• No results found

Het kerkfeest, met gezang, gebed, muzijk en leerrede, was afgeloopen, en het kerkhof was vol

gangers, die den terugweg naar huis aannamen. Onder hen bevonden zich de leeraar

en de schoolmeester, die den overgelukkigen KORENMANin hun midden lieten gaan.

Ook CHRISTIAANging, met de viool onder den arm, maar op een bescheiden afstand,

mede.

‘Gij hebt daar een wakkeren jongen in dien vondeling,’ ving de predikant aan.

‘Hij is gelijk een perel in eene onoogelijke schelp,’ voegde de schoolmeester er

bij.

‘Die gelijkenis gaat mank, gelijk de meeste gelijkenissen,’ zeide de predikant;

‘want ik zou niet gaarne ons dorp, noch de woning van KORENMAN, die een zeer

Christelijk man geworden is, met eene onoogelijke schelp vergelijken. Maar het lijdt

geen twijfel, dat CHRISTIAANhier niet op zijne regte plaats is. Gij moest hem naar

de eene of andere stad laten gaan, waar hij zich beter ontwikkelen kan dan in ons

dorp.’

‘Hij is de knapste van alle scholieren,’ vervolgde de schoolmeester; ‘en hij heeft

zelfs in de beginselen van het Latijn gelukkige vorderingen gemaakt. Hij moest

studeren.’

‘Hm! hm!’ prevelde KORENMAN: ‘het studeren zou schrikkelijk veel geld kosten,

en dat heb ik niet. Als het naar mijn zin gaat, dan moet de jongen een fiksch muzikant

worden, die mijn beroep

eere aandoet. Ik had zoo'n ideetje, om hem bij een stads-muzijkmeester in de leer te

doen; maar dat zou mij toch veel opoffering kosten, daar CHRISTIAANmeer verdient

dan ik, en daarom ook meer brood in huis brengt. Doch dat zou misschien naderhand

wel weêr teregtkomen, als hij een kleine PAGANINIgeworden is.’

‘Wel zeker, wel zeker!’ zeide de predikant lagchende. ‘Komt tijd, komt raad! Haar

draag toch vooral zorg, dat CHRISTIAANaltoos zoo bescheiden en nederig blijve, als

hij tot dusver geweest is; want dit maakt hem aangenaam bij God en menschen!’

Hierop gingen de predikant en de schoolmeester in de pastorij, en al aanstonds

nam BOTER, de vogelvanger, onzen KORENMANin beslag. ‘Uw ZONDERVANspeelde

en zong heden als een leeuwerik. Mijn LEENTJEwas geheel oog en oor. Kijk, daar

gaan zij te zamen, alsof zij broeder en zuster waren. Maar zeg mij toch eens, wat de

jongen met al de vogels uitvoert, die hij mij altoos afkoopt? Ik dacht dat hij er nu al

een heel kamertje vol van hebben moest, en ondertusschen zie ik in uw vertrek niets

anders dan den ekster rondmarscheren. En wat heeft de jongen weinig slag van vogels

te koopen! Hij koopt bijna alleen die vogels, die tot niets deugen, dan om hen den

kop in te drukken, en in de braadpan te smijten voor een lekker hapje.’

‘Ja,’ zeide KORENMAN, ‘daar kan ik u niets van zeggen; want ik weet het zelf niet,

en ik vraag er hem ook niet naar. Daar ik er van overtuigd ben, dat mijn CHRISJE

geen cent zou versnoepen of verkwanselen, zoo laat ik hem maar met zijn paar

bespaarde guldens sollen en rollen, zoo als het hem belieft.’

‘Nu,’ zeide BOTER, ‘ik meende het u maar te moeten zeggen, opdat gij het mij niet

t'avond of morgen zoudt kunnen verwijten, dat ik er niet over gesproken heb.’ En

met deze woorden namen zij van elkander afscheid.

In den namiddag van denzelfden zondag kwamen CHRISTIAANen LEENTJEuit het

huis van den vogelaar. ‘Hou eens eventjes vast,’ zeide hij tot LEENTJE, en zij nam

toen een vink uit zijne hand, om welks regter pootje hij een rood draadje bond.

‘Waarom doet gij dat?’ vroeg LEENTJE.

‘Dat is zoo mijne gewoonte,’ sprak CHRISTIAAN; daarop nam hij den vogel weêr

in zijne hand, en groette LEENTJE, die hem nog eenige oogenblikken nazag, eer zij

in haar huisje terugkeerde.

CHRISTIAANwandelde nu een tamelijk eind het bosch in. ‘Van mij hebt gij niets

te vreezen,’ zeide hij tot den vogel, wiens hartje zeer snel tegen zijne hand klopte;

‘van mij hebt gij niets te vreezen. Ach! uwe jongen zuchten welligt reeds lang naar

u, en verhongeren zonder u in hun eenzaam nest. Pas op, lief diertje, als u de booze

beesten, de lokvogels, het lokfluitje en de lokvinken, lokken; vlieg dan heen, of gij

wordt weder in het vinkennet gevangen. En nu, vogeltje, vlieg heen!’ Met deze

woorden opende hij zijne hand, en de vink, die zich niet tweemaal liet noodigen om

weg te vliegen, klapwiekte weder vrij in de lucht. CHRISTIAANzag met innige

blijdschap het vinkje het luchtruim doorklieven, en staarde het na, tot het uit zijn

gezigt verdwenen was. Hij nam nu een papier uit zijn zak, waarop hij met potlood

iets opteekende.

‘Zesentwintig vinken,’ dus telde hij bij zichzelven, ‘negentien leeuwerikken, vijf

winterkoningjes, negen sijsjes, twee spreeuwen, drie grasmusschen - dat maakt te

zamen vierenzestig vogels, die ik van den dood of van de gevangenis heb vrijgekocht.

Hopsa, hopsa, falderala!’

Dien zelfden avond liet CHRISTIAANnog eens een hopsasa hooren, evenwel niet