Dikwijls gebeurt het, dat wij iets ver af zoeken, wat nogtans zeer in onze nabijheid
is. Zoo ging het ook BOUDEWIJNSvader, de politie-directeur
VANWINSING, die de
verafgelegenste provinciën van het rijk doorreisde, om den weggeloopen zoon op te
zoeken, toen deze slechts vijf uren van de stad verwijderd was. Maar zie! een
nieuwsblad, dat hij toevallig, in eene herberg, in handen nam, bewoog hem, om zoo
spoedig mogelijk terug te keeren. Daarin stond namelijk eene bekendmaking van
de regering van het stadje, waarin de twee landloopsters, vrouw HOPZAKen het wijf
met de kijkkast, gevangen zaten. Tot ieders narigt, had het bovengemeld bestuur
deszelfs uitspraak in de zaak dier twee vrouwen omstandig vermeld, en de
bekommerde vader oordeelde, dat hij welligt zijn anderen zoon op het spoor was, en
beter doen zou, om vooreerst het zoeken naar zijn BOUDEWIJNte staken. Toen hij in
het stadje was aangekomen, meldde hij zich dadelijk aan bij den burgemeester, aan
wien hij het volgende mededeelde.
‘Mijne dierbare echtgenoote,’ dus ving hij aan, ‘schonk mij, in het tweede jaar
van ons huwelijk, twee knapen, gezonde, welgeschapen tweelingen, die op elkander
in alle deelen zoo treffend geleken, als twee druppelen water. Wij konden de
tweelingen slechts van elkander onderscheiden door een klein, bijna onmerkbaar
leverkleurig vlekje op de linkerwang van onzen jongstgeborene. De knapen wiessen,
tot onze blijdschap, even voorspoedig op, en waren reeds negen maanden oud, toen
zij ons op eene even zoo schandelijke als wreede wijze werden ontstolen. De oudste
zoon der vrouw, aan wie wij de zorg onzer tweelingen hadden toevertrouwd, een
liederlijk nietswaardig mensch, had eene grove misdaad bedreven, weshalve ik hem
krachtens mijn
post gevangen nemen en aan het geregt overleveren moest. Zijne moeder, die in het
dwaze en onnoozele denkbeeld verkeerde, dat het lot van haren zoon alleen in mijne
hand was, beproefde eerst door bidden en tranen zijne vrijlating van mij te verkrijgen.
Toen zij zich in haar oogmerk bedrogen vond, dacht haar gekrenkte trots een middel
uit, dat in duivelsche wreedaardigheid welligt geene wedergade heeft. Ach, zij
verdween met onze lieve kinderen, en in den brief, die de kinderdiefegge voor ons
achterliet, bepaalde zij, dat wij onze kinderen dan alleen konden terug bekomen, als
ik haren zoon in vrijheid stelde en ook haar ongemoeid liet. Daarbij waren de
vreeselijkste bedreigingen gevoegd, wanneer wij het in den zin mogten krijgen, om
het voortvlugtig wijf door het uitzenden van menschen, of het verspreiden van
signalementen, of door een ander gewelddadig middel, op het spoor te komen. Wij
kenden maar al te zeer het slecht en onbuigzaam karakter van het vrouwspersoon,
en wij sidderden voor het leven onzer kinderen, daar het niet in mijne magt stond
om den loop der geregtigheid te stremmen. Ik besloot, na rijpe overweging, om zelf
met de meeste voorzigtigheid haar op te sporen, ten einde haar, het zij door goedheid
of door list, te bewegen, om mijne zonen weder te
geven. Dewijl ik mij rust noch duur gunde, was het niet te verwonderen dat ik, den
vierden nacht van mijn droevig rondzwerven, in den postwagen in een diepen slaap
viel. Maar wie beschrijft mijn schrik en mijne verbazing, toen ik, bij mijn ontwaken,
in de schemering van den vroegen morgen, op de ledige bank aan mijne voeten, den
jongsten mijner zoontjes, aan het levervlekje kenbaar, in zijne luijers gewikkeld voor
mij liggen zag! Zonderling! Ik noch de postiljon wisten te verklaren, hoe en wanneer
het kind in den wagen gekomen was. Mijne onverwijld in het werk gestelde pogingen
bleven zonder gevolg, en ik zag mij, ter verzorging van mijn wedergevonden lieveling,
genoodzaakt, om zoo spoedig mogelijk naar mijne van smart schier vertwijfelende
echtgenoote terug te keeren. Vijftien lange jaren zijn er sedert dien tijd vervlogen,
en van het ander kind hebben wij helaas nog niets vernomen. Veroorloof mij nu,
mijnheer, een onderhoud met de beide gevangenen, opdat ik, God geve het, zekerheid
inwinne van het leven of den dood van mijnen eerstgeborene! Ach, hoe hard het mij
ook vallen moge ik zou bijna het laatste wenschen; want daar mijn BOUDEWIJN,
niettegenstaande de zorgvuldigste opvoeding, ons reeds zoo veel verdriet veroorzaakt,
hoe veel meer ontaard
zal dan mijn RUTGERgeworden zijn, die ongetwijfeld in slechte handen is gekomen!’
‘Het is mij aangenaam, mijnheer de politiedirecteur,’ hernam de burgemeester,
‘dat ik u in dit opzigt volkomen gerust kan stellen. Gelijk gij reeds uit de openlijke
bekendmaking in de nieuwsbladen zult vernomen hebben, heeft de gewetenlooze
vrouw HOPZAKuwen jongsten zoon, in den bewusten nacht, in uwen wagen, den
oudsten daarentegen in eene paardenkrib gelegd, waaruit hem een arme muzikant,
KORENMANgenaamd, opgenomen en als zijn eigen kind opgevoed heeft. Luidens
de berigten, die wij nopens dien knaap in zijne voormalige woonplaats, het dorp
Gelenau, hebben ingewonnen, is hij, gelijk de predikant en de schoolmeester als uit
éénen mond getuigen, een wakkere en verstandige jongen geworden, die op dit
oogenblik te Waldau bij den stads-muzikant in de leer is. Zijn pleegvader KORENMAN
moet zich onlangs ook daarheen begeven hebben, om, gelijk men algemeen gelooft,
in de nabijheid van zijn hem dierbaar geworden pleegzoon te zijn. Tot onze
teleurstelling houdt vrouw HOPZAKniet meer vol, dat zij in het bezit der luijers is,
In document
Gustav Nieritz, De vondeling, of De school des levens · dbnl
(pagina 138-142)