Het zal mij hartelijk verheugen, als het u in alles welgaat. Ik ben ook, Gode zij dank,
frisch en gezond; en sedert ik van u vertrokken ben, ben ik fiks gegroeid, daar behoeft
gij niet aan te twijfelen, want ik kan het aan de mouwen van mijn buis zien; zij komen
naauwelijks meer over mijne ellebogen. Ik zou u nog niet hebben kunnen schrijven,
want ik heb geen geld, om het dure briefport te betalen, en ik zou u ook niet gaarne
op kosten willen jagen; maar zie, een vreemdeling, die op dezen toren kwam kijken,
om het fraaije uitzigt, bood mij aan, om u dezen brief kosteloos te doen toekomen.
Ja, lieve vader, ik woon hier zeer heerlijk. Als ik de avondklok luid, dan wend ik
geen oog af van het dorpje, waar in gij woont, en dan verbeeld ik mij bij u te zijn.
Dat verbeeld ik mij soms ook wel, als ik den hik heb, en dan houdt de hik dadelijk
op; dat is zeker en vast omdat gij dan op hetzelfde oogenblik ook om mij denkt. Het
spijt mij, dat ik niet kan vliegen, als de kraaijen, die dagelijks om onzen toren
fladderen. Dan zou ik spoedig naar u toe komen, om u eens te verrassen. Ik heb hier
goed mijne bezigheden, lieve vader! Dat ik de avondklok luiden moet, weet gij reeds,
niet
waar? Maar als er een voornaam lijk of een feestdag is, dan worden wij allen aan het
touw gezet, en dan moeten wij drie klokken te gelijk luiden. Het is toch een soort
van muzijk, en daarom behoort het bij den post van stads-muzikant. Nu weet gij nog
niet, wat ik zoo al meer doen moet; daarom zal ik het u maar eens schrijven. Ik moet
voor al de huisgenooten schoenen en laarzen poetsen, kleederen uitkloppen, de
torenklok opwinden en gelijk zetten, de muzijk-instrumenten dragen, brood halen,
water ophijschen, en alle boodschappen in de stad verrigten, en daarenboven nog de
hengselmand van de jufvrouw naar huis dragen, wanneer zij ter markt geweest is.
Maar als de vracht wat al te zwaar is, dan laat HANNE, onze keukenmeid, de groote
mand met het windas naar beneden zakken, en daarin wordt dan alles bij elkander
gepakt. Dikwijls dalen wij zelve mede naar beneden, en dat vind ik zeer prettig. Maar
dat op en neêr gaan in de mand had mij toch onlangs zuur kunnen opbreken. Wij
hadden tot laat in den nacht op een concert gespeeld. De overige leerknapen, die
voor dezen keer moesten helpen om de instrumenten naar huis te dragen, waren,
geheel tegen hunne gewoonte, zeer vriendelijk jegens mij; zij zelve pakten de
instrumenten in de ophaalmand,
en zeiden, dat ik er maar bij moest gaan zitten. Vervolgens klommen zij naar boven,
terwijl zij mij bij kris en kras beloofden, om de mand dadelijk op te halen, en ik moet
zeggen, dat zij mij ook zeer spoedig en vlug optrokken, tot op omtrent het midden
van den toren. Maar ja wel, daar bleef het ook bij; de mand bleef hangen waar hij
was, en bidden noch smeeken hielp, om een duimpje hooger opgehaald te worden.
Daar zij op den omgang van den toren om mijne benaauwdheid stonden te lagchen,
kon ik wel gissen wat de deugnieten tegen mij in het schild voerden. Ja, denk eens
na, vader! zij hadden niets minder met mij voor, dan mij tot den volgenden morgen
tusschen hemel en aarde te laten spartelen. Een geruimen tijd bleef ik rustig, doch
dood moede, zitten, altoos nog in de hoop levende, dat de galgenvogels tot inkeer
zouden komen. Mijne zitplaats in de ophaalmand was verre van gemakkelijk, en
gelijk ik naderhand eerst bemerkte, hadden zij mij met opzet tusschen de
muzijk-instrumenten gepakt. Ik zat op den scherpen kant van eene vioolkast; de
pauken rustten op mijne regt uitgestrekte beenen, de kam van den bas drukte mij
tegen den rug, en de mondstukken van den waldhoorn duwden putten in mijne zijden,
als ik het beproefde om wat gemakkelijker te kunnen
zitten. Mijne oogen dreigden toe te vallen, zoo'n slaap had ik, en tot overmaat van
tegenspoed begon het te regenen. Ik werd geweldig angstig; want de instrumenten
moesten nu immers allen bederven. Ik roep, ik schreeuw om hulp; maar ja wel! geen
antwoord, geene beweging, niets hoegenaamd. Boven mij was alles stil en donker.
Toen greep ik, in mijne vertwijfeling, de trommelstokken, en begon, eerst heel zoetjes,
als wilde ik maar eens proberen, op de pauken te roffelen. Toen dit ook niemendal
hielp, sloeg ik een donderenden roffel in e op de pauken, en toen nog een er boven
op in g. Dat werkte als een tooverslag. Terwijl ik nog maar altoos bleef
voorttrommelen, ging ik zoo snel als een vogel naar boven, waar mijne brooddronken
makkers mij met scheldwoorden over mijn noodgetrommel ontvingen. Maar ik gaf
hun ferm taal en antwoord, en ik zei, dat ik alles zou vertellen aan den meester, die
van de geheele zaak niets vernomen had. Toen moesten zij mij nog zoete woordjes
geven, opdat ik hen niet verklikken zou. Die jongens voeren, voor het overige, niets
dan kwade streken uit. Eens hebben zij eene doode kraai in mijn bed gelegd, zoo dat
ik bijna dood geschrikt ben. Op een anderen tijd maakten zij mij uit den zoeten slaap
wakker. ‘Sta op, sta op!’
pen zij met eene benaauwde stem: ‘daar is brand in de stad; gij moet op den toren
alarm blazen.’ Toen ik mijne laarzen wilde aantrekken, bemerkte ik, dat zij de beide
pijpen van de laars hadden toegenaaid, zoo dat ik als een bezeten mensch in het ronde
danste, terwijl zij het uitschaterden van lagchen, over mijn geweldigen angst. Maar
den slechtsten streek van allen hebben zij mij veertien dagen geleden gespeeld. Ik
zou mij, in het Burger-Casino, op de viool laten hooren, en de schobbejakken hadden
mijn strijkstok met kaarsvet besmeerd. De meester wilde eens, terdege, eere met mij
inleggen; dus kunt gij wel denken, hoe zeer wij beiden verschrikten, toen de viool
geen klank gaf. Maar zij werden op hunne beurt ook zoo vet ingesmeerd met de
bullepees, dat zij mij in het vervolg wel met rust zullen laten. Vader, ik wou dat ge
mij die variaties eens kondt hooren spelen, die ik geleerd heb! Zij zijn van den groote
RODE, een meester uit Parijs, en zij klinken zoo schoon, als de liedjes, die LEENTJE
met hare leeuwerikken-stem plagt te zingen. Maar apropos, vader! hoe maakt het
LEENTJE? Is zij nog bij haar grootvader, en leeft mijn ekster nog? Groet haar hartelijk
van mij, en ook den ouden BOTER, den Dominé en den schoolmeester. Bedenk eens,
dat de beste viool van mijn meester zestig guldens
heeft gekost; dat is van belang, niet waar? Maar gij zult het zeker niet gelooven, als
ik u zeg, dat er violen in de wereld zijn, die met zeven- tot negenhonderd guldens
worden betaald? Wel, wel, hoe is het mogelijk, dat ééne enkele houten viool zoo
veel kost als drie of vier boerenhuizen in ons dorp! Daarvoor staat iemands verstand
stil. Ik leer acht verschillende instrumenten bespelen. Alleen met de oboe en haar
gekwaak kan ik het niet eens worden. Mijn meester is niet vrij van driftig te zijn,
maar ik krijg toch verreweg minder klappen dan mijne medeleerlingen; zij zouden
hun pakje wel op mij willen schuiven, wanneer zij het verbruid hebben, maar dat
gaat niet altoos even gemakkelijk. De jufvrouw van den meester is eene liefhebster
van kijven; daarom loop ik haar zoo veel mogelijk uit den weg. Maar ROBBERT, de
oudste leerling, dat is eerst een jongen! O, ik houd zoo veel van hem! hij neemt het
tegen allen voor mij op. Als wij alleen zijn en den tijd hebben, spelen wij te zamen
heel mooije duos. Lieve vader, ik zou u zoo gaarne eenig geld of wat anders, te gelijk
met dezen, overzenden; maar ach! ik heb het niet, ofschoon ik geen stuiver onnoodig
uitgeef, en tot in het hartje van den nacht noten zit te schrijven. Het zal misschien
later wel beter gaan. Maar ik moet eindigen met mijn
geschrijf. Mijn lichtje zal uitgaan; ik heb het gemaakt van een stuk hout en een eindje
kaars, opdat de jufvrouw maar niet kijven zou om haar kandelaar. Daarenboven
vallen mijne oogen bijna digt van slaap; zoo dat ik reeds eene goede portie
hanenpooten en inktvlakken op het papier geklad heb. Neem het mij niet kwalijk!
Ik ben en blijf met alle liefde en trouw
Uw gehoorzame Zoon
In document
Gustav Nieritz, De vondeling, of De school des levens · dbnl
(pagina 75-81)