• No results found

Veertiende Hoofdstuk. De hereeniging

Dikwijls gebeurt het, dat wij iets ver af zoeken, wat nogtans zeer in onze nabijheid

is. Zoo ging het ook BOUDEWIJNSvader, de politie-directeur

VAN

WINSING, die de

verafgelegenste provinciën van het rijk doorreisde, om den weggeloopen zoon op te

zoeken, toen deze slechts vijf uren van de stad verwijderd was. Maar zie! een

nieuwsblad, dat hij toevallig, in eene herberg, in handen nam, bewoog hem, om zoo

spoedig mogelijk terug te keeren. Daarin stond namelijk eene bekendmaking van

de regering van het stadje, waarin de twee landloopsters, vrouw HOPZAKen het wijf

met de kijkkast, gevangen zaten. Tot ieders narigt, had het bovengemeld bestuur

deszelfs uitspraak in de zaak dier twee vrouwen omstandig vermeld, en de

bekommerde vader oordeelde, dat hij welligt zijn anderen zoon op het spoor was, en

beter doen zou, om vooreerst het zoeken naar zijn BOUDEWIJNte staken. Toen hij in

het stadje was aangekomen, meldde hij zich dadelijk aan bij den burgemeester, aan

wien hij het volgende mededeelde.

‘Mijne dierbare echtgenoote,’ dus ving hij aan, ‘schonk mij, in het tweede jaar

van ons huwelijk, twee knapen, gezonde, welgeschapen tweelingen, die op elkander

in alle deelen zoo treffend geleken, als twee druppelen water. Wij konden de

tweelingen slechts van elkander onderscheiden door een klein, bijna onmerkbaar

leverkleurig vlekje op de linkerwang van onzen jongstgeborene. De knapen wiessen,

tot onze blijdschap, even voorspoedig op, en waren reeds negen maanden oud, toen

zij ons op eene even zoo schandelijke als wreede wijze werden ontstolen. De oudste

zoon der vrouw, aan wie wij de zorg onzer tweelingen hadden toevertrouwd, een

liederlijk nietswaardig mensch, had eene grove misdaad bedreven, weshalve ik hem

krachtens mijn

post gevangen nemen en aan het geregt overleveren moest. Zijne moeder, die in het

dwaze en onnoozele denkbeeld verkeerde, dat het lot van haren zoon alleen in mijne

hand was, beproefde eerst door bidden en tranen zijne vrijlating van mij te verkrijgen.

Toen zij zich in haar oogmerk bedrogen vond, dacht haar gekrenkte trots een middel

uit, dat in duivelsche wreedaardigheid welligt geene wedergade heeft. Ach, zij

verdween met onze lieve kinderen, en in den brief, die de kinderdiefegge voor ons

achterliet, bepaalde zij, dat wij onze kinderen dan alleen konden terug bekomen, als

ik haren zoon in vrijheid stelde en ook haar ongemoeid liet. Daarbij waren de

vreeselijkste bedreigingen gevoegd, wanneer wij het in den zin mogten krijgen, om

het voortvlugtig wijf door het uitzenden van menschen, of het verspreiden van

signalementen, of door een ander gewelddadig middel, op het spoor te komen. Wij

kenden maar al te zeer het slecht en onbuigzaam karakter van het vrouwspersoon,

en wij sidderden voor het leven onzer kinderen, daar het niet in mijne magt stond

om den loop der geregtigheid te stremmen. Ik besloot, na rijpe overweging, om zelf

met de meeste voorzigtigheid haar op te sporen, ten einde haar, het zij door goedheid

of door list, te bewegen, om mijne zonen weder te

geven. Dewijl ik mij rust noch duur gunde, was het niet te verwonderen dat ik, den

vierden nacht van mijn droevig rondzwerven, in den postwagen in een diepen slaap

viel. Maar wie beschrijft mijn schrik en mijne verbazing, toen ik, bij mijn ontwaken,

in de schemering van den vroegen morgen, op de ledige bank aan mijne voeten, den

jongsten mijner zoontjes, aan het levervlekje kenbaar, in zijne luijers gewikkeld voor

mij liggen zag! Zonderling! Ik noch de postiljon wisten te verklaren, hoe en wanneer

het kind in den wagen gekomen was. Mijne onverwijld in het werk gestelde pogingen

bleven zonder gevolg, en ik zag mij, ter verzorging van mijn wedergevonden lieveling,

genoodzaakt, om zoo spoedig mogelijk naar mijne van smart schier vertwijfelende

echtgenoote terug te keeren. Vijftien lange jaren zijn er sedert dien tijd vervlogen,

en van het ander kind hebben wij helaas nog niets vernomen. Veroorloof mij nu,

mijnheer, een onderhoud met de beide gevangenen, opdat ik, God geve het, zekerheid

inwinne van het leven of den dood van mijnen eerstgeborene! Ach, hoe hard het mij

ook vallen moge ik zou bijna het laatste wenschen; want daar mijn BOUDEWIJN,

niettegenstaande de zorgvuldigste opvoeding, ons reeds zoo veel verdriet veroorzaakt,

hoe veel meer ontaard

zal dan mijn RUTGERgeworden zijn, die ongetwijfeld in slechte handen is gekomen!’

‘Het is mij aangenaam, mijnheer de politiedirecteur,’ hernam de burgemeester,

‘dat ik u in dit opzigt volkomen gerust kan stellen. Gelijk gij reeds uit de openlijke

bekendmaking in de nieuwsbladen zult vernomen hebben, heeft de gewetenlooze

vrouw HOPZAKuwen jongsten zoon, in den bewusten nacht, in uwen wagen, den

oudsten daarentegen in eene paardenkrib gelegd, waaruit hem een arme muzikant,

KORENMANgenaamd, opgenomen en als zijn eigen kind opgevoed heeft. Luidens

de berigten, die wij nopens dien knaap in zijne voormalige woonplaats, het dorp

Gelenau, hebben ingewonnen, is hij, gelijk de predikant en de schoolmeester als uit

éénen mond getuigen, een wakkere en verstandige jongen geworden, die op dit

oogenblik te Waldau bij den stads-muzikant in de leer is. Zijn pleegvader KORENMAN

moet zich onlangs ook daarheen begeven hebben, om, gelijk men algemeen gelooft,

in de nabijheid van zijn hem dierbaar geworden pleegzoon te zijn. Tot onze

teleurstelling houdt vrouw HOPZAKniet meer vol, dat zij in het bezit der luijers is,