• No results found

Reinoudina de Goeje, Eene wandeling langs de kermis · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Reinoudina de Goeje, Eene wandeling langs de kermis · dbnl"

Copied!
14
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Reinoudina de Goeje

bron

Reinoudina de Goeje, Eene wandeling langs de kermis. H.C.A. Campagne, Tiel 1880

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/goej001eene01_01/colofon.php

© 2011 dbnl

(2)

5

INHOUD.

De wilde Dieren.

I.

De dubbele Draaimolen.

II.

De Tooverstokken.

III.

De Kunstenmakers.

IV.

De Kiezentrekker.

V.

Naar Huis.

VI.

Reinoudina de Goeje, Eene wandeling langs de kermis

(3)

I.

De wilde dieren.

‘Wat?’ riep tante van Marken uit, ‘heb jullie nog nooit een kermis gezien, kinderen?

Nu, maar dan weet ik raad. Zoodra het weer kermis is, bij ons in de stad, moet ge bij mij komen en dan zult ge pret hebben, dat beloof ik je.’

Kato en Anna gingen spoedig het goede nieuws meêdeelen aan haar broertje Bram en met hun drieën verheugden zij zich tegen de pret, die hen wachtte.

Ze woonden op een klein dorpje, waar nooit iets van kermis of jaarmarkt voorkwam en ze hadden er toevallig ook nooit van hooren spreken, zoodat ze zich geheel niet konden voorstellen wat en hoe eigenlijk een kermis was.

Eenige weken later maakten ze er echter volop kennis mede, zooals ge in dit boek kunt lezen.

Op een mooien, maar zeer warmen Julidag bracht hun vader hen des morgens met rijtuig naar de trein en kwamen zij, na een half uurtje sporen, bij hunne tante aan, die al spoedig met hen naar de kermis ging.

Wat een gewoel, wat een leven en drukte was het daar! Hooren en zien verging hen bijna.

Draaiorgels, trommen en allerlei andere geluiden klonken verward dooreen, de honden blaften, de verkoopers en de vertooners schreeuwden om het hardst en daartusschen door waren mannen en vrouwen, meisjes en jongens aan het praten, lachen, zingen en gillen.

De drie buitenkinderen hielden het eerste oogenblik de handen voor de ooren, want het gedruisch was te sterk voor hen. Langzamerhand echter gewenden zij er zich een beetje aan en keken eens rond. Op eens echter liet Kato een luide kreet van schrik hooren en wees met den vinger naar iets dat ze boven en voor zich uit zag.

‘Wat is dat?’ vroeg zij en hield zich stijf vast aan hare tante.

‘Dat is het spel van de wilde dieren,’ vertelde de tante en ging een beetje dichter bij de groote plaat, waarop leeuwen en leeuwinnen waren voorgesteld, die door een man getemd en in bedwang werden gehouden.

‘Zie,’ zeide zij, ‘de dierentemmer heeft een ijzeren stokje in de hand en als de dieren hem willen bijten geeft hij hen daarmede een fermen tik. Daarom zijn ze bang en doen wat hij zegt. Als gij er lust aan hebt, zullen wij eens in het spel gaan om dat alles van dichtbij te zien.’

Maar op hetzelfde oogenblik begon een van de wilde dieren zoo vreeselijk te brullen dat vele kinderen en menschen verschrikt achteruit stoven en met deze ook Kato en haar broertje en zusje.

‘Komt, kleintjes, hier is het,’ riep tante hen wenkende, maar het drietal bleef van verre staan en bedachten dat zij liever niet van dichtebij die groote dieren wilden bekijken, die hen zoo'n schrik hadden aangejaagd.

‘Nu, er is meer te kijken,’ sprak tante, lachend om die drie angstige gezichtjes,

‘laten we dan maar eens verder wandelen,’ en ze ging met hen naar een plein, waarop

draaimolens en andere dergelijke dingen stonden.

(4)

7

Reinoudina de Goeje, Eene wandeling langs de kermis

(5)

II.

De dubbele draaimolen.

De kinderen waren eigenlijk blij toen ze maar veilig en wel ver van de wilde dieren af waren en keken verrast om zich heen.

Hoog boven hun hoofd zweefde een luchtballon, die een poosje voor hunne komst was opgelaten, en nu langzaam begon te dalen, terwijl een man, die in het schuitje daaronder zat, met vlaggetjes zwaaide.

Rechts en links waren allerlei soort van draai- of mallemolens, waar honderden kinderen in gezeten waren en waarin ook al spoedig ons drietal een plaatsje had.

‘Hoe bevalt dat!’ vroeg tante, en ‘heerlijk’ werd er door allen geantwoord.

Bram was op een paard geklommen, de twee zusjes zaten op een kanapeetje tegenover hem en knikten telkens, als de molen rondom ging, tante vriendelijk toe.

Ze vonden het erg grappig om zoo in het rond te draaien met al die kinderen, en toen het toertje om was en tante de hand naar hen uitstak, denkende dat zij nu weer verder mee zouden gaan, vroegen zij zoo dringend om nog eens en nog eens mede te mogen rijden, dat tante hen niet wilde weigeren en gedurig op nieuw voor hen betaalde.

Eindelijk echter namen zij afscheid van den eersten draaimolen, maar ziet! toen zij zich omkeerden zagen ze er een met twee verdiepingen.

‘O neen, maar dat moet pas een genot wezen om zoo in de hoogte te zitten,’ riep Bram uit, en zijn zusjes waren het met hem eens, dat dit er feestelijk uitzag.

Zij keken tante eens aan en deze, die graag zag dat de kinderen zooveel pret hadden, als maar mogelijk was, verzette er zich niet tegen dat ze ook eens met dezen

draaimolen een toertje deden, en hielp de kleinen het trapje op.

‘O, tante, wat kunnen we hier mooi zien, ik wou hier mijn geheele leven wel blijven,’ riep Bram uit, en groette met zijn hoedje zwaaiende; maar zijn zusje Anna wenschte dat zij hoe eer hoe liever er uit mocht zijn.

Al dat ronddraaien maakte haar duizelig en onwel en zoodra de molen stilstond holde ze naar hare tante en vertoonde aan deze een doodsbleek gezichtje.

Tante lachte eens, gaf haar een beetje Eau-de-Cologne en zeide: ‘nu geen gedraai meer, kindlief.’

‘Toch niet,’ stemde Anna toe, en keerde zich zelfs om, om dat draaiende ding maar niet eens meer te zien, en toen Bram en Katootje nog even bleven kijken naar een Turksche schommel, die heel hoog in de rondte ging, sloot zij hare oogen, want het deed haar pijn in haar hoofd.

Bram vond zijn zusje een beetje laf en kinderachtig, maar hij zeide het maar niet en dat was nog al verstandig van hem.

Broertjes en zusjes moeten maar nooit op elkander vitten, want ieder doet op zijn

beurt wel eens iets wat de anderen minder prettig vinden.

(6)

9

Reinoudina de Goeje, Eene wandeling langs de kermis

(7)

III.

De tooverstokken.

(8)

11

Toen ze een klein eindje waren voortgewandeld, kwamen ze bij koekkramen.

‘Menschen, menschen, hier moet je wezen, hier moet je zijn,’ schreeuwden de verkoopers om het hardst, en probeerden op allerlei wijzen de klanten aan te lokken.

De een had een hartje van suiker aan een touwtje gebonden en liet dat rondslingeren in een kring van kleine jongens, die allen de handen op den rug moesten houden, maar de monden wijd open. Wie het won kreeg de koek.

Het was grappig om te zien, want dikwijls als een jongen juist meende toe te happen, slingerde het hartje hem weer voorbij en vloog in den mond van zijn buurman.

Een schaterend gelach ging dan onder de toeschouwers op, maar de winner zelf lachte meestal niet mee, omdat hij meestal eenige stukjes van zijn suikerhart afbeet om die aan broertjes of kameraadjes mede te deelen.

Achter dezen koekverkooper was een goochelaar die allerlei dingen in een beker stopte, dan liet zien dat de beker leeg was en die, nadat hij er op geblazen had, weer ballen en zakdoeken en een menigte doosjes er uit te voorschijn haalde.

Met trommen en trompetten probeerde hier een troep kunstenmakers de menschen om zich heen te verzamelen en tante van Marken stond reeds met haar drietal daar dichtbij, toen ze op eens hoorden blazen: Wilhelmus van Nassauen.

‘Wat heeft dat te beduiden?’ vroeg tante en nu zagen ze twee mannen, waarvan de een een arm vol witte stokken had, die hij voor een cent het stuk uitreikte aan ieder die er een wilde hebben.

‘Tooverstokken, tooverstokken, die geluk aanbrengen en waarop men een koek kan winnen. Wie er nog een!’ riep hij en was al vuurrood van het praten, terwijl de andere gedurig het een of ander liedje floot en daarbij den stok voor den mond hield als een fluit. Als al de stokken verkocht waren draaide hij aan een groot wiel dat getallen aanwees en schreeuwde dan: het nommer. Bijvoorbeeld: ‘nommer elf.’ ‘Wie heeft nommer elf?’ Daarop ging ieder zoeken op zijn stok waar een getal opstond en kreeg dan een kermiskoek als het gevraagde nommer op zijn stok stond.

Zoo ging het den geheelen dag door, telkens weer van voren af aan en als de man 's avonds in zijn bed lag en droomde, hoorden de buren hem soms roepen:

‘tooverstokken, tooverstokken, waarop men een koek kan winnen en die geluk aanbrengen. Wie koopt er toch een.’

Kato en Bram beproefden hun geluk ook eens, doch ze wonnen geen koek. Nu, ze deden het ook eigenlijk maar eens voor de grap en Anna dacht dat zij toch niets van de koek had willen proeven, al hadden ze ook de mooiste voor haar uitgezocht.

Reinoudina de Goeje, Eene wandeling langs de kermis

(9)

IV.

De kunstenmakers.

‘Dat zult ge wel eens willen zien, denk ik’, vroeg tante, toen ze bij het werelberoemde schouwtooneel van de kunstenaars kwamen, waarvoor eene danseres op één teen stond te dansen, terwijl de twee sterke mannen een beetje vochten om te laten kijken hoe vreeselijk sterk ze wel waren en een arlekijn met luider stem verkondigde hoeveel moois men in het spel voor weinig geld zou kunnen zien.

Soldaten, dienstmeisjes, kinderen, heeren en dames stonden allen met aandacht te luisteren naar wat hij zeide en ieder die geld genoeg had stoof naar binnen om al de wonderen te aanschouwen die er te kijken waren.

Het was de moeite waard, oudere en jongere dames dansten nu eens op een slappe, dan eens op een stijf gespannen koord met hetzelfde gemak alsof ze op den grond liepen. Een heer trok alsof het zoo maar niets was een flesch open, terwijl hij met één voet op het koord stond, schonk zich een glas wijn in en dronk dat leeg, terwijl alle menschen vol bewondering in de handen klapten.

Een ander buitelde als een tol herhaaldelijk op de koord heen en raapte, aan één voet hangende, een gulden met zijn lippen van den grond op.

Vervolgens werd er gesprongen over stoelen, die boven op een tafel stonden en, alsof dit nog niet kunstig genoeg was, namen ze een tafel met drie pooten zoodat alles waggelde.

De sterke mannen gingen kaatsen met gewichten van vijfhonderd pond en zetten daarbij een gezicht alsof ze een veertje wegbliezen, dan droegen ze elkander op de heupen of de handen en de allersterkste ging zelfs het tooneel over wandelen met twee groote mannen die boven elkander op zijn schouders stonden.

‘Hoe is het mogelijk,’ riepen de toeschouwers verbaasd, terwijl Bram besloot later thuis eens te probeeren of hij die kunsten niet ook wel zou kunnen doen.

Het mooiste moest echter nog komen en dat deden de danseressen, deze waren alle even mooi aangekleed met heele korte maar schitterende rokjes, beeldige fijne wit satijnen laarsjes en keurige bloemkransjes op de haren.

Zoo dansten ze heel kunstig, eerst met castagnetten in de handen, wat een aardig geluid maakte, toen met groene takken en eindelijk met breede gekleurde zijden linten.

Toen de dans uit was bleven ze stil staan en werden beschenen door allerlei kleuren van Bengaalsch vuur, wat zoo beeldig stond dat er een luid boezee werd aangeheven door allen die in het spel waren.

De danseressen lachten en bogen en toen was het uit.

't Was heel mooi geweest.

(10)

13

Reinoudina de Goeje, Eene wandeling langs de kermis

(11)

V.

De kiezentrekker.

(12)

15

‘Kermis houden en geen poffertjes eten - dat gaat toch niet,’ had tante al een paar malen gezegd en stelde daarna voor, toen ze nu uit het spel kwamen, eens naar de poffertjesen beignetskramen te gaan.

Een warme, vettige lucht kwam hun in de buurt van die kramen te gemoet.

‘Dat riekt goed,’ zeide Bram, eens opsnuivende.

‘Ja,’ vond ook Katootje, doch Anna was het niet met hen eens. Zij vond die lucht volstrekt niet lekker en ze zou eigenlijk liever niet in een van die kramen zijn gegaan.

Maar men kan niet altijd doen of laten wat men het liefst doet of laat en zoo duurde het dan ook niet lang of zij zat in een kamertje van de grootste poffertjeskraam, met een bord vol poffertjes voor zich, doch hoeveel moeite zij zich ook gaf om ze op te eten, het lukte haar niet.

Het bordje van Bram was al geheel, en dat van Kato half leeg, voor dat Anna er nog geproefd had, en toen haar broer haar aanbood of hij haar helpen wilde, schoof ze hem spoedig hare geheele portie toe en zeide; ‘eet alles maar op.’

Tante gaf haar wat Eau-de-Cologne en waschte haar hoofdje daar eens mede en dat beviel haar heel wat beter, dat verfrischte, zij hield den zakdoek voor den neus totdat ze weer buiten waren en verheugde zich, toen ze uit de buurt der bakkramen weg waren.

Ze had niet eens lust om goed te luisteren toen tante haar vroeg of ze liever beignets of iets anders wilde hebben.

‘Dank, dank,’ antwoordde zij haastig om toch maar spoedig weg te komen. Ze wilde er haar leven geheel niet meer aan denken.

Maar op eens hoorden ze een gil en bleven staan. Hoe akelig! daar was een kiezentrekker, die een groote kies liet kijken welke hij daar juist een man had uitgetrokken.

‘Heeren en dames, boeren en burgerlui, komt bij mij als ge kiespijn hebt.’

‘Kijk eens: een kies met drie wortels, werd door mij zoo goed als weggeblazen,’

riep hij en vertelde wonderen van de verbazende handigheid, waarmee hij ieder hielp die iets mankeerde.

‘Geen kiespijn meer, geen kiespijn meer,’ riep hij, terwijl hij recht overeind stond in een groote oude tilbury, met een paard bespannen.

Hij droeg een soort van helm op zijn hoofd, met veelkleurige voeren en was geheel opgetogen over alles wat hij al gedaan had en nog doen zou.

Met open mond en ooren stonden velen te luisteren en te kijken naar den man, die naast hem zat en nog kreunde van de pijn, welke hem het trekken had gedaan.

Hij had op dit oogenblik volstrekt geen pret en daar Bram en zijn zusjes even weinig lust hadden als hunne tante om nog meer menschen te zien die pijn hadden, haastten zij zich uit het gedrang te komen en gingen verder.

Reinoudina de Goeje, Eene wandeling langs de kermis

(13)

VI.

Naar huis.

(14)

17

‘Waar gaan we nu been?’ vroeg Bram en Annatje hoopte dat tante zou antwoorden:

‘naar huis,’ maar dit gebeurde toch nog niet zoo dadelijk.

Tante wilde eerst nog een aardigheidje koopen dat het neefje en de nichtjes als een gedachtenis aan dezen kermisdag konden meênemen en daarom werd er nu nog eens gewandeld langs de kramen, waarin poppen, wagentjes en allerlei ander speelgoed was uitgestald.

Hier mochten zij allen iets uitkiezen en al was het lang niet gemakkelijk om te bedenken wat zij het liefst hadden - eindelijk werd er dan toch een keuze gedaan.

Bram kreeg een horloge met een heele mooie, breede ketting. Kato een pop in balcostuum en Anna een portefeuille.

Verheugd stapten zij voort met hunne presentjes, toen ze op eens bij een

vlaggenkraam kwamen, die er zoo verleidelijk uitzag met al die mooie heldere kleuren, dat al de kermisklanten een kleinere of grootere vlag kochten en Bram op eens uitriep:

‘hé, als ik nu mijn horloge nog niet had ...’

‘Wat dan?’ vroeg tante.

‘Wel,’ antwoordde Bram, ‘dan kocht ik een vlag.’

‘O Bram,’ begonnen de twee zusjes, die haar broer wel wat onbescheiden vonden, maar tante zeide haastig: ‘o, maar vlaggetjes had ik toch nog voor jullie willen koopen, dat behoort er zoo bij,’ en meteen zocht zij drie uit en gaf die aan hare jonge gasten.

Bram en Kato zwaaiden er vroolijk mee in het rond en dansten er zelfs even mede toen er een dansend en zingend troepje kermisgangers aankwam.

Anna echter liep bedaard naast tante vast en haalde pas diep adem, toen ze weer van de kermis af waren en in de stille straat kwamen waar tante van Marken woonde.

‘Hier is het beter,’ dacht zij, ‘maar hier is het nog het allerbeste,’ riep zij den volgenden dag uit, toen ze weer thuis met haar vader in den tuin wandelde.

De muziek van de vogeltjes beviel haar vrij wat beter dan het kermisrumoer; het gezicht van boomen en bloemen gaf haar meer genot dan alles wat er op de kermis te zien was, en boven alles vond zij de lucht, die zij hier inademde, heel wat frisscher dan die welke zij gister vond.

‘Het was een erg prettige dag en ik vond het jammer dat hij om is,’ zeide Bram.

‘Ja, ik wou, dat hij nog moest beginnen,’ antwoordde Kato met haar vlag den tuin doorhollende, maar Anna dacht aan de poffertjeslucht, aan het gedraai van de mallemolens, aan de hitte, het leven en het gedrang en zeide zachtjes, een kus op haars vaders hand drukkende: ‘het was wel aardig om dat alles eens eventjes te zien, doch ik ben liever thuis.’

En dat kon haar vader heel goed begrijpen.

Reinoudina de Goeje, Eene wandeling langs de kermis

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Ik vind het heel akelig om kleeren aan mijn lijf te hebben en om zoo lang op één plaats te blijven zitten, maar dat zeide hij niet, want toen F i d e l zijn gasten door den

De menschen konden niet verstaan wat het eene Roodborstje zong en wat het andere in het kooitje antwoordde, maar zij begrepen toch heel goed dat die beiden elkander heel wat hadden

Het zou mij niet verwonderen als E v a wel honderdmaal dien morgen voor het ontbijt had uitgeroepen: ‘och maar, kijk eens, mama!’ en daarom, toen E v a later beneden kwam, zeide

Zij hebben hunne ballen voor den dag gehaald en rollen er mede over het kleed; terwijl F i d e l mede speelt, door nu eens over de ballen, dan eens over de jongens heen te

Ik dank je wel, mijn kleine man, Ga gij alleen maar spelen;. Want wordt er tegen mij gesnapt, Dan ga 'k mij

Nu, ik zal maar niet op je wachten,’ liet hij er op volgen, en ging alleen naar het feest, waar hij in het geheim aan eenige jonge poesjes vertelde, wat hij gezien had, een verhaal,

Dezen keer duurde het langer dan gewoonlijk, voordat Jan antwoord gaf, want hij had nog nooit in zijn leven op een paard gezeten, en begreep niet hoe dat zou gaan, maar daar hij

Al liet de moeder zich dien dag hetzelfde verhaal ook gedurig weer vertellen, telkens, als Nelly begon te beschrijven, hoe die heer zelf bij haar was gekomen en gezegd had, dat zij