• No results found

Gustav Nieritz, De vondeling, of De school des levens · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Gustav Nieritz, De vondeling, of De school des levens · dbnl"

Copied!
157
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Gustav Nieritz

bron

Gustav Nieritz, De vondeling, of De school des levens. D. Noothoven van Goor, Leiden ca. 1850-1860

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/nier030vond01_01/colofon.php

© 2011 dbnl

i.s.m.

(2)

Eerste Hoofdstuk.

De onwelkome vond.

‘Dat gaat daar in de groote herberg regt lustig toe,’ sprak H

OPZAK

, de eigenaar der kleinere dorpsherberg, tot zijne wederhelft, die zich onledig hield met den almanak te doorbladeren. Hij wierp wrevelig zijne muts op den grond en zichzelven in zijn armstoel. ‘Al de vensters van de bovenkamer zijn schitterend verlicht, en dat gaat daar onophoudelijk: rom didel dom, rom didel dom. De koffijkamer staat vol gelag en wemelt van vreemdelingen, wier rijtuigen voor de deur daar, als het ware, staan om mij te tergen. Waarom kan het bij ons ook zoo niet meer gaan? Wat baat het mij, of ik den houten arm met de bierkruik zoo ver mogelijk uit het huis laat steken, - wat baat het mij, of ik de reizigers vriendelijk groet, - niemand wil bij ons zijn intrek nemen; niemand wil ons in staat stellen om een eerlijk stukje brood te verdienen.

Het is dus immers geen wonder, dat ons bier in den kelder verzuurt, en dat ook de laatste reiziger, die toevallig bij ons

Gustav Nieritz, De vondeling, of De school des levens

(3)

verdwaald raakt, daar voor eens en voor altoos zijn bekomst van heeft? Maar ja! zoo gaat het altoos in de wereld: het water wil in de zee wezen.’

‘Hij moet zekerlijk met de menschen goed kunnen omgaan,’ kalde vrouw H

OPZAK

met eene dubbele tong. H

OPZAK

keek nu eerst aandachtig zijne vrouw en vervolgens de borrelflesch aan, die in het hoekbuffet stond.

‘Even als gij met den brandewijn!’ beet hij haar toe. ‘Hebt ge me daar weêr niet bijna de flesch ten halve in uwe keel gegoten, oude heks, die gij zijt? Wacht! ik zal je -’ Met deze woorden greep hij naar den eersten stok den besten, die hem voor de hand kwam; maar een luid geklop aan het gesloten vensterluik belette hem, om zijne aanpraak verder voort te zetten, zoowel als aan zijn ongetwijfeld loffelijk voornemen een begin te maken.

‘Wie klopt daar?’ riep hij.

‘Eene arme vrouw, die om een nachtverblijf smeekt,’ werd er van buiten geantwoord.

‘Eene arme vrouw?’ hernam H

OPZAK

morrende. ‘Zulke gasten, kijk, die zijn er altoos genoeg te krijgen. - Vrouwtje, ga liever naar de herberg hier vlak over de deur;

daar zult gij het beter hebben dan bij ons.’

Gustav Nieritz, De vondeling, of De school des levens

(4)

Maar vrouw H

OPZAK

, wie dit tusschenspel zeer te stade kwam, dewijl zij met regt vreesde, dat haar man zoo aanstonds eene andere vertooning op haren rug zou maken, was, regelregt tegen hare gewoonte, in eene bijzonder medelijdende gemoedstemming.

‘Die de armen van de deur zendt, dien zendt Onze Lieve Heer ook geen rijken,’ zeide zij. ‘En al was het maar om de goede daad zelve, wij mogen niemand op de stoep laten slapen.’

Zonder zich in het minst te bekommeren, of haar man dezelfde liefderijke gedachten koesterde, waggelde zij de kamer uit, om de deur te openen. Daarop trad er eene armoedig gekleede vrouw binnen, die een laag afhangenden doek op het hoofd en eene draagmand op den rug had.

‘Kom maar binnen, kom maar binnen!’ fleemde vrouw H

OPZAK

tegen de vreemde vrouw, die haar nederig groette, en trok haar naar de kamerdeur.

‘Heb je een pas?’ vroeg haar de herbergier op een ruwen toon.

‘Ja, ziedaar!’ antwoordde de aangesprokene, nam een zamengevouwen papier uit haren halsdoek, en overhandigde het den waard, die, zonder het in te zien, voortging met te vragen: ‘Waarheen ligt uw weg?’

‘Naar Niederhaslich,’ zeide de vrouw.

Gustav Nieritz, De vondeling, of De school des levens

(5)

‘En wat doe je voor den kost?’

‘Ik doe negotie in aardewerk en in potten en pannen. Daarom zal ik mijn mand hier maar zachtjes neêrzetten.’

‘Hm! hm!’ bromde H

OPZAK

en trok zijne vrouw ter zijde. ‘Zeg eens!’ fluisterde hij haar in het oor. ‘Wilt gij dan hier, in de benedenkamer, voor dat wijf stroo spreiden? Gij weet zoo goed als ik, dat het niet voor den eersten keer zou zijn, dat dergelijk gespuis des nachts inpakt wat hunne gading is, en daarmede door het venster een goed heenkomen zoekt.’

De vreemdelinge had hem van woord tot woord verstaan. Maar wel verre van zich daardoor beleedigd te gevoelen, zeide zij: ‘Om mijnentwille moet gij uwe kamer niet met stroo vuilmaken. Een hoekje in uw stal of schuur is goed genoeg voor mij.’

‘Ja, mensch! onze stallen zijn, God beter 't, alle leêg,’ hernam vrouw H

OPZAK

, ‘en als je het daar voor lief nemen wilt -!’

‘O gaarne, zeer gaarne,’ zeide de vrouw blijmoedig en wilde hare mand weêr opnemen. ‘Laat die maar zoo lang hier staan,’ sprak de wantrouwende H

OPZAK

, die de mand als een goed onderpand aanmerkte voor de vertering, die de vrouw maken zou. ‘Die is hier even zoo goed en zelfs nog beter geborgen dan in den stal.’

Gustav Nieritz, De vondeling, of De school des levens

(6)

‘Misschien,’ zeide vrouw H

OPZAK

op een zoetsappigen toon, ‘kunnen wij te zamen zaakjes doen; want men heeft van die brekende waar altoos het een of ander in een huishouden noodig.’

‘Neen, neen, dat zal niet gaan!’ hernam de vreemde vrouw haastig: ‘al wat ik in de mand heb, is zorgvuldig ingepakt; want het is bestelde waar. Lieve tijd! Ik zou mijne vaste klanten verliezen, als ik mij den boel liet afkoopen. Op een anderen keer, als het u belieft!’

‘Nu,’ zeide vrouw H

OPZAK

, ‘zulk een groote haast heeft het niet. Eigenlijk heeft het in het geheel geen haast; ik zeide het zoo maar.’

De onbekende sloeg haastig een glas brandewijn naar binnen, en verliet, nadat zij hare boterham bij zich had gestoken, onder het voorgeven van zeer moede te zijn, tegelijk met de waardin het vertrek, om zich haar nachtleger te laten aanwijzen.

Intusschen zat H

OPZAK

in zijn armstoel, met een nijdig gelaat, te denken aan zijn gelukkigen mededinger, in de herberg over de deur. Toen zijne vrouw weêr in de kamer kwam, liep zij dadelijk, zonder omzien, naar de mand der vreemde vrouw, die zorgvuldig met een doek bedekt was. Zij begon al aanstonds de mand naauwkeurig rondom te bekijken, en aan den doek te trekken; maar haar echtgenoot scheen van een ander gevoelen te zijn.

Gustav Nieritz, De vondeling, of De school des levens

(7)

‘Handen te huis gehouden!’ riep hij op een bevelenden toon. ‘Barst gij al van nieuwsgierigheid, om te weten, wat daar in is? Tot straf voor uw borreltjes-drinken, zult gij er geen oog inslaan; en zeg dan maar ‘ik dankje,’ want daarmeê komt gij er nog goed af.

Vrouw H

OPZAK

geraakte niet weinig uit haar humeur; maar daar zij zeer bang was voor haren man, ging zij maar weêr stil aan de tafel zitten. Daar het zoo stil was, en de kaars in de pijp begon te branden, vielen zij beiden in slaap.

Na verloop van eenige oogenblikken sprong vrouw H

OPZAK

plotseling van haar stoel op. ‘Wou je iets?’ vroeg zij haar man.

H

OPZAK

werd kwaad, omdat hij in zijn dutje gestoord werd. ‘Ik wou niets,’ zeide hij. ‘Maar ja - als ik het dan toch voor het willen had, dan zou ik wel kastelein in de herberg daar over de deur willen zijn.’

Na het wissselen van deze weinige woorden had er weêr de grootste stilte plaats.

Maar nu klonk er plotseling een luid niezen en een afgebroken geschrei door de kamer. H

OPZAK

sprong verschrikt van zijn stoel op. ‘Vrouw! vrouw!’ riep hij, terwijl hij haar wakker schudde. ‘Hoor je niet?’ ‘Daar willen dieven in huis komen!’

Maar in plaats van dat er dieven in huis kwamen,

Gustav Nieritz, De vondeling, of De school des levens

(8)

kwamen er twee kinderstemmen uit de mand; tevens begon deze te kraken, en het werd zeer levendig onder den doek. H

OPZAK

gaapte de verdachte mand met wijd opgespalkte oogen aan. Maar zijne wederhelft, die spoedig lont geroken had, trok met beide handen den doek er af, en beiden zagen twee kindertjes, die, digt aan elkander geklemd, hen weenende en verwonderd aankeken. Vrouw H

OPZAK

sloeg hare handen van verbazing ineen. ‘Dat is mooi aardewerk, dat moet ik zeggen!’ zeide haar man. ‘Ja, ja! uit zulk leem zijn wij alle gekneed. Het is een lekker presentje.’

Maar zijne vrouw dacht verder. ‘Kom, spoedig, spoedig!’ zeide zij, terwijl zij haren man met zich voorttrok; ‘nu wordt mij alles duidelijk!’

Het werd H

OPZAK

ook duidelijk, toen beiden, na lang zoeken, de eigenares van de mand niet meer in den stal vonden. De man zocht weêr naar zijn stok, om zijne vrouw het jak uit te kloppen, omdat zij die landloopster in huis genomen had. Maar de vrouw schoof de schuld van haren hals, en geheel en al op haren man. ‘Hadt gij mij laten begaan,’ zeide zij, ‘en mij op mijn gemak in de mand laten snuffelen, dan hadden wij dadelijk ontdekt welke waar er in was, en dan had het vreemde wijf geen tijd gehad om weg te komen.’

Gustav Nieritz, De vondeling, of De school des levens

(9)

Terwijl vrouw H

OPZAK

de beide vondelingen en de mand naauwkeurig onderzocht, gaf de kastelein zijnen wrevel op nieuw door bittere woorden lucht. ‘Nu hebben wij al twee gasten te gelijk in huis gekregen, die eene schoone rekening zullen maken,’

gromde hij, grimmig lagchende. ‘Dat zal weêr klokspijs wezen voor alle leegloopers en babbelaars in het dorp, en wij alleen dragen er den last van. Vrouw! pas op, dat ge me dat ondergeschoven goed uit den weg ruimt; anders zult gij ongenadig slaag krijgen. Hebben wij niet naauwelijks zelf brood, en moeten wij dit nu nog deelen met twee vreemde vondelingen? Breng ze bij den waard in de groote herberg daar over de deur, van wiens tafel zoo vele broodkruimels afvallen en verloren gaan, en laat die ze opkweeken. Het is nog een geluk voor ons, dat wij geen knecht of meid meer in huis hebben, die het zullen verklikken.’

Vrouw H

OPZAK

had middelerwijl de kinderen uit hun pak genomen, hen eenigzins beter ingebakerd, en door wiegen tot zwijgen gebragt. Zij keken hunne nieuwe verzorgster met groote oogen aan, terwijl zij met hunne kleine armpjes in de lucht schermden. Zij waren beide knaapjes van dezelfde grootte, van eene wonderbare gelijkenis op elkander, en, zoo op het oog af, zeven of acht maanden oud.

Gustav Nieritz, De vondeling, of De school des levens

(10)

‘Het zijn tweelingen,’ zeide de waardin met de grootste zekerheid, terwijl zij hunne vochtige kleeren voor den kagchel hield, om ze te droogen en te warmen.

‘Laten zij, voor mijn part, drielingen zijn!’ snaauwde H

OPZAK

.

‘Het wijf was veel te oud, om hunne moeder te kunnen wezen,’ merkte vrouw H

OPZAK

verder aan. ‘Daartoe is ook het linnen veel te fijn.’

‘Ik wou,’ viel H

OPZAK

haar in de rede, ‘dat het zoo grof was als hennip, en dat de helleveeg er aan opgehangen werd. Kom! haast je maar wat, zeg ik je, dat die schreeuwleelijken maar gaauw mijn huis uit komen! Giet maar wat brandewijn in hunne melk, dan zullen zij wel vast slapen, en breng dan het kostelijke vrachtje maar bij den kastelein over de deur; die kan er dan pret mede hebben.’

De vrouw gehoorzaamde, zonder eene enkele poging in het werk te stellen, om haren man te bewegen, de arme verlatene kleinen tot zich te nemen. Zij vermengde werkelijk den bedwelmenden drank met warme melk, die de kinderen begeerig dronken, zoodat zij weldra in een vasten slaap vielen.

Vrouw H

OPZAK

verliet vervolgens laat in den nacht haar huis, onder elken arm een klein pakje dra-

Gustav Nieritz, De vondeling, of De school des levens

(11)

gende. Toen zij, na verloop van een half uur, ledig terugkeerde, vroeg haar man, die intusschen met niet weinig ongeduld op haar gewacht had, of zij de bengels goed kwijt was, en hoe dat was toegegaan.

‘Dat zal ik u vertellen,’ antwoordde zijne vrouw. ‘In de herberg zelve was het nog te levendig, dan dat ik mij daarin had durven wagen. Maar voor de deur hield eene reiskoets stil, waarvan de voerman in de gelagkamer ging, om eens te drinken. Op de achterste bank hoorde ik duidelijk snorken; maar op de voorste stonden alleen eenige doozen en kistjes, waarop ik den eenen jongen zeer zacht nederleide. Den anderen heb ik naast de groote plaatsdeur in eene paardenkrib gelegd.’

‘Zie zoo!’ zeide de man, in de handen wrijvende. ‘Wij zijn er Goddank met den schrik af gekomen.’

Maar vrouw H

OPZAK

nam de kleêren, die intusschen gedroogd waren, van den kagchel, en sloot ze, als eene kleine schadevergoeding voor de genomen moeite, in hare linnenkast.

Gustav Nieritz, De vondeling, of De school des levens

(12)

Tweede Hoofdstuk.

De dorpsspeelman.

Het was reeds lang over twaalven, en nog hield het dansen in de groote herberg niet op. De vermoeide dansers en danseressen kuchten en zweetten, gelijk zij naauwelijks bij den zwaarsten arbeid zouden gedaan hebben. De muzikanten begonnen al treuriger en treuriger te blazen en te vedelen, terwijl zij van tijd tot tijd hunne drooge kelen met bier en brandewijn smeerden.

‘Nu nog een dansje tot besluit!’ riep de onverzadelijkste danser - die altoos het laatste bij zijn werk kwam, en daarom ook het laatste bij den dans bleef - toen de meeste jonge meisjes op de banken gingen uitrusten en uitblazen, om niet weêr mede te doen. ‘Hoor eens, speelman! Speel nog eens frisch op, en spaar je vedel niet. Nu nog eens van Hei, 't was in de Mei, hoor je?’

Terwijl hij zijn arm om zijne verhitte danseres sloeg, begon hij luidkeels te zingen:

‘Daar ging er een patertje langs den kant.

Hei, 't was in de Mei!

Hij nam een nonnetje bij haar hand.’

Gustav Nieritz, De vondeling, of De school des levens

(13)

De klarinettist blies den deun, tot zijne oogen hem uit hoofd puilden; de contrabassist ging met den krommen strijkstok te werk, als een maaijer met zijne zeis; de viool liet een luid gekras hooren; de fluit doorsneed merg en been, en de dans begon. Toen men ermede gedaan had, zeide de aanvoerder van de liefhebbers, terwijl hij met zijne handen het zweet afwischte, dat zelfs door zijne dansschoenen heendrong: ‘Het einde goed, alles goed!’ Terwijl hij, als om dit te bevestigen, een vol glas koud bier in zijne gloeijende longen goot, verliet hij de herberg, die men eer eene moordspelonk had kunnen noemen, en stormde met den geheelen hoop, onder veel gelol en getier, door de stille vreedzame rijen van dorpshutten naar huis.

‘Jong bloed heeft moed!’ zeide de herbergier, toen hij het wegtrekkend gerucht vernam, en deed het licht in de zaal uit

Een reiziger, die geen kans had gezien om in slaap te komen gedurende het geweldig rumoer van den dans en de muzijk, en die nu eerst zijn bed ging opzoeken, zeide op een bitteren toon tegen den waard, toen hij dezen zoo had hooren spreken:

‘Er behoort inderdaad eene goede portie onbeschoftheid toe, om zoo de nachtrust van vlijtige landlieden te storen, om het zure zweet van brave

Gustav Nieritz, De vondeling, of De school des levens

(14)

ouders zoo maar baldadig te verkwisten, en zijne gezondheid en zijn leven te knakken.

Zulk eene danszaal is een tempel des Duivels, en de waard en de speellieden spelen daarin voor priesters.’

Als deze vreemdeling een gemeen man was geweest, zou hij zeker zoo bout niet gesproken hebben, en de waard zou niet in gebreke zijn gebleven, om al de gal, die in hem was, over hem uit te storten. Daarom gaf hij zijne gramschap nu maar lucht, door, na het vertrek van zijn gast, tegen de muzikanten te zeggen: ‘Dat was zeker een stille in den lande; een Hernhutter of een Fijnman. Wij zouden al te maal naar den drommel gaan, als wij maar zoo gek waren, om ons aan zulk volk te storen.’

Terwijl de muzikanten alle met het hoofd toestemmend knikten, om den waard te bewijzen, dat zij van zijn gevoelen waren, verdeelden zij onder elkander het geld, dat zij hadden verdiend, en verlieten met hunne speelinstrumenten de zaal en het huis.

Het was buiten nog geheel donker. Geen wonder dus, dat de speellieden - wier hoofden zwaar en dommelig waren van slaap en bedwelmende dranken - slechts met moeite de trappen van het bordes konden vinden, waarop zij uit het huis op straat moesten komen. De man, die den bas

Gustav Nieritz, De vondeling, of De school des levens

(15)

droeg, deed een misstap, gleed uit, en rolde hals over kop de trappen af. Een luid gekraak, dat zijne aankomst op den grond vergezelde, verried in de duisternis duidelijk genoeg, welk lot het kostelijke instrument getroffen had.

‘Na’ zeide de clarinettist boven aan den trap, zonder in het minst van zijn stuk geraakt te zijn, op de koelbloedigste manier van de wereld, ‘nu is de bas naar den koekkoek!’

‘Alles behalve dat!’ hernam de gevallene, onder aan den trap.‘Het is juist anders om. De koekkoek is in den bas. Koekkoek!!’ Met dezen schertsenden uitroep kroop de man uit zijne brommende wieg, waarin hem de val van den trap, op eene onzachte wijze, maar onbeschadigd, had neêrgelegd. De schade werd nu onder een uitbundig gelach in oogenschouw genomen. Zij was verre van gering te zijn, daar de geheele bodem van de reuzenviool ingedrukt en in stukken gebroken was.

‘Mijn vader zaliger,’ zeide de man, die de dwarsfluit blies, met eene stem vol zalving, ‘mijn vader zaliger plagt altoos te zeggen, dat eene viool, hoe meer zij gelijmd is, des te schooner geluid geeft.’

Maar nu hoorden zij werkelijk een geluid, dat echter eer uit eene oboë dan uit een bas scheen voort te komen. De muzikanten zagen, eenigzins van

Gustav Nieritz, De vondeling, of De school des levens

(16)

hun stuk geraakt, naar den onzigtbaren kunstbroeder om; doch zij konden niemand ontdekken. Maar op het oogenblik, waarop zij zouden heengaan, verhief zich de stem op nieuw, doch duidelijker en langer. Het was een weenend kinderstemmetje, dat uit eene in de nabijheid staande paardenkrib kwam. Zoodra de virtuozen van de waarheid van hetgeen zij gehoord hadden overtuigd waren, door in de krib te kijken, gingen zij, op den bassist na, allen zoo spoedig mogelijk op den loop.

‘Ik heb kinderen genoeg groot te brengen,’ zeide de man van de dwarsfluit.

‘En ik heb voor mijzelven naauwelijks den kost,’ verklaarde de klarinettist.

‘Mijne vrouw zou mij de oogen uit het hoofd krabben,’ riep de violist, ‘als ik met een vondeling te huis kwam.’

K

ORENMAN

, de bassist, was de eenige, die nog eenig medelijden gevoelde met het verlaten kind, welks smartelijk geschrei de stilte van den nacht afbrak. Hij klom de trappen van het bordes weder op, om den kastelein van den onverwachten vond kennis te geven, en hem over te halen om het kind in huis te nemen. Maar hij vond de huisdeur reeds op slot en grendel, en zijn hevig geroep en geklop bleef

onbeantwoord. Deze hardhoorigheid van den

Gustav Nieritz, De vondeling, of De school des levens

(17)

waard ontstond allerwaarschijnlijkst uit zijne hardhartigheid, welke in geen geval iets weten wilde van den armen vondeling, die zoo spoedig mogelijk uit zijne harde koude wieg scheen te willen komen.

De speelman ging nu weder, in diepe gedachten verzonken, voor den weenenden zuigeling staan. Zijn gemoed onderging thans eene groote verandering, die men niet ten onregte eene wedergeboorte noemen kon, en die even zoo ongeroepen als onbegrijpelijk in het menschelijk gemoed plaats heeft. Tot hiertoe had hij het geheel gevoelloos mede kunnen aanzien, hoe honderde bloeijende jonge lieden in den wilden dans hun tijdelijk en eeuwig verderf te gemoet gesneld waren; ja hij had daartoe door zijn spel steeds bijgedragen, zonder aan eenige verantwoordelijkheid te denken. Bier en brandewijn waren steeds zijne afgoden geweest, en zijn geheugen wist hem niet ééne daad voor den geest te brengen, die hij naar het gebod van zijnen Schepper had bedreven. Gelijk de waterdruppels van het zwanendons glijden, zoo waren voor zijn gemoed de woorden van den reiziger verloren gegaan, die hem een priester van den Duivel genoemd had. Maar nu smolt onverwacht de harde korst, waarin zijn hart steeds gewoond had. Hij werd weder zoo zonderling geroerd, als in de dagen zijner kindsch-

Gustav Nieritz, De vondeling, of De school des levens

(18)

heid, toen zijne vrome ouders hem eens een kribje ten geschenke gegeven hadden, waar in het Kindeken, in doeken gewonden, nederlag. Daar lag nu voor hem - zoo mijmerde hij - in die kribbe, een hulpelooze zuigeling, gelijk eenmaal de Heiland der Wereld, en strekte verlangend de armpjes uit naar de borst der moeder. En K

ORENMAN

gedacht aan de door hem lang vergeten woorden des Verlossers: ‘Zoo wie de kinderkens lief heeft, heeft den Zoon des Menschen lief.’ Daarom nam hij het knaapje uit zijne enge luijers, drukte het zacht aan zijne borst, en sprak het liefderijk toe, terwijl hij bij zichzelven de stille gelofte deed, dat hij het nimmer zou verlaten of verwaarloozen.

En nu reeds genoot hij het loon der goede daad, die hij zich nog slechts voornam;

want eene onbeschrijfelijke gelukzaligheid, gelijk het genot der bedwelmendste dranken nooit te weeg gebragt had, vervulde zijn gemoed, en liet hem al, wat hem voor de verbeelding zweefde, in een helder licht aanschouwen. De nachtlucht verkoelde, zachter dan ooit, zijne verhitte wangen; de gouden sterren vonkelden nu voor hem vriendelijker aan het luchtgewelf; en thans spotte hij niet meer met den dorpsnachtwacht, die de aannadering van het morgenrood luide verkondigde.

De vondeling scheen noch lastig, noch aan eene

Gustav Nieritz, De vondeling, of De school des levens

(19)

zorgvuldige verzorging en verpleging gewoon te zijn. Hij was spoediger, dan K

ORENMAN

had durven denken, weder stil geworden en in slaap geraakt. En daar K

ORENMAN

, door zijne buiteling van daareven in den bas, op een nieuwen en aardigen inval was gekomen, plaatste hij nu behoedzaam den kleinen slaper in de klinkende wieg, en kuijerde met dit vrachtje, op een kleinen draf, naar het naaste dorp, waar hij in zijne armoedige hut den gevonden schat, dien hij schertsend zijne kleine klarinet noemde, in zekerheid bragt. Hij had voordat de dag geheel aanbrak slechts eens de nieuwerwetsche wieg in beweging behoeven te brengen, en ‘zuja, zuja, kindje!’ te zingen.

Derde Hoofdstuk.

De vreemdsoortige kindermeid.

‘Gij zijt hier niet teregt, buurman!’ zeide A

NNE

-M

ARIE

, eene boerenvrouw, tot K

ORENMAN

, toen deze heel vroeg in haar kamertje kwam. ‘De herberg ligt wat verder af, en bij mij zijn geen slokjes te krijgen.’

K

ORENMAN

bloosde, welligt weder voor het eerst sedert vele jaren. ‘Ik wilde eene halve kan melk bij u koopen,’ gaf hij haar ten antwoord.

Gustav Nieritz, De vondeling, of De school des levens

(20)

‘Melk?’ riep de boerin verwonderd uit: ‘dat is een veeg teeken! Ik heb wel eens gehoord, dat melkdrinkers borreltjes-drinkers worden, maar nooit omgekeerd.’

K

ORENMAN

verdroeg geduldig deze voor hem min of meer beleedigende woorden, als eene regtmatige straf voor het leven, dat hij vroeger geleid had; daarop zeide hij:

‘Als de melk onmiddellijk van de koe, en dus nog warm, kon komen, dan zou ik regt in mijn schik zijn. Ik heb een gast gekregen; de ooijevaar heeft mij van nacht een kleintje gebragt. Gij hebt ook kinderen, en daarom zou ik van u gaarne willen leeren, hoe men zulk goedje behandelen en oppassen moet.’

‘Loop heen!’ zeide de vrouw half boos: ‘ik heb geen tijd om naar uwe malle praatjes te luisteren.’

‘Nu, nu!’ hernam K

ORENMAN

, ‘als gij mijne woorden niet gelooven wilt, geloof dan uwe eigene oogen.’

De vrouw keek raar op, toen de muzikant, met den knaap op den arm, terugkeerde.

Toen hare verwondering, over de onverwachte verschijning van K

ORENMAN

met het kind, door een getrouw verhaal van hem, nopens hetgeen er voorgevallen was, eenigzins was bedaard, zeide zij, terwijl zij hem een fikschen slag op den schouder gaf: ‘Buurman, je bent zoo waar beter dan ik dacht,

Gustav Nieritz, De vondeling, of De school des levens

(21)

ik moet ronduit zeggen, dat je een braaf man bent. Dat is een knaap wat ben je me;

het is een kind als een wolf - he, daar doet hij zijne blaauwe kijkers open! Je zoudt graag wat te drinken hebben, niet waar, schelmpje? H

ANNA

, breng gaauw melk van de koe! Maar wacht eens; wij moeten je eens wat nader bekijken. Hoe? hebben ze je niet eens een doek omgedaan? Foei! die ravenmoeder! - Daar, buurman! houd den jongen even vast, dan zal ik intusschen gaauw een luijer en een droog hemdje voor hem halen. Hij kan al regtop op den arm gehouden worden, zoo groot en sterk is hij al.’

K

ORENMAN

wist niet wat hij met het halfnaakte kind zou aanvangen. Het had weinig gescheeld, of hij had het uit zijne handen laten vallen, uit vrees van het zeer te doen. Hij gaf naauwkeurig acht, hoe de boerin met den kleine deed, die met niet weinig gretigheid de melk opdronk.

‘Welk een slim kind is het!’ begon de buurvrouw weder. ‘Het drinkt al zoo knap uit een schoteltje, als mijn oudste jongen. Hoor eens, buurman! dien jongen moest gij mij afstaan.’

‘Neen!’ zei K

ORENMAN

, ‘dat gebeurt niet.’

‘Ik geef je eene heele flesch brandewijn voor hem.’

‘Al woudt ge mij een vatvol voor hem geven, dan deed ik het nog niet!’ riep de ander.

Gustav Nieritz, De vondeling, of De school des levens

(22)

‘Dat wil nog al wat zeggen in uw mond,’ merkte de vrouw aan. ‘Maar zeg mij eens:

wat zal er van het kind worden, als gij den geheelen nacht uit muziek-maken gaat?’

‘Dan maak ik maar geen muziek meer!’ antwoordde K

ORENMAN

.

‘Is dat uw waarachtig voornemen?’ vroeg de vrouw. ‘Dan beloone God u daarvoor!

Het is toch maar een woest leven, dat speelmans-leven, dat roode neuzen, dikke buiken en zwakke beenen maakt. Al zulk volk heb ik ellendig zien sterven, want bijna allen geraakten op de flesch. Gij hebt er ook wat aan gedaan!’

K

ORENMAN

werd op nieuw schaamrood, daar zijne buurvrouw hem zoo degelijk de waarheid zeide. Maar zij scheen het weder goed te willen maken. ‘Hoor eens, buurman!’ ging zij voort. ‘Ik heb het zoo kwaad niet gemeend. Gij kunt alle dagen, om niet, melk bij mij voor den jongen krijgen, en er zal wel gezorgd worden, dat hij goed gewasschen en aangekleed wordt. Ook heb ik er niets tegen, dat gij op eene fatsoenlijke bruiloft of kermis uit muziek-maken gaat. Dan geeft gij den vondeling maar aan mij over; ik zal dan wel goed op hem passen. - Maar nog iets! Welken naam zult gij hem geven?’

‘Hij zal zekerlijk wel al gedoopt zijn,’ merkte

Gustav Nieritz, De vondeling, of De school des levens

(23)

K

ORENMAN

aan. ‘Maar daar ik natuurlijk zijn naam niet weet, zou ik het niet kwaad vinden, dat wij hem C

HRISTIAAN

Z

ONDERVAN

noemden.’

Indien het vreemde kind aan de dorpelingen, onder welke K

ORENMAN

woonde, tegen wil en dank was opgedrongen, dan zou hij ongetwijfeld geweigerd hebben, om iets voor de voeding en verpleging van den knaap te doen. Maar nu was het juist omgekeerd. Met den vondeling scheen de zegen in K

ORENMANS

huis teruggekeerd te zijn. Ieder wilde de nieuwerwetsche wieg met den vondeling zien. Niemand kwam niet ledige handen, zoo dat K

ORENMAN

weldra in het bezit van eene menigte levensmiddelen en kinderplunje kwam, die zijne verwachting verre overtrof. Maar ook hij zelf steeg zeer hoog in de achting der dorpelingen, en dit was een voorregt, dat hij vroeger nooit gekend en gewaardeerd had.

Na verloop van eenige weken, kreeg K

ORENMAN

een bezoek van zijnen

voormaligen kunstbroeder G

OVERT

, de dwarsfluitspeler. Toen deze in het niet zeer ruime kamertje trad, keek hij verwonderd op. Vooreerst viel zijne aandacht op den hem welbekenden bas, die nog altijd in het middendoorgespleten en met twee halve hoepels tot eene soort van wieg gemaakt was. In het bedje, waarmede de helft van den bas was gevuld, rustte

Gustav Nieritz, De vondeling, of De school des levens

(24)

een slapende engel, wiens roode wangen van gezondheid en genot getuigden. Twee schreden daarvan verwijderd, zat K

ORENMAN

voor een laag tafeltje, dat met ijzerdraad, stukjes hout en allerlei gereedschap bedekt was. Naast hem, op den grond, lagen en stonden oude potten, kommen en andere soort van aardewerk, die door de vlijt en handigheid van K

ORENMAN

een nieuw en beter voorkomen hadden gekregen. Hij was nu bezig met een vogelkooitje te maken. Een eind touw, dat van zijn regtervoet uitging, en met de baswieg in verband stond, diende om haar in beweging te brengen, als de kleine slaper onrustig werd.

‘Zoo is het toch waar, wat ik eerst met heb willen gelooven,’ riep G

OVERT

verwonderd en op een toon van minachting uit. ‘Zijt gij eene oude kindermeid geworden? Scheelt het je in je bol, of -’

‘Ik wensch u goeden morgen!’ zeide K

ORENMAN

zeer bedaard, terwijl hij zijn kameraad meteen liet gevoelen, dat deze hem vergeten had te groeten. ‘Gij vraagt mij, hoe het mij gaat, niet waar? Ik zeg u, dat het mij zeer goed gaat. Het is mij nog nooit zoo wel gegaan.’

‘Maak dat een ander wijs!’ antwoordde G

OVERT

. ‘Ik moest zelf geen kinderen hebben, om niet te weten, hoe zij een mensch des nachts de ooren vol

Gustav Nieritz, De vondeling, of De school des levens

(25)

schreeuwen, om niet van de overige pleiziertjes te spreken, die mijne vrouw met hen heeft.’

‘Ik kan het niet ontkennen,’ zeide K

ORENMAN

, dat dit heertje somwijlen des nachts tamelijk op zijn poot speelt, vooral tegenwoordig, daar hij aan het tanden krijgen is.

Dan moet ik uit mijn warm bed kruipen, al ben ik nog zoo moê, en dan moet ik den jongen de kamer in het rond dragen, en daarbij zingen, tot dat ik heelemaal schor ben, en de armen mij van het lijf dreigen te vallen.’

‘Heb ik het je niet gezegd?’ riep G

OVERT

zegevierend uit.

‘Ook kan ik somwijlen zeer goed voelen dat ik een rug heb,’ vervolgde K

ORENMAN

,

‘wanneer ik den wilden drommekater de voeten regt leer zetten en hem door de kamer laat scharrelen.’

‘Daarover klaagt mijn vrouw ook altijd,’ hernam G

OVERT

. ‘Het moet martelaarswerk zijn, om een kind te leeren loopen.’

K

ORENMAN

gaf, door met zijn hoofd een paar maal te knikken, een teeken, dat hij van hetzelfde gevoelen was. ‘En ik ben zoo niet meer mijn eigen meester, als vroeger,’

voer hij voort. ‘Ik kan niet gaan, waar ik wil, noch blijven, waar ik gaarne zou willen blijven. De jongen is voor mij zoo veel als een ketting, waaraan ik vast-

Gustav Nieritz, De vondeling, of De school des levens

(26)

leg, of als een blok aan het been, dat men overal moet medeslepen.’

‘Zoo denk ik er ook over,’ merkte G

OVERT

aan.

‘Daarenboven moet ik voor mijnen C

HRISTIAAN

menig stuivertje meer uitgeven, hoewel de dorpelingen den armen jongen nog al wel mogen lijden, en hem nu en dan wat schenken. En als nu eens - waar voor de goede God mij nog lang moge bewaren - een heerleger van ziekten, zoo als de pokken, dauwworm, mazelen,

scharlakenkoortsen, kinkhoest en dergelijke, mij kwamen bezoeken, dan zou ik wel mogen uitroepen: Adieu, slaap! vaarwel! En dan wandelt al mijn overgewonnen geld, naar den doctor en den apotheker.’

‘Gij spreekt naar mijn hart!’ riep G

OVERT

uit.

‘St!’ vermaande K

ORENMAN

. ‘Schreeuw mijn jongen niet wakker! Ja, ik verzeker u, man, een geheelen nacht op een bas te zagen is nog niets, vergeleken bij een nacht te waken aan het bed van een ziek kind, dat daarenboven dan zeer ongemakkelijk is.

Nu weet ik het eerst goed, hoe lastig een kind soms voor zijne moeder zijn kan, en welk eene regtmatige aanspraak eene moeder derhalve op onze dankbaarheid heeft.’

‘Wees daarom geen oude ezel,’ bromde G

OVERT

, ‘en schuif dien jongen maar weêr van uwen hals.’

Gustav Nieritz, De vondeling, of De school des levens

(27)

‘Neen,’ zeide K

ORENMAN

besloten. ‘Er moet zich toch hier of daar iemand opdoen, die de plaats zijner moeder vervult; anders zou hij moeten omkomen, en dat zou toch zonde zijn. Doch laat ons daar maar niet om denken! Ik kan u opregt zeggen, dat al de moeite, de zorg en de ontberingen, die ik mij om den vondeling getroost, door het genoegen, dat ik in hem beleef, overtroffen worden. Als het kleine schelmpje maar eens vriendelijk tegen mij lacht, dan is alles vergeten, wat ik heb uitgestaan. Als hij mij in de wangen knijpt, of in mijn haar woelt, of als hij zijne armpjes naar mij uitsteekt, dan zou ik hem van liefde wel kunnen opeten. Ik kan hem niet blijder maken, dan wanneer ik mijne viool voor den dag haal. Dan leeft al wat er aan den jongen is; dan slaat hij met handen en voeten; dan juicht en schopt en trapt hij, dat het een aard heeft! De jongen moet muzikant worden; maar een muzikant van belang, en niet zoo'n ellendige speelman, als gij en ik!’

‘Nu, ik hoop, dat ik dan al dat moois maar niet beleven zal!’ viel G

OVERT

hem in de rede.

‘Mijn kleine C

HRISTIAAN

zal zoo aanstonds wakker worden!’ ging K

ORENMAN

voort: ‘dan zet ik hem in een bad. Dat is eene nieuwe pret, als hij in het water rondplast als eene eend, en zichzelven en

Gustav Nieritz, De vondeling, of De school des levens

(28)

mij nat maakt. Het bad is het ware element voor kinderen, en hun zoo dienstig, als de moedermelk zelve. Hij kan al “boe, boe!” en “pa, pa!” zeggen, en binnen kort -’

‘Gij zijt een oude gek geworden, sedert gij dien jongen hebt!’ zeide G

OVERT

, kwaad wordende. ‘Ik heb u alleen nog maar te vragen, of gij op aanstaanden zondag weêr muziek met ons maken wilt?’

‘Sedert ik door ondervinding weet,’ hernam K

ORENMAN

, ‘welk eene oneindige moeite en oppassing een kind toekomt, kan ik niet besluiten, om door mijn spel er toe bij te dragen, dat de veeljarige vruchten van den zuren arbeid van brave ouders, misschien in een enkelen nacht, verteerd worden.’

‘Wat gaat u en ons dat aan?’ riep G

OVERT

.

‘Dat gaat ons veel aan; althans, zoo zie ik de zaak nu in. Ik wil het daarom niet voor zoo vast en zeker houden, dat ik niet weêr eens naar den strijkstok zal grijpen, vooral als het voor mijn C

HRISTIAAN

was. Maar zoo lang ik andere verdiensten heb, en de jongen nog klein is, zal ik er niet aan doen.’

‘Loop dan rondom, oude zotskap!’ bromde G

OVERT

en ging heen.

‘Zalig zijn degenen, die om den wille der geregtigheid gescholden worden,’ zeide K

ORENMAN

,

Gustav Nieritz, De vondeling, of De school des levens

(29)

om zichzelven te troosten. ‘Zoo, ben je daar al, mijn jongen? Heeft het kindje uitgeslapen? Wil het kindje niet eens lagchen? Ha, daar lacht het al! Nu, wacht maar een oogenblik; zoo aanstonds kom ik met den pappot. Maar gij krijgt geen zoet meer;

want de vrouw van den schoolmeester heeft mij verzekerd, dat gij er het zuur van krijgt, en dat het daarom schadelijk voor u is.

Vierde Hoofdstuk.

De vogelvanger.

‘Pas op, jongenlief!’ zeide K

ORENMAN

, die reeds naar de vijftig liep, tot C

HRISTIAAN

, toen deze tien jaren oud was, ‘en let goed op hetgeen ik u zeggen zal. Bekijk eens, met al uwe opmerkzaamheid, dit ding, dat niet ongelijk is aan eene uit hout gesnedene vrouw, zonder armen of beenen. Even als deze, werpt zij haar hoofd achterover, en hare doordringende stem kan zelfs nog luider zijn, dan die der hare. - Nu, waarom lach je, schoelje? zeg!?’

‘Het is maar eene viool!’ zeide C

HRISTIAAN

lagchende, ‘en geene vrouw.’

Gustav Nieritz, De vondeling, of De school des levens

(30)

‘Kijk, het ei wil wijzer zijn dan de hen!’ schaterde K

ORENMAN

uit. ‘Ik zeg u, dat het eene vrouw is, en viool of violoncel is slechts haar bijnaam. De hals van eene dame, al was het die van eene Catalani, galmt niet meer en niet langer toonen uit, dan die zwarte hals van mijne viool. Het is toch zonderling, als men het wel nagaat! Een paar paardenharen strijken tegen eenige uitgekookte en tot een draad getrokkene

schapendarmen; een uitgehold stuk dennenhout vangt den galm op, en geeft het, in een klagelijken toon veranderd, weder terug. Hoe kunnen toch de geringste

kleinigheden, in de hand van vernuftige menschen, tot eene onuitputtelijke bron van genot en voordeel worden! Ik zeg het u in ernst, jongetje, dat eene viool eene nog voordeeliger mijn is, dan de beste in het koningrijk Saksen. Daaruit halen welligt honderden van mijnwerkers, in ééne week, nog niet zoo veel zilver, als een enkel man, P

AGANINI

geheeten, in éénen avond verdient, wanneer hij op de viool speelt.

Maar de jongen kijkt mij aan, als of hij simpel was. Nu, als het wat later is, zult gij mij wel begrijpen. Hier, vat aan! Zóó moet gij de viool en zóó den strijkstok vasthouden. De regterhand mag zich alleen regt op en neder bewegen; maar de linkerhand moet, even als een

Gustav Nieritz, De vondeling, of De school des levens

(31)

eekhorentje, vlug op den hals heen en weêr huppelen. Als gij u een goeden streek wilt eigen maken, dan moet gij zoodanig in een hoek gaan staan, dat de muur uwe te wijd uitgespreide ellebogen kan terugstooten. De vier snaren heeten g, d, a, e; en gij kunt ze beter onthouden, als gij maar zegt: ‘Geef Den Anijs Eens.’

‘Waarom niet liever Jenever of Brandewijn?’ vroeg eene vreemde stem door de geopende deur: ‘waarom moet het juist Anijs zijn, die bovendien toch niet goed voor den jongen is? Ik wensch u een goeden morgen, en ik dacht, dat er geen drank meer over uwe lippen kwam, sedert gij den vondeling op- en aangenomen hebt.’

Met deze woorden, kwam de spreker het vertrek binnen. Het was de reeds bejaarde vogelvanger B

OTER

, die een goede klant voor de vogelkooijen van K

ORENMAN

was.

‘Zoo, goeden morgen, vriend B

OTER

!’ riep K

ORENMAN

vriendelijk uit. ‘Nu hebben wij voor geen gebrek meer te vreezen. Wij hebben de boter nu al in huis; nu zal het brood ook wel volgen.’

‘Die boter zou u niet smaken,’ antwoordde de ander; ‘die is veel te oud. Is mijne vogelkooi klaar?’

‘Ik moet er nog een paar ijzerdraadjes in steken, en dan is zij klaar,’ zeide K

ORENMAN

. ‘Mijn C

HRISTIAAN

zal ze u wel te huis brengen. Wilt gij

Gustav Nieritz, De vondeling, of De school des levens

(32)

reeds marktwaarts? Hebt gij eene goede vangst gehad?’

‘Hm!’ zeide B

OTER

; ‘allemaal klem goed: een paar dozijnen leeuwerikken en vinken. De grootere vogels komen wat later in den tijd.’ Terwijl hij dit zeide, haalde hij van onder zijn mantel eene rist doode vogels, en liet hen die zien.

C

HRISTIAAN

leide haastig viool en strijkstok neder, om de vogels wat meer van nabij te bekijken. ‘Pas op, zij bijten!’ zeide B

OTER

kortswijlende, terwijl hij de vogels digt bij C

HRISTIAANS

neus hield.

‘Die arme dieren!’ zeide de knaap op een toon van innig medelijden. ‘Hoe mooi zien zij er uit, in hunne bonte vederen! Waarom moeten zij toch dood zijn?’

‘Zoudt ge ze levend willen opeten?’ vroeg B

OTER

.

‘Wat zegt gij?’ zeide C

HRISTIAAN

verwonderd: ‘moeten die vogels opgegeten worden?’

‘Wel, wat anders?’ zeide B

OTER

.

‘Och, die kleine beestjes! Als de veêren er af zijn, zullen zij zeker nog kleiner worden.’

‘Natuurlijk!’ antwoordde B

OTER

. ‘In zulk een vogel kan men op zijn hoogst twee maal happen; en als men niet hongeriger van tafel wil opstaan, dan toen men er aan ging zitten, dan moet men een geheel dozijn voor zijne rekening nemen. Daarom zijn zij ook maar voor de tafels

Gustav Nieritz, De vondeling, of De school des levens

(33)

der grooten, die men daarom ook wel eens leeuwerikken-eters pleegt te noemen.’

‘Wat kost zulk een vogeltje wel?’ vroeg C

HRISTIAAN

nieuwsgierig.

‘Voor een dubbeltje,’ antwoordde B

OTER

, ‘geef ik u één leeuwerik of twee vinken.’

‘Hé, voor één dubbeltje maar?’ herhaalde de knaap vol verwondering. ‘Al die mooije veêren zijn immers meer waard?’

‘De veêren zijn voor u,’ antwoordde B

OTER

, ‘als gij de moeite wilt doen, om ze uit te plukken.’

‘Ach!’ zeide C

HRISTIAAN

: ‘als ze nog leefden, kocht ik zeker een paar vinken van u.’

‘Wacht eens! nu moet ik een woordje mede spreken. Hoe zult gij voeder krijgen?’

C

HRISTIAAN

bleef het antwoord schuldig.

‘Zeg mij eens, K

ORENMAN

!’ zeide B

OTER

: ‘het is hier in uwe kamer vrij koud.

Hoe zult gij het maken, als het nieuwe jaar eens komt, met zijne twintig graden koude?’

‘Wat?’ riep K

ORENMAN

: ‘is het hier koud?’ ‘Dat is onmogelijk; want ik heb juist dezen morgen voor vijfentwintig guldens hout in den kagchel gestoken.’

‘Houdt ge mij voor zoo'n kind, dat ik zulke malle snoeverij gelooven zou?’ zeide B

OTER

smalend.

‘Nu, kijk er maar eens in, en overtuig uzelven,’

Gustav Nieritz, De vondeling, of De school des levens

(34)

zeide K

ORENMAN

. ‘Mijn bas ligt in de kagchel, en ik zou u nog met de rekening kunnen bewijzen, dat hij mij vijfentwintig gulden gekost heeft.’

‘Ah, zoo! nu begrijp ik je!’ hernam B

OTER

lagchend.‘Maar gij zijt toch een groote verkwister! Geen millionair, zelfs geen koning, brandt zulk duur hout.’

‘Daar laat ik mij ook niet weinig op voorstaan,’ antwoordde K

ORENMAN

hartelijk lagchend.

C

HRISTIAAN

had gedurende dit gesprek onophoudelijk de vogels bekeken, die op de tafel lagen. ‘Maar ik zie niet dat ze geslagt zijn,’ riep hij eensklaps uit.

‘Dan had men wel dagwerk!’ zeide B

OTER

. Zoo veel omstandigheden maken wij niet met die gasten. Men drukt ze maar eenvoudig met de hand dood. Kijk! met den wijsvinger knijpt men de borstvleugels tegen het kleine hartje; dan slaan zij soms nog een paar keeren met de vleugels, gapen nog eens eventjes, draaijen het wit van hunne oogjes naar boven, en - weg zijn ze!’

C

HRISTIAANS

oogen werden vochtig, toen hij dit zoo koelbloedig hoorde vertellen.

Met afschuw zag hij naar de onbarmhartige, moorddadige vingers van den ouden man, dien zijn pleegvader nu tot aan de deur uitgeleide deed. Hij was te moede, alsof B

OTERS

harde vuist ook zijne borst in elkander drukte,

Gustav Nieritz, De vondeling, of De school des levens

(35)

en hij ademde diep, terwijl hij een bangen zucht loosde. ‘Die arme vinken en leeuwerikken!’ zeide hij tot zijnen pleegvader, toen deze terugkwam. ‘Zij zingen zoo heerlijk, en toch eet men ze op.’

‘Ja,’ merkte K

ORENMAN

aan. ‘Het wil er bij mij ook maar niet in, dat dit goed is.

Ik kan het eten van zingvogels niet beter vergelijken, dan met het in de kagchel werpen van voortreffelijke bassen en violen, in plaats van gewoon brandhout. Gij moet wel in het oog houden, dat het heel wat anders was, toen ik heden morgen die oude schommelkist - waarin gij toch niet meer kondt liggen, er die niet meer waard was, dat zij gelijmd werd - in de kagchel stak. Ja, jongentje! de mensch is de grootste veelvraat en het verscheurendste dier. Tegen zijne lekkere tong is niets ter wereld bestand. Zij haalt hare lekkerbeetjes uit de lucht, uit de woestijnen, uit de diepte der zee, uit alle wereld deelen en rijken der natuur. Maar ik blijf er bij dat een eenvoudige burgermanskost de beste en gezondste is, en dat ik gaarne aan de gevederde

luchtmuzikanten het korte leven gun.’

Toen de vogelkooi klaar was, kuijerde C

HRISTIAAN

er mede naar het huisje van B

OTER

, dat een eind ver in een boschje als verscholen lag. Toen hij daar kwam, vond hij weder nieuwe redenen tot treurigheid. Hij zag hier en daar aan de stammen

Gustav Nieritz, De vondeling, of De school des levens

(36)

Steendr. v. H.J. Backer

Er zat bovendien een klein meisje Blz. 35.

Gustav Nieritz, De vondeling, of De school des levens

(37)

der boomen kromgebogen wilgetakjes, in sommige waarvan vogels in eene lus van paardenhaar hingen, die hunnen trek naar roode lijsterbessen, welke er als lokaas ingehangen waren, met den dood hadden moeten bekoopen. De verschalkte vogels hingen, als arme zondaars, met neêrgebogen koppen in de strikken. Hij ontwaarde ook lijmstangen, die bestemd waren om de kleine woudbewoners levende te vangen.

C

HRISTIAAN

betrad nu voor den eersten keer in zijn leven den drempel van eenen vogelvanger. Hij zag, dat zijn huisje vol met vogelkooijen was, waaruit een gemengd gepiep, gefluit en gezang klonk. Er zat bovendien in het enge vertrekje een klein meisje, zoo oud als hij, dat bezig was om vier bloedvinken, die met eene opgeblazen borst lui en wel in hun kooitje zaten te broeijen, op een klein orgeltje het begin van den ouden Dessauer marsch te laten nafluiten, namelijk als zij wilden.

L

EENTJE

was blijde, dat zij eene geschikte gelegenheid vond, om voor eenige oogenblikken dat vervelende werk te staken; derhalve stond zij op, om C

HRISTIAAN

te gemoet te gaan en hem de vogelkooi af te nemen. Maar nadat C

HRISTIAAN

zijne boodschap had overgebragt, keerde hij zich spoedig naar de bonte gevangenen, om die vooral aandachtig te bekijken, en toen L

EENTJE

dit zag, deed zij haar

Gustav Nieritz, De vondeling, of De school des levens

(38)

best om de nieuwsgierige vragen van C

HRISTIAAN

met kinderlijke eenvoudigheid te beantwoorden.

Daar zaten - om ze eens op te noemen - in eene kooi eene menigte vinken, in eene andere putters, in eene derde roodborstjes, en in de overige kooijen meerlen, spreeuwen, hoppen, kwikstaarten, eksters, grasmusschen, leeuwerikken, goudvinken en anderen. C

HRISTIAAN

bekeek vooral naauwkeurig eenige sijsjes, die haar voeder en water, hetwelk zich in een kleinen wagen en een vingerhoed bevond, met een dun touwtje naar hun kooitje optrokken, en zoo lang met hun pootje vasthielden, tot zij daarvan genoeg gegeten en gedronken hadden. Maar dit ging nu en dan zoo gemakkelijk niet, en wel twintig maal ontslipte hun het kleine bakje, eer zij er een korreltje of druppeltje uit konden pikken.

‘Hoe leert gij hun dat?’ vroeg C

HRISTIAAN

, die niet weinig verwonderd was over het verstand van die kleine vogels.

‘Door honger en dorst,’ zeide L

EENTJE

heel bedaard. ‘Eer zij er toe komen om hun voeder en water op te trekken, moeten zij bijna van honger en dorst omvallen.’

Dit smartte C

HRISTIAAN

. ‘Zingen dan de sijsjes ook?’ vroeg hij verder.

‘Dat beduidt niet veel’ zeide L

EENTJE

: ‘zoo'n beetje van - tierelierelie, een en twee is drie.’

Gustav Nieritz, De vondeling, of De school des levens

(39)

‘Hemeltje lief!’ riep C

HRISTIAAN

: ‘zij kunnen dus goed spreken?’

‘Wel neen, jongentje!’ zeide L

EENTJE

: ‘dat klinkt maar zoo of zoo omtrent. Mijn grootvader, die verstaat wat de dieren zeggen willen, heeft mij dat verteld. De dieren spreken niet veel, maar toch wel iets. Wanneer gij, bij voorbeeld, op eene landhoeve komt, dan roept de koe u toe: “Hoe, hoe gaat het, hoe?” En de os antwoordt dan in zichzelven brommend: “Bah, koe! bah, koe!” - “Kwaak, kwaak, kwaak!” roepen de eenden u lagchend toe. Boven op het dak, zegt de doffer tegen zijn duifje: “Kook koffij! kook koffij!” Op den gevel van het huis roept de raaf tot de luije arbeiders in den boomgaard: “Graaf, graaf!” De kwartel roept voor den winkel van den koopman, tegen den winkelbediende: “Pak tabak, pak tabak!” want de koopman heeft het beestje gekocht om den bediende telkens aan zijne nalatigheid te herinneren.’

C

HRISTIAAN

hoorde met open mond naar het meisje, dat trouwhartig navertelde, wat haar grootvader haar had medegedeeld. ‘Ik zou ook wel willen weten, wat de dieren spreken!’ zeide hij.

‘Dan moet gij maar goed opletten,’ antwoordde L

EENTJE

, ‘dan leert gij dat ongemerkt.’

‘Worden deze vogels dan hier ook kapot gemaakt?’ vroeg C

HRISTIAAN

verder.

Gustav Nieritz, De vondeling, of De school des levens

(40)

‘Neen,’ zeide L

EENTJE

, ‘deze niet. Deze worden levende verkocht. Maar wij wachten daar niet lang mede, daar zij anders meer voeder opeten, dan zij waard zijn.’

‘Ik zou wel een putter willen hebben,’ zeide C

HRISTIAAN

, ‘en een vink, of zulk een lief klein sijsje -’

‘Neen,’ hernam L

EENTJE

, ‘ik had liever een ekster. Dat is eerst een grappig dier, en men kan het ook zoo knap leeren praten, even als een mensch.’

‘Morgen brengen,’ zeide C

HRISTIAAN

ongeloovig.

‘Neen, zoo waar!’ bevestigde L

EENTJE

; ‘men heeft zijn tongriempje maar door te snijden.’

Dit hield C

HRISTIAAN

in zijn geheugen, en hij besloot bij zichzelven, om eerst zoo veel bij elkaar te garen, dat hij een sprekenden vogel koopen kon. Om dit plan te volvoeren, deed hij zijn uiterste best om op de viool te leeren spelen, en daarin een middel te zoeken om aan den kost te komen.

O, hoe vrolijk kwam hij eens naar huis huppelen, toen een doorreizend vreemdeling hem eenige stuivers had geschonken voor zijn spelen op de viool, waarbij hij met zijne heldere stem gezongen had! Deze leiden den grond tot een spaarpot, waarvan hij wekelijks drie vierde aan zijnen lieven pleegvader overgaf.

Gustav Nieritz, De vondeling, of De school des levens

(41)

Vijfde Hoofdstuk.

De zonderlinge ontmoeting.

Wederom waren er twee jaren verloopen, en de herfst en het kersfeest waren op handen. In den vooravond van het feest stond de twaalfjarige C

HRISTIAAN

Z

ONDERVAN

te huis voor een ruw en plomp getimmerden muzijklessenaar, waarop een sierlijk beschreven muzijkstuk voor de viool lag. Nog eens speelde hij het stuk voor morgen door, en zong den daarbij gevoegden tekst. K

ORENMAN

, wiens haar reeds vrij wit geworden was, hetgeen zonderling genoeg bij zijn rood gelaat afstak, zat met beide zijne ooren te luisteren, en was er niet weinig mede in zijn schik, dat hij een zoo knappen violist gevormd had. Zijn bevend hoofd knikte de maat bij C

HRISTIAANS

spel, en zijne oogen begonnen van innige verukking te glinsteren, wanneer zijn jeugdige scholier eene moeijelijke plaats boven verwachting uitvoerde.

Zelfs de ekster, die zijn gewoon nachtkwartier, van achteren op den rand van den zorgstoel, had betrokken, was door C

HRISTIAANS

spel weder wakker geworden, en begeleidde hem met zijn eentoonig gebabbel. Eindelijk was het repeteren

Gustav Nieritz, De vondeling, of De school des levens

(42)

gedaan, en C

HRISTIAAN

pakte, terwijl hij reikhalsde om het oordeel van zijnen pleegvader te vernemen, zijne muzijk en viool bijen, waarop de oude virtuoos, zijne vreugde verbergende, hem toevoegde, dat het nu morgen wel gaan zou, dat hij moest oppassen om niet uit de maat te geraken, en dat het heel wat anders was, onder vier oogen dan in de kerk voor vierhonderd oogen te spelen. ‘Maar, voegde hij er bij, ‘ik zeg dit niet om u bang te maken.’

K

ORENMAN

had wel niet veel opvoeding genoten, maar hij begreep toch zeer goed, dat men een kind, waarvan men alle verwachting koestert, ligt door te veel lof bederven kan, en dat men daarom zeer voorzigtig zijn moet, om het te veel te prijzen.

Maar toen C

HRISTIAAN

lag te slapen en K

ORENMAN

, zijn pijpje rookende, voor den bloeijenden slaper nederzat, ging hem het hart en de mond van vreugde open. Met stille en ongehuichelde dankbaarheid dankte hij den goeden God, die hem in den verlaten vondeling de vreugde en steun zijns ouderdoms had doen vinden. Rijkelijk zag hij alle de voor hem aangewende moeite en kosten vergoed door het voorbeeldig gedrag van den knaap, en tegen alle schatten der aarde had hij hem niet willen missen.

Zoo beloont het goede de menschen, die het goede willen en doen!

Het kerkfeest, met gezang, gebed, muzijk en leerrede, was afgeloopen, en het kerkhof was vol kerk-

Gustav Nieritz, De vondeling, of De school des levens

(43)

gangers, die den terugweg naar huis aannamen. Onder hen bevonden zich de leeraar en de schoolmeester, die den overgelukkigen K

ORENMAN

in hun midden lieten gaan.

Ook C

HRISTIAAN

ging, met de viool onder den arm, maar op een bescheiden afstand, mede.

‘Gij hebt daar een wakkeren jongen in dien vondeling,’ ving de predikant aan.

‘Hij is gelijk een perel in eene onoogelijke schelp,’ voegde de schoolmeester er bij.

‘Die gelijkenis gaat mank, gelijk de meeste gelijkenissen,’ zeide de predikant;

‘want ik zou niet gaarne ons dorp, noch de woning van K

ORENMAN

, die een zeer Christelijk man geworden is, met eene onoogelijke schelp vergelijken. Maar het lijdt geen twijfel, dat C

HRISTIAAN

hier niet op zijne regte plaats is. Gij moest hem naar de eene of andere stad laten gaan, waar hij zich beter ontwikkelen kan dan in ons dorp.’

‘Hij is de knapste van alle scholieren,’ vervolgde de schoolmeester; ‘en hij heeft zelfs in de beginselen van het Latijn gelukkige vorderingen gemaakt. Hij moest studeren.’

‘Hm! hm!’ prevelde K

ORENMAN

: ‘het studeren zou schrikkelijk veel geld kosten, en dat heb ik niet. Als het naar mijn zin gaat, dan moet de jongen een fiksch muzikant worden, die mijn beroep

Gustav Nieritz, De vondeling, of De school des levens

(44)

eere aandoet. Ik had zoo'n ideetje, om hem bij een stads-muzijkmeester in de leer te doen; maar dat zou mij toch veel opoffering kosten, daar C

HRISTIAAN

meer verdient dan ik, en daarom ook meer brood in huis brengt. Doch dat zou misschien naderhand wel weêr teregtkomen, als hij een kleine P

AGANINI

geworden is.’

‘Wel zeker, wel zeker!’ zeide de predikant lagchende. ‘Komt tijd, komt raad! Haar draag toch vooral zorg, dat C

HRISTIAAN

altoos zoo bescheiden en nederig blijve, als hij tot dusver geweest is; want dit maakt hem aangenaam bij God en menschen!’

Hierop gingen de predikant en de schoolmeester in de pastorij, en al aanstonds nam B

OTER

, de vogelvanger, onzen K

ORENMAN

in beslag. ‘Uw Z

ONDERVAN

speelde en zong heden als een leeuwerik. Mijn L

EENTJE

was geheel oog en oor. Kijk, daar gaan zij te zamen, alsof zij broeder en zuster waren. Maar zeg mij toch eens, wat de jongen met al de vogels uitvoert, die hij mij altoos afkoopt? Ik dacht dat hij er nu al een heel kamertje vol van hebben moest, en ondertusschen zie ik in uw vertrek niets anders dan den ekster rondmarscheren. En wat heeft de jongen weinig slag van vogels te koopen! Hij koopt bijna alleen die vogels, die tot niets deugen, dan om hen den kop in te drukken, en in de braadpan te smijten voor een lekker hapje.’

Gustav Nieritz, De vondeling, of De school des levens

(45)

‘Ja,’ zeide K

ORENMAN

, ‘daar kan ik u niets van zeggen; want ik weet het zelf niet, en ik vraag er hem ook niet naar. Daar ik er van overtuigd ben, dat mijn C

HRISJE

geen cent zou versnoepen of verkwanselen, zoo laat ik hem maar met zijn paar bespaarde guldens sollen en rollen, zoo als het hem belieft.’

‘Nu,’ zeide B

OTER

, ‘ik meende het u maar te moeten zeggen, opdat gij het mij niet t'avond of morgen zoudt kunnen verwijten, dat ik er niet over gesproken heb.’ En met deze woorden namen zij van elkander afscheid.

In den namiddag van denzelfden zondag kwamen C

HRISTIAAN

en L

EENTJE

uit het huis van den vogelaar. ‘Hou eens eventjes vast,’ zeide hij tot L

EENTJE

, en zij nam toen een vink uit zijne hand, om welks regter pootje hij een rood draadje bond.

‘Waarom doet gij dat?’ vroeg L

EENTJE

.

‘Dat is zoo mijne gewoonte,’ sprak C

HRISTIAAN

; daarop nam hij den vogel weêr in zijne hand, en groette L

EENTJE

, die hem nog eenige oogenblikken nazag, eer zij in haar huisje terugkeerde.

C

HRISTIAAN

wandelde nu een tamelijk eind het bosch in. ‘Van mij hebt gij niets te vreezen,’ zeide hij tot den vogel, wiens hartje zeer snel tegen zijne hand klopte;

‘van mij hebt gij niets te vreezen. Ach! uwe jongen zuchten welligt reeds lang naar

Gustav Nieritz, De vondeling, of De school des levens

(46)

u, en verhongeren zonder u in hun eenzaam nest. Pas op, lief diertje, als u de booze beesten, de lokvogels, het lokfluitje en de lokvinken, lokken; vlieg dan heen, of gij wordt weder in het vinkennet gevangen. En nu, vogeltje, vlieg heen!’ Met deze woorden opende hij zijne hand, en de vink, die zich niet tweemaal liet noodigen om weg te vliegen, klapwiekte weder vrij in de lucht. C

HRISTIAAN

zag met innige blijdschap het vinkje het luchtruim doorklieven, en staarde het na, tot het uit zijn gezigt verdwenen was. Hij nam nu een papier uit zijn zak, waarop hij met potlood iets opteekende.

‘Zesentwintig vinken,’ dus telde hij bij zichzelven, ‘negentien leeuwerikken, vijf winterkoningjes, negen sijsjes, twee spreeuwen, drie grasmusschen - dat maakt te zamen vierenzestig vogels, die ik van den dood of van de gevangenis heb vrijgekocht.

Hopsa, hopsa, falderala!’

Dien zelfden avond liet C

HRISTIAAN

nog eens een hopsasa hooren, evenwel niet met den mond, maar op zijne viool, en wel in dezelfde dorpsherberg, voor welker deur zijn pleegvader hem eens gevonden had. De walsen, galoppades en andere landelijke dansen vloten als water van zijne viool. Hij vedelde desniettemin

onvermoeid voort, ofschoon de slaap zijne oogen reeds begon te sluiten, en dan gaf de bassist den jongen speelman maar een klein

Gustav Nieritz, De vondeling, of De school des levens

(47)

stootje in de ribben, als hij hem wilde doen weten, dat het reeds honderde malen opgedeunde muzijkstuk naar het einde liep. Intusschen bleef K

ORENMAN

op zijn gemak te huis; de dankbare vondeling had heden zijne plaats ingenomen, waarvoor hij goed berekend was. Als een gehoorzaam kind, greep hij niet naar de bier- en borrelglaasjes, dewijl zijn pleegvader hem daarvoor gewaarschuwd had; hij stelde zich tevreden met klaar water, waarover de andere muzikanten in het geheel niet bedroefd waren, daar hunne porties daardoor des te grooter werden. Omtrent ten drie ure in den morgen nam het feest een einde, en de dansers, zoowel als de muzikanten, verlieten de herberg, ieder van het hunne verzadigd. Maar C

HRISTIAAN

zette zich beneden in de warme gelagkamer, op eene bank bij de kagchel, en sluimerde daar drie uren lang in den zoeten slaap der jeugd. Bij zijn ontwaken verkwikte de waardin hem met een kop warme koffij en een stuk koek, en na dit genuttigd te hebben, ging hij, haar vriendelijk dankende, heen.

Met de viool onder den arm, een verdienden gulden in zijn zak, en koffij en koek in zijne maag, liep C

HRISTIAAN

het bordes van de herberg af. Zijn blik viel nu op de paardenkribben, die daar steeds voor de vreemde rijtuigen gereed stonden, en met

Gustav Nieritz, De vondeling, of De school des levens

(48)

diepe ontroering bleef hij er voor staan. Wie weet, of onder deze kribben niet ook die was, welke hem, bijna twaalf jaar geleden, des nachts tot wieg gediend had! Wat zou er wel van hem geworden zijn, als K

ORENMAN

zich toen zijner niet had

aangetrokken? Op nieuw welde er de heiligste dankbaarheid in zijn hart op voor zijnen pleegvader, die voor hem de plaats van vader en moeder had vervuld. Ach, waarom hadden zijne ouders hem aan zijn lot overgelaten! Waarmede toch had de schuldelooze zuigeling hen beleedigd, om hem zoo liefdeloos van zich te stooten!

Zijne weemoedige droefheid werd nog sterker op het gezigt eener kat, die hem voorbij sloop, met een harer jongen behoedzaam tusschen den bek. O hoe dikwijls had hij het ook reeds gezien, hoe ganzen, eenden, hoenders, honden, kleine vogels en andere dieren hunne jongen teederlijk verzorgden en verdedigden, ja daarbij zelfs hun eigen leven waagden! Zelfs de mier, dat weerlooze insekt, redt, wanneer eene onmeêdoogende hand haar nest vernielen wil, eerst haar geliefd popje, haar kind, - en hem had een barbaarsch moederhart eenmaal kunnen verstooten! Maar kon hij haar ook niet met geweld ontrukt zijn, en was zijne moeder welligt nog niet ongelukkiger dan hij? Doch de smart der jeugd gelijkt eene zeepbel, en

Gustav Nieritz, De vondeling, of De school des levens

(49)

laat, wanneer zij verdwijnt, even als deze, zelfs geen spoor na. Zoo ook verdween C

HRISTIAANS

verdriet bij het opgaan der gouden zon, die, ofschoon in het begin van November, nog altoos groene velden bescheen. Opgewekt en vrolijk door het bewustzijn van een goed geweten en volbragte pligten, ging hij den weg verder op.

Zijn opgeruimd gemoed wilde zich ook hoorbaar lucht geven; hij greep naar zijn strijkstok en viool, en al voortgaande speelde hij het zieltreffende lied:

‘Hoe wel is 't mij, o Vriend der menschen, Wanneer ik in uw trouw berust!’

De echo in het naaste woud gaf de klanken duidelijk weder, begeleid van de muziek der vogeltjes, die op het einde van den zomer met de anderen niet waren

medegevlogen. Toen werd hij, als door eene onwederstaanbare magt, in het bosch getrokken, zijne lievelingsplaats, waar het zachte ruischen van de toppen der boomen hem als het groeten van oude bekenden ontving. Hij hing het speeltuig op zijn rug, en klom, zoo vlug als een eekhorentje, in den altoos groenen top van een ranken wilde-pijnboom, waarin hij zich in eene gemakkelijke houding nederzette. Spoedig daarop klonk het vrolijk geroep van den koekkoek, het

Gustav Nieritz, De vondeling, of De school des levens

(50)

melancholisch gezang der meerle, het smeltend lied van den nachtegaal, het eentoonig geroep van den raaf; - in het kort, al de gevederde boschbewoners, die nog niet naar andere landen waren weggevlogen, schenen hier bijeengekomen te zijn, om elkander hunne kunsten te laten hooren. En C

HRISTIAAN

, de eenige, die al deze stemmen hoorde, was zoo blijde als een koning, dat al deze nog overgebleven vogels, door de heldere toonen zijner viool opgewekt, met hun gezang en gefluit zijne luchtige zitplaats rondfladderden. Met toenemenden lust beproefde hij het, om het geluid der vogels op zijne gehoorzame viool na te bootsen, toen het schetteren van een posthoorn aan het veelstemmig concert een einde maakte.

Een, twee, drie - en C

HRISTIAAN

was reeds uit den boom; en door eene

nieuwsgierigheid gedreven, die den meesten knapen op het land eigen is, zocht hij den naasten rijweg op, om te zien of er ook gelegenheid was om mede te rijden.

Daar bleef inderdaad een fraaije reiswagen staan. De postillon kreeg niet zoodra den jongen vioolspeler in het oog, of hij riep hem toe, alsof hij zeer boos was: ‘Maar, jonge heer, hoe moet dat gaan? Denkt de jonge heer, dat ik hier alleen gekomen ben, om hem op te zoeken, en om

Gustav Nieritz, De vondeling, of De school des levens

(51)

zijnentwege van den postmeester een duchtige veeg uit de pan te krijgen. Komaan!

stap maar spoedig in!’ Onder het uiten dezer woorden, draaide de postillon zich op den bok om, ten einde het portier te openen. Intusschen hield hij niet op met brommen.

‘Nu,’ voegde hij er bij, ‘nu moeten wij weêr op den rector wachten, die in de grootste ongerustheid uitgeloopen is, om den jongen heer op te zoeken.’

Toen de man, na zich dus afgesloofd te hebben, naar het voorwerp van zijnen wrevel omzag, was C

HRISTIAAN

, die niets begreep van de zonderlinge manier, waarop hij werd aangesproken, alweêr in het digtste van het bosch verdwenen. Spoedig echter stiet hij op een man, die, met alle teekenen van uitputting op zijn gelaat, hem te gemoet kwam. Toen hij C

HRISTIAAN

zag, verkeerden zijne vroegere

gemoedsbewegingen spoedig in eene uitbarsting van toorn. ‘B

OUDEWIJN

,

B

OUDEWIJN

!’ riep hij: ‘Zal dan uwe ligtzinnigheid nimmer ophouden? Wilt gij dan uwe betrekkingen niets dan verdriet aandoen? Waar hebt gij gezeten, sinds gij met een verzonnen sprookje den wagen verlaten en, in plaats van eene minuut, wel een half uur uitgebleven zijt? - Maar wat zie ik?’ vervolgde hij met nieuwe verwondering,

‘van waar komt die verandering in uwe kleeding? Dit instrument -?’

Gustav Nieritz, De vondeling, of De school des levens

(52)

De vreemdeling strekte nu de regterhand naar de viool uit; doch C

HRISTIAAN

was hem te gaauw af, en ging, als gedragen door de vleugelen des winds, op de vlugt.

Een heel eind ver nog hoorde hij het geroep van den man, die hem naliep, en die hem bij alles in de wereld bezwoer, te blijven.

Toen hij, bijna ademloos, te huis kwam, bleef hem te naauwernood nog tijd genoeg over, om zijne viool weg te leggen; want de klok riep hem naar school, en hij moest het verhaal van zijn wedervaren dus nog eenige uren opschorten.

‘Begrijp eens, vader!’ Met deze woorden, kwam hij, toen de school uit was, in het woonvertrek, waarin hij, behalve zijn vader, ook B

OTER

den vogelvanger vond. Deze laatste zette een paar leelijke oogen op, en K

ORENMAN

was ook in eene hem anders ongewone gemoedsbeweging.

‘Daar komt de kwade jongen!’ zeide B

OTER

. ‘In plaats van C

HRISTIAAN

, moest men u maar kortaf Vogeldief noemen.’ C

HRISTIAAN

stond versuft te kijken en wist niet wat hij zeggen zou. Hij deed zijn best om op B

OTERS

gelaat te lezen, of het ernst of gekscheren was, dat hem zoo deed uitvaren.

Maar nu begon zijn pleegvader, ook al op een ernstigen toon: ‘C

HRISTIAAN

, wat hebt gij toch uitgevoerd? Beken de waarheid, wat ik u bidden mag!’

Gustav Nieritz, De vondeling, of De school des levens

(53)

C

HRISTIAANS

verbleekt gelaat werd met een hoog rood overtogen, toen hij met de grootste trouwhartigheid en waarheid zijn wedervaren vertelde.

‘Kijk me die olijke klant eens!’ zeide B

OTER

met bitterheid, toen C

HRISTIAAN

ophield met spreken. De jongen denkt zich op eene slimme manier uit het net te werken, door ons op den mouw te spelden, dat niet hij, maar zijn evenbeeld, het schelmstuk heeft uitgevoerd. - Schavuit!’ riep hij weêr toornig tot den knaap, ‘wilt gij het nog liegen, dat gij mijn vinkennet aan flarden gescheurd en geheel bedorven hebt? Durft gij het vol te houden, dat gij mijne kostelijke vangst van ten minste twaalf lijsters, achttien merels, negenentwintig snippen, het kleine goed nog niet eens mede gerekend, hebt laten ontsnappen? Ik kon mij, zoo waar, niet herinneren, ooit in mijn leven zoo vele vogels, in eens, in het net geklapt te hebben, en terwijl ik zoo regt in mijn schik naar mijn huisje loop, om mijn oudje en L

EENTJE

te hulp te roepen, komt me die kwade jongen op het mat, rukt en trekt de netten stuk, laat den heelen boel met lokvogels en al wegvliegen, en toen ik maakte, dat ik er bij kwam, stond hij mij in het bosch helder uit te lagchen.’

‘Dat deed ik niet,’ zeide C

HRISTIAAN

met een bedrukt gelaat.

Gustav Nieritz, De vondeling, of De school des levens

(54)

‘Wat!?’ riep B

OTER

woedend, ‘komen er nog nieuwe leugens bij? Denkt ge, dat ik te blind ben, om uw valsch gelaat te kennen, en heb ik niet L

EENTJE

, die anders zoo veel van den deugniet houdt, tot getuige? Ja, men moest jou gekke teêrheid niet kennen! Je zoudt, als je jou zin had, wel willen, dat alle vogelvangers zelve in eene kooi zaten, niet waar? en dat hunne vogels vrij door de lucht vlogen, niet waar?’

‘Komaan, mijn zoon! beken wat gij misdreven hebt,’ sprak K

ORENMAN

aangedaan, en alles zal misschien wel weêr te regt komen.’

‘Maar ik ben het waarlijk niet geweest!’ herhaalde C

HRISTIAAN

, in heete tranen losbarstende.

‘Vriendlief!’ zeide K

ORENMAN

op nieuw, ‘ik weet waarlijk niet, wat ik van die wonderlijke historie maken moet. Maar ik moet u toch in waarheid zeggen, dat ik C

HRISTIAAN

nog nooit op een leugen betrapt heb -’

‘Je bent een oude gek met jou C

HRISTIAAN

,’ viel B

OTER

hem met verheffing van stem in de rede. ‘Het ontbreekt er nog maar aan, dat ik den jongen nog vergeving moet vragen, voor de harde woorden, die hij van mij gekregen heeft; maar zoo gek is B

OTER

niet; en daar ge mij geen gelijk of schadevergoeding geven wilt, zal ik mijn regt wel verder zoeken. Maar dat zweer ik je, dat de

Gustav Nieritz, De vondeling, of De school des levens

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

ceptions juridiques occidentales, ils ont simplement prévu que les Bantous pourraient y accéder, de plus en plus nombreux, par le bienfait de l’immatriculation,

Aanmelden betekent dat je vooraf laat weten in welke school of scholen je je kind graag zou inschrijven.. De aanmeldingsperiode verschilt per stad of gemeente en soms ook

Hoewel nu de arme, komende zondaar, die beweldadigd is met deze gezegende hoop in zijn eerste stadium en die de eerste bemoedigende toedieningen van het woord des levens

Niet alleen het feit dat het Wellekens was die deze vingerwijzing gaf, zou de aandacht reeds op Italië moeten richten, doch meer nog de overweging, dat een genre dat in de oudheid

1) Luc.. In de seste maent na din dat Elisabet hadde ontfaen so wart gesendt dingel Gabriel van Gode in ene stat van Galileen die heett Nazareth 15) tere magt die was ghesekert an

Voor onze U11 meisjes die voor het eerst 3-3 gaan spelen en ook voor het eerst echt gaan volleyballen, is deze reeks echt geweldig.. Een goede beslis-

Nadat uw kind is ingeschreven op de Parkschool neemt de leerkracht, ongeveer 6 weken voor de eerste schooldag, contact met u op.. Samen met de leerkracht plant u dan

Hij is mijn een’ge toevlucht, Die voor mij stierf aan ’t kruis. Hij leidt mij door dit leven veilig naar ’t Vaderhuis. ’k Zal eeuwig met Hem wezen, daar, waar niets meer