steunpilaar was geweest, vrij van alle successie, vermaakte, kwam het

Genootschap in bonus.

Tot even voor de erfenis was de instelling gedwongen geweest in eigen kracht en belangeloos beheer zijn steun te vinden. Al de bestuursleden vervulden met

ongemeene toewijding, gratis de hun opgelegde taak en niemand dan de bode en de boekhouder genoten eenig salaris. Het bestuur, bestaande uit een Voorzitter,

onder-Voorzitter, eerste en tweede Secretaris, Penningmeester en vier

Commissarissen,

(17)

was echter in gemeenschappelijk overleg tot de overtuiging gekomen, dat het, nu E.D. plotseling kapitalist was geworden, niet meer of minder kon en mocht doen, dan de betrekking van Bibliothekaris, die tot dusverre door een van de Commissarissen con amore, of te hooi en te gras, zooals men dat noemt, was waargenomen, te doen vervullen door een wetenschappelijk ontwikkeld man, die, behoorlijk gesalariëerd, de belangen van het Genootschap meer in de puntjes zou kunnen behartigen.

't Was bepaald roerend geweest om te zien, hoe eenstemmig ditmaal het Bestuur, dat anders, evenals alle andere Besturen, door wrijving van meening, wel eens warmer werd dan noodig was, het voorstel van den Voorzitter had goedgekeurd. Er lag immers ook iets grootsch, iets deftigs in, te kunnen spreken van ‘onzen employé’, en ieder van de bestuurderen was, voor zich zelf, er van overtuigd, dat het, nu men middelen had,

HOOG

noodzakelijk, ja! niet meer dan plicht was, iemand aan te stellen, die fatsoenlijk betaald werd.

Voor ik verder ga met mijn verhaal - dat niets anders beoogt dan u een klein voorval te vertellen, dat in den boezem van 't Bestuur plaats vond, neem ik de vrijheid u de heeren bestuurderen voor te stellen.

No. 1. De Voorzitter: Professor Plaetselhof, een algemeen geacht letterkundige, aesthetisch ontwikkeld in de hoogste mate, een man, die altijd geleerder en deftiger weet te zijn dan een gewoon sterveling, iedereen, die niet gestudeerd heeft, met kleine oogknipjes en een vettigen glimlach, vriendelijk medelijdend beschouwt, maar overbeleefd is, zoodat hij nooit een onvertogen woord spreekt, terwijl hij nimmer verzuimt te laten blijken, dat hij professor is in de Nederlandsch taal en letteren.

No. 2. De onder-Voorzitter: Dr. Roller, vleezig en gezond, met een onderkin, een begin van buik en een eigenwijs gevormden neus. Vroeger was hij predikant, maar wegens gemoedsbezwaren van overwegenden aard nu rentenier. De booze werelt vertelt van hem, dat hij beter en liever dineerde dan preekte, maar niemand dan hij zelf of zijn zeer vermogende eêga, zou u het rechte van de zaak kunnen vertellen, 't Eenige wat hij van zijn domineeschap heeft overgehouden is de toon van zijn stem, zijn kalme deftigheid en gladgeschoren gelaat.

No. 3. De Secretaris: de gepensionneerde Controleur Rimpelaar, een mager, tanig uitziend, knorrig Oost-Indisch-gast, die de eigenaardige gewoonte had om met iedereen overhoop te liggen, toen hij nog in functie was.

Hij is even kortaf en barsch in zijn spreken en in zijn notulen, als hatelijk in de brochures, die hij schreef, om te bewijzen dat 't in Indië een beroerde boel is en dat hij, Rimpelaar - de grootste brâni van den Archipel, steeds is miskend gewordeu, totdat zijn brochures hem, vroeger dan hij noodig oordeelde, aan zijn pensioen hielpen.

No. 4. De tweede Secretaris, in 't gewone leven luisterende naar den

(18)

naam van Somberg, apotheker en chemist; een door veel studie onthaarde denker, die voortdurend met een diepzinnig samengetrokken gelaat en half dichtgeknepen oogjes, het woord: spreken is zilver, zwijgen is goud in praktijk brengt.

De Penningmeester, No. 5, wordt door de profane wereld eenvoudig van Dijk genoemd, is kassier en effektenhandelaar en staat als een Jantje secuur bekend. Hij gaat. met zijn te korte beentjes en te lang bovenlijf, zeer langzaam over het ijs, dat meer dan één nacht oud werd, en is, als hij spreekt, uit zijn breeden mond, min of meer zwaar op de hand, zoodat de Controleur Rimpelaar van hem getuigt: ‘'t is één vleeschgeworden stuk 3½ pCt. N.W.S.’

De vier overige heeren Commissarissen, die ik thans de eer heb aan u voor te stellen zijn: 1

o

. Mijnheer Bultweg, een goedige blaas-pruim-achtige particulier, met aanleg tot suikerziekte; iemand, die een een aangeboren afkeer heeft van haken en oogen en er steeds op uit is, om bemiddelend tusschen beiden te komen, als een of andere kwestie de harmonie van 't Bestuur dreigt te verstoren.

Dr. van Riet, docent in 't Hebreeuwsch en Grieksch is No. 2 van de

Commissarissen, een lang, braaf en door en door knap man, die zóó geleerd spreekt, dat zijn collega-commissaris No. 3, de kleine kromme wethouder van Dremmelen van hem zegt: ‘Als van Riet aan 't woord is, kan je dadelijk hooren dat 't een eeuwig knappe kop is. want 't is compleet Hebreeuwsch wat hij zegt.’

De ongehuwde van Dremmelen is een droge komiek, daarover zijn de collegaas het allen eens, en wanneer hij, zijn korte armpjes heel kittig bewegend en schel sprekend speecht, zien de overige bestuursleden elkander glimlachend aan, als wilden zij zeggen: - wat is hij weer uiig van avond! - hoe is 't mogelijk, dat we zoo'n grappigen vent ooit wethouder hebben kunnen maken, en Controleur Rimpelaar noemt hem, als hij er niet bij is: de pias.

No. 4 van de Commissarissen is de heer Specht, een bedaard, stil, gestoffeerd wonend, beschroomd glimlachend individu, dat sedert jaren in de eenzaamheid zijner binnenkameren aan een groot werk over Staathuishoudkunde arbeidt en zoo

bescheiden is, dat men sterk betwijfelt, of hij, nog vóór zijn dood, dat werk zal uitgeven,

Hiermede is dan, geachte hoorders, het Bestuur van E.D. aan u voorgesteld. Met den bode of pedel, Janus Bakker, zal ik u, omdat 't zoo'n rare, ouwe, droge, saaie klaas is, maar niet in kennis brengen en van den boekhouder, die nog steeds hetzelfde kleine salaris geniet, dat E.D. hem uit de bekrompen middelen, van eertijds, toekende en een eenvoudige, fatsoenlijke, knappe, brave man is, neemt ge natuurlijk nog minder nota dan het Bestuur, dat hem alleen als een verantwoordelijke rekenmachine beschouwt.

't Is avond.

In de aangenaam verwarmde Bestuurskamer van 't Gennootschap

(19)

zitten de heeren eendrachtiglijk bijeen om nogmaals over de gewichtige zaak. het benoemen van een Bibliothecaris te raadplegen.

- Mijne heeren! zegt de voorzitter, met welgevallen zich zelf hoorend, - Mijne heeren! Wij zijn het dus in principe eens, dat ons Genootschap een gesalariëerden Bibliothecaris zal hebben?

Acclamatie van de acht overige bestuursleden.

- Ik wenschte verder aan uw gewaardeerd oordeel te onderwerpen of het niet gewenscht zou zijn om aan dien Bibliothecaris in spé, die zeer waarschijnlijk niet altijd genoeg te catalogiseeren zal hebben, ook de correspondentie op te dragen van ons Genootschap, waarvan het ledental - dank zij de propaganda die wij, individueel, een elk naar zijn krachten en omgeving maken - steeds aangroeit. Wenscht een van de heeren hierover misschien het woord.

Mijnheer Bultweg staat op, strijkt een paar maal met zijn dikke pafferige handjes over zijn embonpoint en zegt met een hooge, goedige stem, min of meer asthmatisch schuchter: - Meneer de Voorzitter, u weet wel, dat ik mij, ahem! nooit of nimmer verzet tegen de wenschen van mijn medebestuurderen, maar veroorloof mij de vraag, meneeren: wanneer de nieuwe Bibliothecaris ook de correspondentie bezorgt...ahem!

... wat zullen dan onze geachte Secretaris en Vice-Secretaris doen en...

- Meneerrr! valt opeens de Controleur opstaande uit. - Meneerrr! dat is mijn zaak.

- Ah ja! - juist...ahem! ik bedoel volstrekt niet, Controleur, dat u niet genoeg te doen heeft met de notulen, die steeds kort en krachtig zijn, maar....ahem! ik bedoelde eigenlijk meer, wat of onze gewaardeerde Vice-Secretaris dan zou....

- Dat is mijn zaak, meneerrr!

- O! zeker - dat is volkomen juist en ik wou ook in 't minst niet te kort doen aan zijn algemeen erkende verdienste. Ahem! - ahem! ik geloof dat ik mij niet geheel juist uitdruk....

- Dat is uw zaak, meneerrr! De Controleur gaat weer zitten.

- Precies! dat is ook volkomen waar en zóó beschouwd, had ik mijn opmerking dan ook... ahem!...

- Wel thuis kunnen houden, meneerrr! Controleur Rimpelaar ziet den Commissaris dreigend aan.

- Wenscht u verder nog het woord over deze aangelegenheid, meneer Bultweg?

vraagt de voorzitter, die medelijden krijgt met den van verlegenheid transpireerenden particulier.

- Dank u! Dank u! de inlichtingen van den geachten Controleur zijn mij voldoende.

Bultweg gaat zitten en wischt zich de slapen.

- Is er een van de andere heeren, die het woord verlangt? – ah! Dr. van Riet. De Voorzitter gaat in een geleerde houding, achterover in zijn stoel liggen, om met alle aandacht des heeren van Riets woorden, die eerst langzaam, als enkele dikke druppels, maar allengs als een bui loskomen, te kunnen volgen.

- Mijne Heeren! 't Zou onvergeeflijk van mij zijn, wanneer ik niet

(20)

- met volkomen appreciatie - van de diensten - die, zoowel onze eerste Scriba - als onze tweede Scriba - dit Genootschap Exemplis Discimus bewezen, sprak - en mij overtuigd houdende - van hunne bescheidenheid en gedesinteresseerde houding in dezen, - niet mijn algeheele instemming - te kennen gaf met de resolutie, die - reeds ter vorige vergadering vallende (- de druppelenáe woorden worden nu stralen -) zonder eenigen twijfel er toe lijden mag, kan en moet, om in het belang van ons geliefd troetelkind: Exemplis Discimus te werken. Daarom, mijne heeren, betuig ik mijne adhaesie nogmaals en en (de bui komt los) wil alleen met korte, eenvoudige woorden er op wijzen, dat bijaldien de geachte vergadering tot de conclusie komt om aan den vaceerende post van Bibliothecaris ook dien van correspondent te assumeeren, men voor-en-aleer men tot een definitieve benoeming overgaat, zich wel een deugdelijk dient te overtuigen, dat de persoon, die deze beide vacatures wenscht te vervullen, voor alles iemand zij, die, behalve de noodige bibliografische kenuis, ook de noodige linguïstische bekwaamheden bezit en....

- Roep hem tot de orde, Professor! fluistert de Controleur tot den Voorzitter. Die vent praat anders morgen nog.

- Controleur, u is onparlementair, fluistert beminnelijk glimlachend, de praeses terug, en luid zegt hij:

- Natuurlijk, Doctor van Riet; wij zijn het allen met u eens, dat onze bibliothecaris in spê iemand moet zijn die de noodige taalkennis bezit en vooral goed stellen kan.

Acclamatie!

- Mijnheer de Voorzitter, mag ik even 't woord? vraagt de vice-President, Dr.

Roller, die, met de handen op 't groene tafelkleed, zijn duimen in wentelende beweging brengend, langzaam en met een zekere zelfbewustheid rondziende, vervolgt:

- Zooals de geëerde spreker, Dr. van Riet, terecht aanmerkte, is het noodig, dat wij een veelzijdig ontwikkeld man benoemen, en daar inderdaad zoo iemand een rara avis kan worden genoemd, veroorloof ik mij der vergadering met vriendelijken aandrang, mijn neef Smits, den jeugdigen doctorandus in de letteren, aan te bevelen.

Ik geloof, dat hij juist the right man on the right place zou zijn - ijverig bescheiden, ontwikkeld en werkzaam..

- Zonder eenigen twijfel zijn wij u dankbaar voor deze aanbeveling waarde Vice-Praeses, antwoordt de President, die zich eenigszins onrustig in zijn stoel heeft bewogen en rondgezien, terwijl de ander sprak, - maar ik wenschte - natuurlijk zonder eenige pressie op de stemming te willen uitoefenen - de heeren op de omstandigheid te wijzen, dat de zoon van mijn overleden zwager en vroegeren collega professor Grootman - ge hebt hem allen gekend en gewaardeerd - op dit oogenblik zonder betrekking is; hij zou m.i. de aangewezen persoonlijkheid zijn voor de vacature. Zijn veelzijdige kennis, zijn studien van de Nederlandsche letteren en...

- Zeg eens, Praesis - voor je verder gaat... ik hou niet van nepotisme, hoor! - neem me niet kwalijk, dat ik er zoo plompverloren voor uitkom, maar als 't op

recommandeeren aankomt, dan kan ik ook

(21)

meêdoen; ik heb een zoon, die tweede luitenant is en net zooveel ambitie heeft als meneer Bultweg... (Bultweg grinnikt even: de Controleur is weer aan den gang.) - dus als 't een baantje wordt, dat een fatsoenlijk broodje garandeert, dan zal ik hem aanbevelen; 't is een kranige jongen, die zijn Vondel op zijn duimpje kent en een allemachtig aardig versje maakt. Hij schrijft nu zoo'n beetje in de Leuterburger - hum! zijn pseudoniem wil ik nog niet veraden; - maar hij raakt ze tusschenbeiden, zijn pen is niet van oekedeeg, dat verzeker ik! je

Als de Controleur heeft uitgesproken, neemt de heer Buitweg het woord en spréekt:

- Mijne heeren, ik geloof zeker, ahem! dat de zoon van onzen Secretaris een uitstekend jongmensch is, maar zonder hem te kort te willen doen, wensch ik in overwèging te geven, ahem! of we niet aan iemand van meer geposeerden leeftijd de voorkeur zouden geven, Ik zou daarom de aandacht wel willen vestigen op, ahem!

onzen stadgenoot Derksen, die nu nog docent is aan het gymnasium, maar naar ik verneem, wegens een chronische aandoening der stembanden, zijn betrekking zal moeten neerleggen, en....’

Voordat Buitweg geheel heeft uitgesproken rijst de Wethouder van Dremmelen op en zegt met een droog-komiek gezicht: - De Controleur houdt niet van nepotisme - ik ook niet, mijne heeren, en daarom ben ik zoo vrij den heer Buitweg te doen opmerken, dat de keelzieke docent Derksen, een neef van zijn vrouw, naar ik meen, over de zestig, ergo, wat ál te geposeerd is. Verder wensch ik in overweging te geven, of het niet beter zou zijn, om te besluiten, dat de nieuwe Bibliothecaris per sé niet aan een van ons allen geparenteerd màg zijn. Ik kan daarentegen de heeren een man aanbevolen, die zeker aan alle billijk gestelde eischen zal voldoen; ik bedoel den broêr van onzen Burgemeester, die nu nog ter Secretarie werkzaam is en die...

Daar gebeurt plotseling iets, dat van Dremmelen doet verstommen - de eeuwig zwijgende Apotheker-Chemist staat op, opent den mond en zegt duidelijk en klaar:

- Ik kan mijnheer van Dremmelens candidaat ten zeerste aanbevelen.

- Natuurlijk! want hij maakt werk van je dochter! bromt Rimpelaar, die echter dadelijk weer zwijgt, want de Voorzitter roept hem beleefd tot de orde.

't Was zonderling, maar eensklaps ontdekte ieder van de bestuursleden een neef, een vriend, of een bekende, die juist, zeer toevallig, al de kwaliteiten in zich vereenigde, die men in den nieuwen Bibliothecaris-Correspondent wenschte. De

vergaderings-barometer begon min of meer naar stormachtig weer te neigen; men

tapte elkander zelfs hatelijkheden, want ieder trachtte zijn protegé zooveel mogelijk

op te hemelen, ten koste van dien anderen. Het had er iets van, alsof men in een

Kiesvereeniging was, waar de verschillende candidaten naar alle regelen der kunst

geprezen en gehavend werden en zeker zou de temperatuur der gemoederen allengs

te hoog zijn geworden, wanneer

(22)

niet de staathuishoudkundige heer Specht, met alle bescheidenheid, het verstandigste voorstel in overweging had gegeven, om - ten einde alle nepotisme en particuliere consideratiën te vermijden - eenvoudig een advertentie in de krant te zetten, waarbij gegadigden naar de betrekking van Bibliothecaris-Correspondent van het

wetenschappelijk Genootschap opgeroepen werden om hunne sollicatiën, onder letter B., aan het bureau van den Leuterburger Moniteur in te zenden.

Niemand had er iets tegen, zoodat het voorstel Specht met algemeene stemmen in principe werd aangenomen.

Natuurlijk werden de heeren het niet zoo spoedig eens, over het aan den

Bibliothecaris in spé toe te kennen salaris, want zuinigheid met vlijt bouwt huizen als kasteelen en de kassier-penningmeester, van Dijk, beweerde: - dat het

onverantwoordelijk zou zijn, wanneer men niet voortdurend trachtte te kapitaliseeren, maar lichtvaardig al den interest van het geërfde vermogen uitgaf.

De meeningen verschilden, want zoowel de President als Controleur Rimpelaar waren van oordeel, dat men tegenover de buitenwereld, niet anders kon en mocht doen, dan den nieuwen Bibliothecaris een zeer fatsoenlijk salaris toekennen. De Commissarissen waren het met den Secretaris en Professor Plaetselhof eens en het geheele bestuur luisterde met verwondering naar den heer Specht, die nog nimmer zooveel en zoo goed gesproken had. Zijn anders tamelijk doffe oogen bogonnen te glinsteren, toen hij zei:

- Mijne Heeren! wij kunnen en mogen niet anders - Noblesse oblige! - wij moeten een goed salaris geven, wij zijn er toe in staat, dank zij de mildheid van den zaligen Leuterburger - wij zijn 't aan zijn schim verplicht, enz. enz.

Bultweg kreeg de tranen in zijn oogen en zei: - Jongens! jongens! wat kan die Specht uit zijn equiliber komen en van Dremmelen riep droogkomiek: - Bode! een glaasje water voor den gevierden spreker!

Na lang wikken en wegen en na een droge financiëele rede van den Penningmeester, besloot de vergadering, met zes tegen drie stemmen, om het salaris op ƒ1500. - 's jaars vast te stellen.

Eenige dagen daarna stond in de ‘Oprechte Leutenburger’ de volgende advertentie:

Bibliothecaris.

Gegadigden naar de betrekking van Bibliothecaris en Correspondent eener

wetenschappelijke instelling kunnen zich onder letter B, met franco brieven aan het bureau van dit blad aanmelden. - Salaris ƒ1500.

De Voorzitter, die het stellen der advertentie aan den Secretaris had overgelaten, die op zijn beurt er den tweeden Secretaris mee had belast, meende op de

eerstvolgende vergadering de opmerking te moeten maken: - dat hij de redactie wel

wat vaag vond en dat hen

(23)

misschien wenschelijk ware geweest eenigszins te omschrijven, welke eischen men aan die gegadigden stelde, omdat nu waarschijnlijk Jan en alleman op de annonce zou schrijven.

- Je hebt gelijk, dat had hij moeten doen, antwoordde kortaf de controleur en tegelijk een ontzachelijk pak brieven vertoonend, voegde hij erbij: De bode heeft vanmorgen de sollicitatiën gehaald - 368 sinds eergisteren, en aan 't bureau zeiden ze, dat er waarschijnlijk nog veel meer zouden komen, omdat zoo veel lui de Leuterburger eerst den tweeden dag lezen, voor de goedkoopte.

- Voordat we overgaan tot het openen der missiven, zei de President, verzoek ik den Heeren kennis te nemen van een schrijven van onzen gewaardeerden Commissaris Specht, een schrijven, dat mij zeer getroffen en tevens verwonderd heeft, omdat de heer Specht daarin officieel zijn ontslag als Commissaris aanvraagt, om voor hem overwegende motieven...

- Wat duivel mankeert hem? viel hem de Controleur uit. - Nog geen acht dagen geleden speecht hij hier, dat de muren er haast van omvallen en nu snijdt hij uit; - de vent is gek!

- Onbegrijpelijk! zou meer parlementair zijn, Controleur! Wat dunkt u er van, Heeren? Zullen we, onder dankzegging voor de aan E.D. bewezen diensten, deze demissie aannemen?

- Natuurlijk! niet of graag - ik zal hem vanavond nog schrijven, dat we zijn baantje aan een ander zullen geven.

- Mag ik den geachten Secretaris doen opmerken, dat de Commissarissen van Exemplis Discimus geen baantje bekleeden?

- Wat noem je 't dan, Praeses?

- Eereposten, Controleur!

- Ah bah! een eerepost kan soms genoeg een baantje wezen; 't is sama djoega - maar ik zal uw opmerking ad notam nemen. Ik begrijp alleen maar niet, wáárom hij heengaat - niet dat we zooveel aan hem verliezen, want hij deed niet veel anders, dan voor z'n liefhebberij in de bibliótheek snuffelen en...

- De absentibus nil nisi bene, Controleur! zegt zacht verwijtend Dr. van Riet, en de Voorzitter voegt er bij:

- Juist, geachte collega - we zullen onzen geëerden vriend Specht slechts noode zien vertrekken.’

Wat hadden de heeren Bestuurderen het nu volhandig! - 't getal brieven was inmiddels tot 456 aangegroeid. Vijf vergaderingen waren noodig om al die te lezen en de sollicitanten, zoover dat door schrift en stijl mogelijk was, te keuren.

De heeren konden het in den beginne maar niet eens worden; de een vond dat de

brief van A uitstekend was en een ander gaf de voorkeur aan dien van X, Y, of Z. 't

Was inderdaad een werk om wanhopig van te worden, maar dank zij het beleid en

de kalmte van den Voorzitter, was men, na de vijfde vergadering, zoover gevorderd,

dat men een zestal had gevormd, waaruit de definitieve keus zou worden gedaan.

(24)

Als No. 2. stond op dat zestal: De heer van Molden, Proponent. De Vice-President had er zoo sterk op aangedrongen, dat men dien Theoloog op 't zestal zou brengen, dat de vergadering, moede van 't overwegen, zijn voorstel had goedgekeurd, vooral ook omdat men dadelijk gehoor had gegeven aan de stem van den Voorzitter, die het briefje van den privaat-docent Vlietman zoo bijzonder, als een voorbeeld van taal en stijl, had aangeprezen, dat die met algemeene stemmen als No. 1 voorkwam.

No. 3. was de gepensionneerde kapitein Janssen, volgens Controleur Rimpelaar, die zich dadelijk, bij de opening, van zijn briefje had meester gemaakt; - een jongen van beschaafde ouders, een ontwikkelde kerel, met êén afgeschoten poot. Hij had hem in Indië gekend en kon daarom constateeren - dat 't een kraan van een vent was.

Als vierde van 't zestal stond de naam van Th. van Meulenbeek - zijn kwaliteit was er niet bij vermeld, maar iedereen in Leuterburg kende den ouden, braven Meulenbeek, de nestor van de stad, en wist, dat hij een zoon had, die te Leiden in de rechten studeerde en sedert een paar jaar bijna klaar was. Met onderling goedvinden had men dus aan den ouden heer Meulenbeek een beleefdheid willen bewijzen, in de vaste overtuiging, dat zijn zoon toch nooit Bibliothecaris van E.D. zou worden.

Stellig had hij minder kans dan No. 5, de heer Pouwels, docent in natuurkunde, chemie, Latijn en Grieksch, die door den Vice-Secretaris met de enkele woorden: - dat is

DE

man - warm was aanbevolen, omdat hij onlangs van zijn hand een brochure had gelezen over de Chemische werking van 't Licht, een opmerking, die den Voorzitter een glimlach en de drie Commissarissen een blik van verstandhouding afdwong.

Voor No. 6 had de vergadering lang getwijfeld tusschen een dokter in de letteren en een scheepsgezagvoerder, die aan wal een betrekking zocht, maar omdat de litteraat zoo slecht en de zeekapitein zoo mooi schreef, was men 't eindelijk eens geworden, dat No. 6 toch eigenlijk maar pro forma er bij kwam en had men den zeeman candidaat gesteld.

Voordat de vergadering dien avond uiteen ging, bracht Professor Plaetselhof nog de vraag ter tafel, op welke wijze men nu wel het best over de bekwaamheden en geestesgaven van de sollicitanten zou kunnen oordeelen en gaf met de meeste bescheidenheid het volgende in overweging:

- Men onderwerpe de candidaten, onvoorbereid, aan een kleine tentamen, wat hun bibliografische kennis betreft, en aangezien 't vooral van belang is, dat de

Correspondentie in een, ons Genootschap waardigen stijl, gevoerd wordt. dunkt het mij zeer gewenscht, om de sollicitanten, beurtelings, eenige minuten lang ex-temporé te laten spreken over een gegeven onderwerp. In den regel kan men aannemen, dat hij, die goed voor de vuist spreekt, ook goed stelt, en daarom geloof ik, dat mijn voorstel ernstige overweging verdient.

't Was laat; de meeste heeren bestuurderen verlangden naar huis of naar de sociëteit,

waar ze nog een oogenblik konden uitrusten van

(25)

de vermoeienissen der vergadering, en daarom werd het voorstel van den Voorzitter bij acclamatie aangenomen en de vergadering, onder dankzegging aan de aanwezige leden, gesloten.

II.

- Meneer de Voorzitter, de candidaten wachten in de benedenkamer, zegt de bode, terwijl hij de vergaderzaal van E.D. binnentreedt en in afwachtende houding voor de groene tafel blijft staan.

- Hier is het lijstje, bode - verzoek de heeren naar volgorde binnen te komen, zoodra ik schel - eerst No. 1 en dan vervolgens No. 2, enzoovoort.’

- Achter mekander, meneer de Voorzitter, als de ganzen? grinnikt Jansen.

- Neen, bode; één voor één - ga nu!

Professor Plaetselhof ziet er uiterst deftig, geleerd, streng en gewichtig uit, want met algemeene stemmen heeft de vergadering zijn Hooggeleerde verzocht het tentamen te leiden.

- Vòór dat ik schel, mijne heeren, om No. 1 van het zestal te doen binnentreden, dienen we nog even te bepalen over welk onderwerp wij de sollicanten zullen laten spreken. Wanneer wij vergelijkingen willen maken, moeten wij hen alle zes, over 't zelfde onderwerp laten extemporeeren. Welk zal het zijn?

- Zou het niet 't eerlijkst zijn, geachte Voorzitter, wanneer wij ieder een onderwerp op een papiertje schreven en in een hoed wierpen en U er dan blindelings één uitnam, zegt meneer Bultweg, die lang heeft moeten zwijgen in de vergadering en zich zelven toch gaarne hoort.

- Uitstekend, meneer Buitweg, mag ik den Vice-Secretaris dan verzoeken, eenige papiertjes uit te deelen?

Eenige oogenblikken wordt het stil in E.D. 's vergaderzaal - alleen het krassen der pennen is hoorbaar.

De Vice-Secretaris haalt de uitgedeelde briefjes op en legt ze voor den praeses, die ze overluid voorleest:

‘No. 1 Over Flavius Josephus.

No. 2 Over Het verdriet.

No. 3 Over De Beri-Beri kwestie.

No. 4 Over De affiniteit van ziel en lichaam.

No. 5 Over De vreugde.

No. 6 Over De Muiderkring.

No. 7 Over De droogmaking van de Zuiderzee.

No. 8 Over Rome en Luther.’

De briefjes worden toegevouwen, in een hoed gedaan en daar de bode juist weer

binnen komt, zegt de Voorzitter met een gewichtig fronsen der wenkbrauwen: - Bode,

steek uwe hand in dezen hoed, neem er één briefje uit en reik mij dat over.

(26)

luider stemme zegt: ‘De heeren sollicitanten zullen over de Vreugde moeten improviseeren - Bode!

- Meneer de Voorzitter?

- Ga naar de wachtkamer en verzoek No. 1, den heer docent Vlietman, binnen te komen.

Een oogenblik later treedt een lang, mager, rossig man, een goede veertiger, de vergaderzaal binnen. Zijn gelaat heeft iets van een glazigen aardappel en een blauwe bril balanceert vóór op 't roode puntje van zijn langen neus. Linksch en verlegen buigend treedt hij nader, terwijl de Voorzitter langzaam en deftig van zijn zetel oprijst en hem met een voornaam, professoraal, gewichtig hoofdknikje begroet.

In korte woorden zet de Praeses hem daarna de redenen uiteen, waarom het Bestuur besloten heeft, al de naar de vacature dingende heeren over hetzelfde onderwerp eenige oogenblikken te laten improviseeren.

De privaat-docent Vlietman luistert met alle aandacht toe, en terwijl hij over de blauwe brilleglazen heen den Voorziter aanziet, komt er een uitdrukking van verwondering en angst op zijn huiskleurig gelaat, en als eindelijk de professor minzaam zegt: - het onderwerp is: de Vreugde - mag ik u verzoeken? en daarop echt hooggeleerd en bedaard, achterover in zijn zetel rustend, een afwachtende houding aanneemt, zegt de heer Vlietman met een verkouden stem: - Hum! ik kan zeer goed op papier stellen wat ik denk, maar of ik extemporé kan spreken, is de vraag. Enfin, ik zal 't beproeven, hoewel ik zwaar verkouden ben.

Een pijnlijke minuut van stilte verloopt, waarin de candidaat, als om hulp smeekend, omhoog naar de zoldering ziet; plotseling drukt hij met rechterduim en wijsvinger zijn blauwe bril vast voor de oogen, verheft zijn stem en zegt:

- Mijne heeren! - hm! hm! - wanneer wij onze rijke Nederlandsche taal, die wij allen liefhebben en waardeeren, omdat de taal gansch het volk is, goed bestudeeren....

hum! - verwonderen wij ons telkens over dien rijkdom van klanken, die zoo juist elke gemoedsbeweging weergeven....

Professor Plaetselhof maakt een beweging voorwaarts en legt de eene hand onder de kin, terwijl hij met gespannen aandacht den spreker aanziet. Daardoor wordt Vlietman onrustig en verward; hij ziet op zijn beurt, als magnetisch aangetrokken, strak naar de hooggeleerde oogen en vervolgt:

- Onze taal is rijk aan klanken, die klinken - hum! - klanken vol klank! - hum!

hum! - klinkende klank - hum! - ik bedoel eigenlijk: klanken waarin weerklinkt, welke stemming zich klinkend uit in die klank en...

- Praeses! fluistert de Controleur, achter den Vice-Voorzitter om, die met een verholen lach toeluistert, - laat hem maar gerust inrukken - 't is niemendal, hoor!

Intusschen vervolgt de spreker: - Zoo is bijvoorbeeld de eu-klank, zoodra zij eenigszins hoog wordt uitgesproken, steeds de echo van iets genoeglijks, zooals in:

vreugd. Ook uit: leut, leutig, leuk, geneugelijk

(27)

en heuchelijk, klinkt ons vreugde tegen - evenzeer in neuriën en opbeuren is de vroolijke tendenz duidelijk merkbaar. Zakt daarentegen de klank, dan verdwijnt de vreugde eruit en maakt plaats voor degelijkheid; zooals in deugd, gencreus, keurig, geurig en heusch. - Merkt verder op, mijne heeren, dat, naarmate de toon dieper wordt, ook de euklank een andere stemming uitdrukt, bijvoorbeeld: scheuren, verbeuren, treuren, zeuren....

- Juist! treurig zeuren dat doet hij, pruttelt de Controleur nogmaals tegen den Voorzitter, die even op zijn horloge ziet en dan volkomen kalm en beleefd den spreker in de rede valt, door te zeggen: - Wij danken u, mijnheer, wees zoo goed u thans te verwijderen, - we zullen u later van ons doen hooren.

Zoodra No. 1 met een paar verlegen buigingen de zaal heeft verlaten, zegt Dr.

Roller:

- Dat is niet meegevallen, Professor - 't was zeer dunnetjes; hij heeft eenvoudig het onderwerp niet behandeld.

- 't Is een prul, met zijn klanken die klinken!

- Controleut! ik wenschte No. 2 te doen binnenkomen - mag ik u daarbij herinneren, dat we overeengekomen zijn, geen teeken van goedof afkeuring te geven, zelfs niet fluisterend, zoolang de sprekers aan 't woord zijn?

- Je hebt gelijk, Voorzitter, maar die kerel was zóó taai... Ah! daar is candidaat No. 2 - Godbewaarme, wat 'n afgescheiden dominée in den dop - dat zal goed wezen als hij aan 't woord komt.

Als de proponent, evenals zijn voorganger, door den Voorzitter van een en ander is ingelicht, zegt hij, min of meer zalvend:

- Mijne heeren, ik heb ingezien dat ik niet orthodox genoeg en ook niet liberaal genoeg ben, om spoedig een plaats te krijgen, en hoewel het predikambt steeds mijn ideaal is geweest, dwingen mij de omstandigheden des levens voorshands naar een betrekking rond te zien, die mij het dagelijksch brood verschaft - daarom was ik zoo vrij op uwe annonce te schrijven. Voor ik over d e v r e u g d ga spreken, zooals mij is verzocht geworden, wenschte ik U dit mede deelen.

De Vice-Voorzitter knikt eenige malen aanmoedigend met het hoofd en ziet dan plotseling terzijde naar den penningmeester, die zeer kalm is ingeslapen en een zonderling blazend gedruisch maakt, dat de lachlust opwekt van den heer Bultweg, aan wien de droog-komieke van Dremmelen in 't oor fluistert:

- Hij is er nog 't best aan toe van ons allen.

Intusschen is de proponent beginnen te speechen. Hij spreekt zalvend en op den echten preektoon over - de vreugde, die zoo oud is als de wereld; hij vertelt van de jubelende heirscharen en 't vreugdebedrijf onder Israël en hij herinnert er aan, dat er vreugde zal zijn over den zondaar, die zich bekeert. Allengs schijnt hij te vergeten waar hij zich bevindt; zijn blomzoet gladgeschoren gelaat begint te gloeien. zijn stem klinkt meer en meer naar den kansel, zijn blauwe oogen glinsteren en galmend roept hij eindelijk uit:

- O! vergeet het nooit, de vreugde is uit den hoogen; verblijdt u met de blijden,

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

'k heb er toch geen spijt van, want 'k zou mijn Keetje dan niet altijd om mij hebben gehad’; en een glimlach verhelderde zijn gelaat, terwijl hij aan de kleine meid dacht!. Op

Een oogenblik gevoelde hij berouw, maar het volgende deed hem in zichzelven zeggen: ‘Neen: 'k heb er toch geen spijt van, want 'k zou mijn Keetje dan niet altijd om mij hebben

Justus van Maurik, Amsterdam bij dag en nacht.. daags - kleêre heit ie niet an - die dikke jas ken ik al jaren an z'n lijf, zomer en winter - schoenen zoekt ie op, hier en daar langs

‘Hoor eens, moeder! ik heb van al die mooie praatjes en tierelantijntjes, die je in de boeken leest, geen verstand, en van eigenlijke verliefderigheid weet ik niet veel af; - maar,

Eenige mannen dringen nu de kamer binnen en komen den kruier te hulp, die eindelijk bleek en ontdaan, half gewurgd, met de bloederige indruksels van Makko's nagels aan den hals

- Kerel wat ben je opeens ernstig geworden; ik zei het, omdat ik min of meer ontstelde toen ik hem goed aankeek. Hij was bleek, met blauwe kringen en dikke wallen onder de oogen.

Dirk gaat naar huis. Het gesprek met den Robberd heeft hem ontstemd, en terwijl hij, huiverend en bibberend door de koude nachtlucht zijn pas versnelt, denkt hij na over dat

Bestedelingenhuis geweest en toen zijn er een paar heeren bij mij gekomen, die alles geïnformeerd hebben en’ - ze kon 't bijna niet zeggen, de goede vrouw - ‘nu gaan Jan en Mietje