Reinoudina de Goeje
bron
Reinoudina de Goeje, Het gezadelde paard. D. Bolle, Rotterdam 1887
Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/goej001geza01_01/colofon.php
© 2011 dbnl
De ganzen.
Reinoudina de Goeje, Het gezadelde paard
De kleine ganzenhoedster Line Was nog maar acht jaar oud, Toch werden er wel vijftig ganzen
Aan haar alleen vertrouwd.
Zij stapte reeds te zeven ure Op bloote voetjes voort, En telde daadlijk dan haar kudde,
Ze voegend soort bij soort.
‘De grootsten hier,’ beval zij deftig En schikte ze aan den kant,
‘De kleinen daar, en dan de liefsten, Vlak bij mijn rechterhand.’
En had zij zoo haar troep gemonsterd, En vond zij alles wel,
Dan speelde zij met hen een sprookje, Het liefst van Ezelsvel.
Zij was dan zelve ganzenhoedster, Maar ach! de schoone fee, Die haar tot een prinsesje maakte,
Die speelde nimmer mee.
Reinoudina de Goeje, Het gezadelde paard
Het aapje.
A is een aapje,
Zeer guitig van aard, d'Appelen zijn hem
als ballen veel waard.
Kan hij u raken, dan gooit hij u wis, Pas dus maar op, want
hij mikt zelden mis.
Toen hij nog jong was, kwam hij over zee, Een der matrozen
bracht 't beestje toen mee.
Eerst werd hij ziek, want hij vond het zoo koud, Maar nu hij meer met 't
klimaat wordt vertrouwd, Is hij steeds vroolijk
en speelsch als een kind, Doet niemand kwaad en
wordt daarom bemind.
Reinoudina de Goeje, Het gezadelde paard
Reinoudina de Goeje, Het gezadelde paard
Het hert.
Reinoudina de Goeje, Het gezadelde paard
Ik woon hier wel wat eenzaam, En dat bevalt mij niet;
Maar ga ik ergens anders, 'k Ben bang dat men mij ziet.
Liet men het slechts bij 't kijken, Daar stoorde ik mij niet aan;
Maar 'k vrees, men zou mij dwingen Gevangen mee te gaan.
En in die dierentuinen, Daar is 't geen leven, neen!
Geen ruimte om te springen, Geen bergen om zich heen.
'k Blijf hier, al is 't wat eenzaam, De vrijheid is zoo zoet;
En dan die hooge bergen Zijn voor de herten goed.
Reinoudina de Goeje, Het gezadelde paard
Het schoothondje.
Nu geeft Ami een pootje, Dan zit hij weer op schootje,
Of likt hij zijn mevrouw.
Soms gaat hij met haar kuieren, Om dan weer wat te luieren,
Zij noemt hem lief en trouw.
Hoort soms de vrouw een blafje, Dan knort zij: ‘foei, lief Wafje,
Wordt 't zoete hondje stout?’
Veelal is 't om de kinderen, Die 't lieve beestje hinderen,
En waar hij niets van houdt.
Dan springt hij gauw op schootje, Dan geeft hij weer een pootje,
En toont zoo zijn berouw;
Dan hoort hij vleierijen, En krijgt weer lekkernijen,
En aaitjes van de vrouw.
Reinoudina de Goeje, Het gezadelde paard
Reinoudina de Goeje, Het gezadelde paard
De bok.
Reinoudina de Goeje, Het gezadelde paard
‘Papa, wij komen met een vraag.’
‘Zoo, jongens, wat dan wel?’
‘Ja, ziet u, nu wij ouder zijn, Verveelt ons 't kinderspel.
Wij wenschten nu een echten bok, Zoo'n groot en krachtig dier;
Och toe Papaatje, koop er een, Dan doet g'ons groot pleizier.
De vader lacht, de vader sprak:
‘'k Heb nu uw wensch gehoord, Ik ben er voor, en koop een bok,
Doch slechts op dit akkoord:
Dat g' alle drie, drie maanden lang, Zeer stipt uw lessen leert, En dat er ook in al dien tijd
Niets aan het werk mankeert.’
‘Top!’ riep het drietal, ‘u zult zien Hoe ieder 't maken zal.’
De vader zag het, en dus kwam De mooie bok op stal.
Reinoudina de Goeje, Het gezadelde paard
De uil.
Wel, uil, wat zit je daar alleen, Gij zult u wel vervelen;
Vindt gij het goed, ik zal dan graag Een uurtje met u spelen.
Ik dank je wel, mijn kleine man, Ga gij alleen maar spelen;
Want wordt er tegen mij gesnapt, Dan ga 'k mij pas vervelen.
Ik denk, ik droom, ik zit en peins, Leef steeds naar mijn behagen;
Wilt gij mij een genoegen doen, Wil mij dan niets meer vragen.
Vaarwel, heer uil, 'k ga daadlijk heen, Maar mocht ge u eens vervelen, Wees dan zoo goed en roep mij gauw,
'k Ben altijd klaar voor spelen.
Reinoudina de Goeje, Het gezadelde paard
Reinoudina de Goeje, Het gezadelde paard